| |
| |
| |
S. Abramsz.
Omringd door gevaren. Een verhaal uit den tijd der
Noordsche Compagnie. Met teekeningen van W.K. de Bruin.
(Stamperius-bibliotheek. ƒ0.60. geb. ƒ0.80. Heusden, L.J. Veerman).
Een boekje van
S. Abramsz, den blijden
Meizanger, door mij bezongen in een vroeger nummer. En het boekje is al net als
de | |
| |
liedjes - onecht. ‘De feiten, hier medegedeeld, hebben ongeveer
alle een historischen grondslag’ beweert de schrijver. Wel, des te treuriger -
dat iemand van historische feiten zóó'n droeve collectie leugens weet te
maken!
De bedoeling van den schrijver is geweest, om ‘bij onze Hollandsche
jongens en meisjes’ wat belangstelling te wekken voor de walvischvangst in de
zeventiende eeuw. Daartoe heeft-ie ‘een verhaal’ willen schrijven - en dat
verhaal zeker een beetje smakelijk willen ‘inkleeden.’ Hoofdstuk I heet dan
ook: ‘Aan boord bij de Kapers.’
De Vier Gebroeders, ‘een koopvaarder, die op weg was naar de kust van
Guinea en na een voorspoedige reis de straat van Gibraltar was gepasseerd,’
wordt door een Duinkerker aangevallen. Ziehier de ‘beschrijving’ van het
gevecht:
Plotseling klonken er kanonschoten en vloog een deel der
verschansing van den Hollandschen koopvaarder in stukken. Onmiddellijk gaf
de schipper bevel, den aanval te beantwoorden en zoo ontstond binnen weinige
oogenblikken een heet gevecht. De jonge Gerrit Klaasz
stond verbijsterd het vreeselijk schouwspel aan te staren en
keek met ontzetting toe. 't Was den eersten keer, dat hij een dergelijk
samentreffen bijwoonde en hij had alle zelfbeheersching noodig, om staande te
blijven te midden van het oorverdoovend tumult, dat hem aan alle kanten
omringde. Plotseling zag hij den schipper achterover storten, door een
kanonskogel in de borst getroffen.
Gerrit snelde toe en
knielde bij den ongelukkige, wien onmiddellijk reeds het bewustzijn had
begeven. Na eenige oogenblikken echter opende hij de oogen en
fluisterde: ‘De vlag ....’
Gerrit ging heen, om er
een te halen, maar toen hij met de vlag was teruggekeerd, was de schipper al
gestorven. De bootsman nam Gerrit toen de vlag uit de
handen en spreidde ze eerbiedig over den doode heen. ‘Dát was de bedoeling
van onzen schipper!’ zei hij zacht .... maar op hetzelfde oogenblik werd ook
hij troffen en stortte achterover in zee. De Hollanders vochten dapper,
maar de Duinkerkers bleken de sterksten. De eene Hollander na den anderen
stortte getroffen neer en er bleef ten slotte slechts een handjevol volks
over.
| |
| |
Maar de weinigen, die overbleven, gaven den moed niet
verloren. ‘Vechten, jongens, vechten!’ riep de stuurman, die na den dood
van den schipper het bevel op zich had genomen. ‘Vechten tot we niet meer
kunnen!’ En wél vochten de arme mannen - want ze wisten, welk lot hen
wachtte, zoo ze den Duinkerkers levend in handen vielen.
Nu moet de lezer me eens vertellen: ziet hij wat er
aan boord van dat schip gebeurt? Het is een ‘heet gevecht’; de aanval ‘wordt
beantwoord’; telkens wordt er een Hollander ‘getroffen’; de Hollanders ‘vechten dapper,’ ‘geven den moed niet verloren,’ en de stuurman
zegt: ‘vechten tot we niet meer kunnen.’ En zoo voort. Maar wat doen nu eigenlijk die Hollanders; hoe doèn ze
dat vechten? Schieten ze met kanonnen, met geweren, wat doen ze? De schrijver
gebruikt maar de algemeene term ‘vechten’; zoo kan een koekebakker ook
meesterlijk een storm beschrijven:
‘Het stormde. Geweldig gierde de storm; de wind was heviger dan ooit,
en woedde uit alle macht.’
