| |
| |
| |
Eduard Kerner, door
M.C. van Doorn. Met Teekeningen van
J.B. Midderigh-Bokhorst. Haarlem - Vincent
Loosjes - 1907. Geb. ƒ1.90
In het eerste hoofdstuk plaagt Eduard Kerner de
meid, de oue trouwe meid, door haar even in de provisiekast te sluiten; de
vader komt thuis, en aan tafel, als ze zoo met hun tweeën zitten te eten
(moeder is verleden jaar gestorven) bekent Eduard de
plagerij. Uit zichzelf gaat-ie dan de meid een hand geven. Hm, zeg je, wat
kunstmatig-braaf, dat laatste.
In het tweede hoofdstuk helpt de vader den jongen aan een som
| |
| |
- en vertelt, dat ie voor vier maanden op reis moet naar Indië.
Lam vooruitzicht voor Eduard. Hij doet beloften van goed
oppassen. Hm, zeg je weer, ik krijg dit boek al in de gaten.
Maar in het derde hoofdstuk komt een meneer op bezoek - en
Eduard is kwaad, want nou is-ie den laatsten middag niet met
vader alleen. Hij gaat spelen - en verrast glimlach je bij dit zinnetje.
‘Eduard had intusschen ergens op straat een steentje
ontdekt en was daar nu zoo vlug als hij op zijn stelten vooruit kon komen naar
toe gegaan om in zijn eentje wat te voetballen.’
Juist - en als Eduard weer in huis komt, is-ie
vervelend en koppig tegen z'n vader. Wel, het boek is toch echter dan je dacht...
In het vierde hoofdstuk wordt je precies de regeling uitgelegd hoe
het met Edu z'n goed gaat - en hoe het huis verlaten wordt:
de vader gaat op reis. Eduard gaat naar school, en dan uit
school naar een tante, waar-ie de vier maanden logeeren zal. En je kijkt
blijverwonderd, hoe iemand er in slaagt, je al die uiterlijkheden zoo te
vertellen dat je met Eduard gaat meevoelen.
In de volgende hoofdstukken wordt E's leven in het drukke gezin van
Tante beschreven. Echt, allemaal echt.
‘Edu,’ begon Tante Lina, ‘vertel eens,
zit je in een prettige klas?’ ‘Jawel, Tante.’ ‘En heb je aardige
vrinden?’ ‘Theo de Beer is een leuke jongen, en
Meertens ook wel, die zit achter me.’ ‘Is dat die
jongen met die kalfsoogen?’ vroeg Piet. ‘Meertens heeft geen kalfsoogen!’ begon Eduard
verontwaardigd, maar Tante Lina viel hem in de rede: ‘Och,
hij plaagt maar wat, hij kent die jongen niet eens!’ En verder vragend:
....
E's neven gaan op de H.B.S., en vertellen veel moppen, met bijnamen
van leeraars enz. De jongens gaan schaatsenrijden, op de ijsbaan, spelen
Indiaantje enz. Piet plaagt Eduard nogal. Eduard kan 't erg best vinden met z'n kleine nichtje Bep. Ik kan
't niet laten, een tooneeltje met die Bep, 'es heelemaal af te schrijven; de
lezer kan dan meteen zien, hoe bekwaam heel het leventje in dit drukke
huishouden geteekend is. Eduard speelt dikwijls met de
kleine Bep - maar nu heeft -ie 't land, en grauwt haar af. De kleinen moeten
naar bed. | |
| |
‘Beppie gaat nog niet mee,’ vertelde 't
kleine meisje, ‘Beppie gaat eerst spelletjes doen met
Ee.’