Er is dan ook veel kans, dat de lezer in de verbeelding is, dat de
kapers al op het dek van den koopvaarder zijn, en ietwat vreemd opkijkt bij 't
verder lezen:
‘Eindelijk waren dezen zóó dicht genaderd, dat ze de
enterhaken konden gebruiken en weldra bevonden de kapers zich op het dek van
‘de vier Gebroeders.’ De Hollanders verdedigden zich als leeuwen - maar
binnen weinige minuten waren ze tot den laatsten man toe afgemaakt. Neen -
niet tot den laatsten man! Op 't oogenblik namelijk, dat Gerrit zich door een der zeeroovers voelde aangrijpen, ontving
deze van een forsch gespierd en streng uitziend man een stoot, die hem met den
jongen op het dek deed tuimelen. ‘Spaar dien knaap!’ zei hij in 't
Fransch. 't Was de kapitein van 't rooverschip.
De jongen wordt eerst opgesloten in 't kaperschip; later wordt-ie voor
den kapitein gebracht; maar hij verstaat geen Fransch, en de kapitein geen
Hollandsch; daarom wordt de kok geroepen, die voor tolk speelt. De kok stelt
allerlei vragen.
‘Eindelijk liet de kapitein den jongen, dien hij voortdurend
met de grootste aandacht beschouwde, vragen, of hij zijn kajuitwachter wenschte
te worden.
| |
| |
‘Neen!’ zei Gerrit kortaf.
De kapitein werd rood van woede. ‘Wàt zeg je, jongen!?’ ‘Neen!’
herhaalde Gerrit. ‘Wat wou je dan?’ ‘Ik had met
mijn makkers willen sterven!’ ‘Dat kan nog gebeuren,’ sprak de
kapitein. ‘Dan wou ik u vragen, wat haast te maken....’ De kapitein
keek den jongen met verbaasde woede aan. Toen ontbood hij
twee matrozen, wien hij een fluisterend bevel gaf.
Is dit niet een onhandige manier, om zoo'n gesprek weer te geven? Geen
mensch ter wereld stelt zich hierbij een tolk voor: we krijgen volkomen den
indruk van een regelrechte tweespraak. (Terloops zal de lezer wel even gezien
hebben, welke taalkunstjes ik cursiveerde).
Er komt nog 'n paar maal zoo'n gesprek. Gerrit
wordt opgesloten, en moet later wéér voor den kapitein komen.
‘Wel?’ liet deze vragen.
Zie, als er geen tolk was geweest, dàn had de kapitein misschien zoo
iets gezegd. Nu zal hij gezegd hebben: ‘Vraag 'em, of ìe al veranderd is,’ of
zoo iets. Het gesprek, zooals 't nu weer volgt, is dan ook weer 'n
mal bedenksel.
Maar Gerrit haalde de schouders op en
deed, of hij den man niet begreep. ‘Heb je nog eens over mijn vraag
nagedacht?’ ‘Ja kapitein!’ ‘En..,.’
Stel je dat voor, per tolk: ‘En?....’
‘Kapitein, ik ben een Hollandsche jongen! Neen heb ik gezegd en neen blijft het!’
‘Wou je dan gehangen worden?’ ‘Ik wensch niet anders, dan ergens aan land
te worden gezet, vanwaar ik naar Holland kan terugkeeren. Wil u dat niet
toestaan, dan kunt u met mij doen, wat u verkiest!’
De kapitein ‘balde de vuisten en knarste op de tanden.’
‘Maar op hetzelfde oogenblik gaf hij den kok bevel, den
jongen een maaltijd voor te zetten, dien deze zich uitmuntend liet
smaken.’ | |
| |
Het gecursiveerde bijzinnetje is zoo iets als geconcentreerde
handelscorrespondentie; in een zin die begint met: ‘op hetzelfde oogenblik’
doet het idioot. -
Nu wordt Gerrit aan z'n lot overgelaten; niemand
mag tegen hem spreken, en deze ellende duurt ‘ongeveer een week.’ Dan volgt het
derde gesprek.
Gerrit begaf zich naar beneden en vond er
den kapitein op hem wachten. Door tusschenkomst van den kok vroeg hij
(wie? Th.) den knaap weer, of hij nog aldoor bij zijn
besluit bleef. ‘Ja, kapitein!’ zei Gerrit eenvoudig, maar beslist.
‘Is dat je onherroepelijk besluit?’ ‘Ja kapitein!’ ‘Je onherroepelijk besluit?’ ‘Ja, kapitein!’
Le Terrible balde de vuisten en sprong op. ‘Maar
jongen, ben je dol? Begrijp je dan niet, dat ik geen leegloopers aan boord den
kost kan geven?’ Verontwaardigd keek de jongen op.
‘Leegloopers!?....’
Stel je dat voor, met den vertalenden kok er
bij!
‘En dat je hier te werken hebt!....’ ‘Kapitein,’
antwoordde de knaap fier, ik heb u al gezegd, dat ik liever met mijn makkers
gestorven was. Ik heb u niet om den kost gevraagd!
En zoo gaat het dan verder. Eigenlijk kon ik nu wel uitscheiden. Het
boek is al veroordeeld door dit begin: de heer
Abramsz kan niet
schrijven. Want de fout in deze gesprekken is niet, dat de schrijver vergéét,
den kok te bij te halen. Neen, da's juist zoo fataal; elken keer vermeldt hij met nadruk de aanwezigheid van den kok. En dan
verbeeldt hij zich dat deze vermelding voldoende is, en
schrijft de onmogelijkste zinnetjes, en trekt zich van den kok niets meer
aan.
Hoe geeft eindelijk de jongen toe? Wel, ze ontmoeten een
walvischvaarder, en Gerrit bedenkt met schrik, dat zijn
vader daar aan boord kan zijn. Per kok-tolk gaat het nu zoo: | |
| |
‘Kapitein!’ riep Gerrit Klaasz eensklaps
uit en hij viel voor hem op de knieën. ‘Spaar het schip.... mijn vader kon er
op zijn!’ ‘Je vader?’ ‘Ja kapitein.... Mijn vader is matroos op een
walvischschip!.... Spaar het, kapitein, spaar het!....’
Le
Terrible dacht een oogenblik na, terwijl de jongen nog steeds voor hem lag
neergeknield. Toen richtte hij hem op (!) en keek hem met zijn lichtblauwe
oogen ernstig aan. ‘Jongen,’ zei hij, ‘jij hebt zelf het lot van je vader
in handen.’
Gerrit begreep onmiddellijk, wat de
kapitein bedoelde. ‘Kapitein!’ riep hij ontzet. ‘Je
zult spoedig moeten besluiten,’ zei de kapitein, ‘Mij dienen, of moeten
bijwonen, hoe we den walvischvaarder in den grond schieten...’ ‘Neen,
neen!’ gilde de knaap, ‘dàt niet, dàt niet!....’ ‘Dus?....’ ‘U
dienen, kapitein!’ Onmiddellijk gaf Le Terrible een
bevel, waarop het schip plotseling van koers veranderde en men den
walvischvaarder spoedig uit het oog verloren had.
Men zal mij toegeven, dat dit vervuilde romantiek
is.
Na een tijd wordt Gerrit ziek, en nu komt de
oplossing van het raadsel, waarom Le Terrible zoo gek op den
jongen was.