Piet begon te lachen;
Eduard zag het toen hij zijn stoel opnam om die tegen den
muur te zetten. Zijn humeur werd er niet beter op, want Piet
had hem al eenige malen met die kinderachtige spelletjes geplaagd en 't klonk
dan ook onvriendelijker dan hij zelf wel bedoelde toen hij kortaf zei: ‘Op mij
hoef je niet te rekenen, ik doe vanavond niet mee.’ ‘En daarnet zei je dat
je 't nog niet wist?’ ‘Toen wist ik 't ook nog niet, maar nu weet ik 't
wel.’ De tranen kwamen bij Bep voor den dag. ‘Maar ik wou spelletjes
doen!’ huilde ze. ‘Kind, zeur niet zoo, ik heb geen tijd.’ En Tante
Lina voegde er bij: ‘Maar Bep, wat is dat nu, je begrijpt
toch wel dat Edu niet altijd zin heeft om spelletjes met jou
te doen! Kom, droog gauw je tranen af.’ ‘Ik heb geen zakdoek,’ snikte
Bep, ‘en ik vind Ee een nare
jongen.’ ‘Dank je voor 't compliment!’ zei Eduard, maar
Tante Lina wenkte hem dat hij nu maar liever verdwijnen
moest.
Eduard ging naar de leerkamer, gooide met een
ontevreden gezicht zijn boeken en schriften op tafel, schoof met een ruk een
stoel aan en begon te rekenen. En hij keek zelfs niet op toen Hugo en Piet even later ook binnen kwamen en
aan 't werk gingen. Van uit de huiskamer drong nog het huilen en dwingen
van Beppie tot Eduard door; dan weer
hoorde hij tante Lina's stem; en terwijl hij haastig
voortschreef aan zijn sommen, verstond hij opeens toen de huiskamerdeur
openging: ‘Beppie is stout!’ Daarna hoorde hij de juffrouw,
die met Lineke en de kleine jongens naar boven was gegaan,
weer beneden komen; hij hoorde haar praten in de kamer en met Bep de trap weer oploopen; 't kleine meisje snikte nog steeds,
en ‘Ee was ook niets lief!’ meende hij nog te verstaan. -
Toen werd het stìl in de gang. En Eduard schreef weer
verder, telkens gapend, met een akelig stijf gevoel in zijn armen en ijskoude
voeten.
Lineke vertrok naar het partijtje, en
Eduard hoorde de stem van den oppasser, die haar zou
brengen. - Met een slag viel de huisdeur achter hen dicht. Heel stil was
't in de leerkamer, en half soezend luisterde Eduard naar 't
suizen van 't gas en 't krassen van Hugo's pen, en even keek
hij naar Piet, die vanavond bij uitzondering ook zoo heel
rustig doorwerkte. En weer ging hij aan 't rekenen, totdat eindelijk om kwart
over acht de twee oude sommen overgeschreven en vier van de nieuwe af waren. -
Eén zou wel fout zijn, en de vijfde kende hij niet, maar er was geen tijd meer
om langer te probeeren. - Waar was dat vervelende Fransche boek nu?
Eduard zocht op tafel en in zijn tasch, maar 't was niet te
vinden, en toen bedacht hij dat 't boven was blijven liggen. - In een vlijtige
bui had hij 's ochtends onder 't aankleeden | |
| |
woordjes willen
leeren, maar 't was bij 't goede voornemen gebleven en hij had van morgen 't
heele boek vergeten. En Eduard liep naar boven om 't te
halen. - 't Zou zeker wel ergens op zijn kamertje liggen, op tafel of zoo. Maar
hij vond het niet dadelijk, en toen hij licht wilde maken schenen de lucifers
ook al verdwenen te zijn. Waar waren die lamme dingen nu toch? 't Maakte hem
woedend, dat gezoek voor niets in 't donker, en eindelijk liep hij 't portaal
weer over naar de meisjeskamer, om daar 't brandende nachtlichtje te
halen. Bij de deur bleef hij opeens staan. Wat was dat voor een geluid?
Hij luisterde even. - Was dat Bep die daar huilde? Op
zijn teenen liep hij naar binnen, zijn oogen op Beppie's
ledikantje gevestigd. Bij 't flauwe schijnsel van 't nachtlichtje was van zijn
kleine nichtje niet anders te ontdekken dan een verwarde blonde krullebol. Maar
toen hij voor 't bed stond, waar de dekens half uithingen, hoorde hij heel
duidelijk dat ze huilde. ‘Beppie, slaap je niet?’ vroeg
Eduard, fluisterend om de kleine jongens in de kamer er
naast niet wakker te maken. Een hevig gesnik volgde. ‘Bep, lieve kleine Bep, wat is er toch?’ en
Eduard boog zich over zijn nichtje heen.
Bep draaide zich half om, en even keken de groote blauwe oogen
hem aan. ‘Ik heb 't zoo vreeselijk warm,’ snikte een schor stemmetje, ‘en
mijn dekens zijn aldoor weg. ‘Wil ik ze dan weer goed leggen?’ ‘Dat
geeft toch niets, ze zijn telkens wéér weg!’
Eduard
begreep niet wat hij met haar beginnen moest. - Arme kleine Bep! Had hij maar met haar gespeeld, of was hij tenminste maar
niet zoo onvriendelijk geweest! En wat moest hij nu toch doen? Hij kon nu toch
maar zoo niet weer naar beneden gaan! En heel zacht vroeg hij: ‘Wil ik je dan
even uit bed nemen, Bep en alles weer over instoppen?’
‘Ja,’ huilde Bep, en voorzichtig sloeg Eduard een deken om haar heen. Ze was eigenlijk te zwaar voor
hem, maar met veel moeite tilde hij haar toch op den stoel naast 't bed.
‘Ik wou wat drinken!’
Eduard ging naar de waschtafel en
schonk een glas half vol water, telkens schrikkend als hij tegen iets
aanstootte. En toen Bep gedronken had begon hij aan 't bed;
eerst gooide hij de dekens er af; hij legde het laken recht en stopte het aan
de kanten zoo stevig mogelijk in, en daarna zwoegde hij met de deken, tot zijn
vingers er pijn van deden. Maar eindelijk was 't toch klaar. En voor dat hij
Bep weer in bed tilde ging hijzelf nog even op den stoel
zitten, en zijn kleine nichtje voorzichtig op zijn knieën nemende vroeg hij
zacht dicht | |
| |
bij Beppie's oor. - ‘Vind je me nu
nog zoo'n nare jongen, Bep?’ en even streek hij met zijn
wang over het zachte haar. ‘Nee, maar vanmiddag was je niets lief!’
‘Dat weet ik wel, het spijt me erg.’ En stil bleef hij met haar zitten tot ze
heelemaal bedaard was, toen hielp hij haar weer in bed kruipen en dekte haar
toe. ‘Nacht Bep!’
‘Nacht Eetje!’ klonk 't heel
slaperig; ‘ik houd nu weer heel veel van je!’
Eduard
draaide zich om, zijn oogen vol tranen, en met de lucifers in zijn hand liep
hij op zijn teenen 't portaal weer over: 't nachtlichtje wilde hij nu liever
maar niet meenemen. In zijn kamertje stak hij de kaars aan; 't Fransche
boek lag op zijn bed en zijn lucifers waren op de waschtafel verzeild geraakt.
- En voor hij de kaars weer uitblies maakte hij zijn koffer nog even open,
| |
| |
en nam uit de chocoladoos van Vader een flik, die hij bij
Bep bracht en met een zacht ‘mond open!’ in Beppie's mond duwde. ‘Lekker!’ fluisterde Bep half slapend, ‘hoe kom je daaraan?’ ‘Van Vader gekregen
voor dat Vader wegging,’ legde Eduard uit, ‘ga nu maar gauw
slapen!’ Toen holde hij de trap weer af. 't Was over half negen toen hij
weer op zijn stoel in de leerkamer zat en op de klok keek. ‘Wat heb je
toch uitgevoerd?’ vroeg Hugo, ‘ik dacht dat je al naar bed
was!’ ‘Ik had jullie toch nog niet goeienacht gezegd!’ ‘Nee, maar je
bleef zoo lang weg.’ ‘Kon m'n Fransche boek niet vinden, en m'n lucifers
waren weg, en...’ ‘Och,’ viel Piet hem in de rede, ‘hij
heeft natuurlijk vast een dutje gedaan! Heb je niet gezien dat hij de heele
avond al heeft zitten gapen? En kijk z'n oogen eens raar staan!’