‘Treffend was het, in die dagen het doen en laten van den
zeeschuimer gade te slaan. Onder allerlei voorwendsels bezocht hij telkens en
telkens weer de plaats, waar Gerrit bijna voortdurend in
ijlende koortsen nederlag, en het was hem aan te zien, hoe hij gebukt ging
onder den angst, zijn jeugdigen bediende te moeten verliezen. 't Was een
donkere, stormachtige nacht.
Volgens recept natuurlijk.
Spookachtig blonken de vuren van het rooverschip in de
duisternis.
't Zal wel een stoomschip geleken hebben! En wat 'n visie, dit
voorbijgaande schip in den duisteren nacht....
Eentonig klonk de stap van den wachthebbenden matroos op het
dek.
Wat moet die kerel dan hard gestampt hebben, in zoo'n stormachtigen
nacht. Misschien ook vergat de storm dien nacht het verplichte bulderen?
| |
| |
Voor het leger van den zieken knaap zat een man
Wie zou dàt nou zijn? Toch niet de kapitein?
een man, met de smart op het gelaat bij 't licht eener
kaars
waarschijnlijk één van de ‘vuren’ -
te staren naar de trekken van den lijder. 't Was
Le Terrible, die reeds vele nachten achtereen, zonder dat
iemand het wist of vermoedde, de wacht had gehouden bij den zieke.
Dus tòch Le Terrible!
Gerrit herstelt, en nu vertelt de zeeroover van een
zoon, dien hij verloren heeft - en daar leek Gerrit zoo òp.
En daarom hield de kapitein nou zooveel van Gerrit....
Drie jaren verloopen. Dan verliest de zeeroover 't in een gevecht
tegen een Hollander - Gerrit weet daar aan boord te komen,
en komt behouden in 't vaderland terug. En het schip, dat hem opnam, dat is de
‘Prins Maurits,’ en de kapitein is Maarten Tromp. Is dat nou
niet echt geschiedenis?
Alles met elkaar zeventien bladzijden. En de walvischvangst? Geduld
lezer, dat kòmt....
Hoofdstuk II heet ‘Gelukkige uren.’
‘Een gure, stormachtige avond in het jaar 1633.’
Ja juist. Weer stormachtig.
‘Over den ongelijken en modderigen weg, die van Hoogwoud
naar Hoorn voert, stapt met stevigen pas een breedgeschouderd jonkman
voort.’
Ah zoo. Een jonkman. Een breedgeschouderd jonkman. Stevigen pas. In
orde, hoor; zoo hóórt een hoofdstuk te beginnen. Hoogstwaarschijnlijk zullen we
nu den breedgeschouderden jonkman een eindweegs vergezellen, misschien zelfs in
gedachten een gesprek met hem aanknoopen? -
Als een zwarte massa ligt de stad voor hem. Toch trekt ze
hem aan met onweerstaanbare kracht. | |
| |
Ach ja; eenheid in tegendeelen, volgens Hegel.
Ondanks al z'n breedgeschouderdheid zou de jonkman wel voor die griezelige
zwarte massa ‘teruggedeinsd’ zijn; maar daar komt me die onweerstaanbare
kracht, waarmee juist de allerzwartste massa's op jongelingen kunnen werken
soms.
't Is de stad, die hij drie jaar geleden verliet, om naar
verre landen te gaan; de stad waar zijn ouders en zuster wonen.... Zoo
hoopt hij althans.... maar 't zou ook anders kunnen zijn. Drie jaar is een
lange tijd, waarin veel kan veranderen! Zijn vader was walvischvanger voor
de Noordsche Compagnie - een gevaarlijk beroep! Zijn moeder was zwak en
ziekelijk en had reeds meer dan eens op den rand van het graf gestaan.
Nog erger dan aan den rand des
grafs dus. Ach!
De jonge man huivert een oogenblik; dan werpt hij de sombere
gedachten van zich af en stapt voort over den duisteren weg. Een poos
later wordt hij door een paard, dat voor een sjees gespannen is, ingehaald.