Al maar door gaat zoo de beschrijving van het drukke gezin - en van
E's verlangen naar z'n vader. Erg vlijtig werken, daar kan-ie niet toe komen,
ook al door de omgeving. Hij krijgt door een onvoorzichtigheid een ongeluk,
valt van z'n fiets - en moet met een gebroken arm in bed liggen. Dan begint-ie
al heel erg naar z'n vader te verlangen...
En als de vader terug is - dan blijkt het dat E. een slecht rapport
van school heeft. Nou zal het boek toch nog braaf worden, denk je. Maar 't
blijft echt. Bijvoorbeeld:
E. besluit, maar er 'es uit fietsen te gaan.
‘Vader, wilt u m'n fiets even oppompen?’ riep
Eduard. ‘Waarvoor?’ vroeg Vader, zijn sigaar uit zijn
mond nemend. ‘Nou ik wilde wat gaan fietsen,’ zei Eduard, ‘en m'n banden zijn zoo slap!’ Vader keek hem even
zwijgend aan. ‘Wat dacht je nu eigenlijk?’ vroeg hij toen, ‘dacht je dat ik nu
met je naar beneden zou gaan om je fiets op te pompen en dat ik dan zou zeggen:
“Dag Pepi, veel plezier.”?’ ‘Waarom niet, Vader?’
‘Omdat er geen kwestie van is dat je fietsen gaat zoo lang je arm in dat
verband hangt,’ en Vader schreef weer verder. ‘Maar ik kan best met één
hand fietsen!’ mopperde Eduard, maar hij kreeg geen
antwoord, en stil pruttelde hij verder: ‘Bij tante Lina
mocht je altijd doen wat je wou.’ ‘Maar bij mij niet.’ Met een boos
gezicht bleef Eduard op de punt van de schrijftafel
| |
| |
zitten, maar Vader werkte rustig door en Eduard
keek er naar hoe vlug de zwarte lettertjes op 't witte papier kwamen. Wat
moest hij nu gaan doen? Nu mocht hij niet fietsen ook, en dan dat akelige
rapport; hoe moest dat nu gaan met 't toelatingsexamen? Als 't zoo doorging
mocht hij 't zeker niet eens doen en toch bleef 't vast zoo gaan als Vader er
zich niet mee bemoeide.’
Dan volgt een ernstig gesprek, en Eduard zal weer
probeeren te werken. Z'n vader helpt hem wat. Maar net, als je dan je
prepareert om te gaan lezen hoe ontzettend-braaf Eduard nu
zal worden - dan wordt E. afgehaald door 'n vriendje, en
‘Ja, ik kom,’ antwoordde Eduard, ‘'t
mag immers Vader?’ Zijn vader knikte. En Eduard
liep de kamer uit en holde de gang door met een daverend: ‘Hallo!’ Met een
dreunenden slag viel de voordeur dicht.
En het boek is uit. Lees nu nog eens dat lange citaat... Deze
schrijfster kan schrijven. Het is me een vreugd dit te kunnen
vaststellen. En het is maar niet zoo'n beetje 'n handigheid van haar, maar het
is echtheid. Als het een ordinaire handigheid geweest was,
dan zou zij alles veel ‘mooier’ en ‘edeler’ hebben gemaakt; veel groffer, om
zekerder het kind te pakken. Maar alle trucjes heeft ze versmaad, en eerlijk en
nauwgezet geschreven, in haar vertrouwend geloof aan de macht van het goede
woord. Zúlke menschen moeten we hebben in de kinderlectuur. Véél zullen ze niet
schrijven; maar wel goed.
Ik beveel
Eduard Kerner van harte aan. Het is
mooi geïllustreerd óók. Zie maar 't plaatje van Eduard en
Bep.
Amsterdam.
TH. J. THIJSSEN.
|
|