Hoe nauwgezet schrijft deze auteur toch. Ingehaald, niet door een
sjees - hoe kan nou een sjees uit z'n eigen rijden! - Neen, ingehaald door een
páárd; en dat paard liep vóór een sjees; eerst passeerde het paard den jonkman;
tòen pas de sjees. ‘Een paard, dat voor een sjees liep’ zou óók fout geweest
zijn; dan kon het wel toevallig vóór de sjees loopen, maar los er van. Daarom
staat er: ‘voor een sjees gespannen.’
In de sjees zit een boer, en de breedgeschouderde mag, na een praatje,
meerijden naar
Hoorn. Ze komen voor de poort.
De boer springt uit de sjees en klopt. Een luikje wordt
geopend. ‘Wie daar?’ klinkt de stem van den poortwachter. ‘Boer
Thijssen van Nooit Gedacht’...
Dat is natuurlijk een stréék van S. Abramsz. Om
dien boer naar mij te noemen. Een soort van wraak, een
kinderachtige wraak... De lezer begrijpt, dat mij nù alle lust ontgaat, nog
langer Abramsz, den verteller, op den voet te volgen, zooals
ik tot hiertoe deed Jammer, nietwaar. | |
| |
Het was leuk tot nu toe; en als Abramsz dien boer
nou niet naar mij had genoemd - ik kan er nog niet over uit, de h achter de t,
de lange ij met puntjes, de twee s-en, zelfs de n op 't eind
- dan was ik doorgegaan met opbouwen. Maar nu .... voor mijn part denkt de
lezer dat de breedgeschouderde jonkman den volgenden ochtend stomdronken uit 'n
geut gehaald is ... ik zal hem niet wijzer maken.
Boven het derde hoofdstuk staat: ‘Eenige noodzakelijke mededeelingen’;
het begint dan ook aldus (bl. 26).
‘Eer we ons verhaal voortzetten, dienen we, tot recht
verstand van hetgeen volgen zal, eenige mededeelingen te doen aangaande de
walvischvangst in den tijd, waarin we ons in gedachten hebben verplaatst.’
En dan volgt een saai hoofdstukje, dat iedere jongen overslaat, om te
beginnen aan bladz. 30.
Dat de schrijver dit hoofdstukje noodig had, bewijst afdoende, dat-ie
eigenlijk onmachtig was, het boek te schrijven.
Op bladzijde 30 dan begint het verhaal; wat voorafgegaan is, is niet
anders dan wat schunnig bedenksel in een onnatuurlijk taaltje verteld, en heeft
met het boek niets te maken. Is het dus wonder, dat wij het verhaal zelf met
wantrouwig oog aankijken?
Welnu, dan valt het mee; er is waarachtig wat in te lezen voor een
jongen. In hoofdstuk IV wordt verteld, hoe de walvischvaarder, waar
Gerrit op vaart, schipbreuk lijdt; wat 'n ellende de zeelui
op het wrak hebben; hoe ze eindelijk toch behouden Smeerenburg bereiken.
Hoofdstuk V beschrijft een Zondag in Smeerenburg; Gerrit neemt met z'n vader 'n
kijkje, en de vader vertelt en legt uit. In het volgende hoofdstuk wordt de
jacht beschreven op walvisschen, robben, walrussen enz. Hoofdstuk VII ‘dat van
scheiding spreekt,’ vertelt van de voorbereiding voor de overwintering van
zeven mannen, waaronder Gerrit. Hoofdstuk VIII (± 11 bladzijden) doet verslag
van de overwintering. Hoofdstuk IX is in hoofdzaak een uittreksel van het
journaal, | |
| |
dat een volgende overwintering beschrijft, toen alle
zeven de mannen, waaronder Gerrits vader, stierven. Totaal:
70 bladzijden.
Ik zeg: er is wat in te lezen voor 'n jongen. Maar gòed werk is het
lang niet. De taal is deftig, vol rederijkerij en versleten beelden; de lezer,
die notitie heeft genomen van de citaten uit de vorige hoofdstukken, zal zich
wel kunnen voorstellen, hoe leuk ook hier weer alles op stelten loopt, met 'n
hoogen hoed op.
Als bijvoorbeeld de Zondag om is - er is niets bijzonders
gebeurd, dan schrijft
S. Abramsz:
Smeerenburg scheen weer uitgestorven
en het sneeuwkleed dat de Hollandsche kolonie bedekte, leek haar
lijkwade te zijn.
De gewoonste zeelui speechen in keurig S-Abramsz-negentiende-eeuwsch, en zijn van een
allerbeminnelijkste overgevoeligheid.
Maar als het boekje enkel maar uit deze zeventig bladzijden bestaan
had - dan zou ik er welwillend over hebben gezwegen.
Het verhaal is nu uit; maar het boek niet. Hoofdstuk
X, dat ‘Vervallen grootheid’ heet, en twee en een halve bladzij lang is,
verhaalt hoe Gerrit Klaasz twintig jaar later als commandeur
van een walvischvaarder op het verlaten Spitsbergen komt en weent op zijns
vaders graf.
‘Herkent ge hem?’ vraagt de schrijver gemoedelijk.
En zie, dat typeert toch eigenlijk weer zoo dezen auteur. Misschien
lezen de menschen daar over heen; maar wie er even over nadenkt, moèt toch in
een lach schieten. Daar heeft me deze schrijver nooit de minste poging gedaan,
om te maken dat we ons dien Gerrit voorstellen; en dàn dat
magnifieke: ‘Herkent ge hem?’....
Hoofdstuk XI vertelt in 2 1/2 bl. hoe het zeven overwinteraars op Jan
Mayeneiland ging; is overgeschreven uit het boek van Muller
(Gesch. der Noordsche Compagnie).
Hoofdstuk XII heet ‘Besluit’; het eerste stuk is het verslag van een
bezoek door de Willem Barends in 1878 aan Spitsbergen
gebracht, geschreven door
Koolemans Beynen; het
tweede stuk in het verslag | |
| |
van 't bezoek van de Friesland, overgenomen uit het Handelsblad.
En het boek eindigt aldus:
‘Tot zoover het verslag. Goed is hel ons te weten, dat
geen schennende handen, geen wild gedierte, geen woeste stormen meer de rust
zullen storen van de mannen, wier stoffelijk omhulsel eeuwen geleden aan de
Spitsbergschen bodem werd toevertrouwd. Eere onze Koningin, eere de
Nederlandsche regeering, die hun een graf bereidden, waarin zij gezamenlijk
mogen sluimeren onder de reine sneeuw, neergedaald van den Spitsbergschen
hemel. EINDE.
Om te resumeeren:
De heer S.
Abramsz heeft uit een stuk of wat
werken en werkjes brokken overgenomen of naverteld, en daar een verhaaltje van
gemaakt. En dat verhaaltje uitgebreid met wat romantisch eigen bedenksel.
Het geheel heeft hij geschreven in onechte taal.
Het is klein, verbazend klein werk geweest.
Ellendig is nu weer de legende, die over dit suffe-rederijkersboekje
kan ontstaan: van een schrijver Abramsz die zoo met z'n ziel
het bedrijf onzer kloeke Hollandsche zeelui in het hooge Noorden heeft
meegemaakt, en daarvan getuigt in een frisch werkje..... Jan
Ligthart is één van de bewonderaars; protesteert alleen tegen de
uitdrukking (over 'n stervende walvisch): ‘Hij blaast Oranje!’ En dan komt
Abramsz zich even verdedigen: hij had toch vlak erop laten
volgen: ‘Dat was vreeselijk, om te zien.’
----------------------------------------------------------------
Ik blijf volhouden: een kinderschrijver moet
schrijven kunnen. Dat wat S. Abramsz doet,
is geen schrijven. 't Is zoo iets als noga maken of balletjes bakken.
Iets ontzettend eerzaams misschien. Maar geen schrijven.
Amsterdam.
TH. J. THIJSSEN.
|
|