| |
| |
| |
Op den verkeerden weg. (Een verhaal uit het
visschersleven) door H. Gras. Geïllustreerd door F.v. Dijk. Almelo, W. Hilarius
Wzn.
De heer
H. Gras is geregeld
meewerken aan ‘Nieuw Leven’, het weekblad dat bij
Hilarius verschijnt;
Hilarius is óók uitgever van ‘Op den verkeerden weg.’
De heer
Nijk, hoofd van de
school waar Gras aan is, heeft in ‘Nieuw Leven’ een
aanbeveling geschreven van het boek van Gras.
Ik neem de vrijheid, dat kliek-gewurm te
noemen.
Trouwens, dat blaadje, dat ‘Nieuw Leven’ moest zoo langzamerhand
maar ophoepelen, als het het illustre voorbeeld van ‘School en Leven’ gaat
volgen, en advertenties als artikelen gaat
opnemen.
Waarde collega Gras!
Ik heb óók wel eens voor m'n klas een verhaal geïmproviseerd.
Tegenwoordig ben ik er weer met een bézig .... éénig, zeggen de jongens. Elken
Zaterdag ga ik verder. Denk je, dat ìk weet waar ik belanden zal?
Ik zie daar geen kwaad in; m'n klas moet me maar nemen zooals ik
ben, dat heeft z'n goede zijden óók.
Nu heb jij zoo'n improvisatie omgewerkt tot een kinderboek, en dat
is raar uitgekomen.
Schrijven is niet iedereens werk; daar is teneerste de taal: je moet
over je taal beschikken, je moet met je taal véél meer kunnen
doen dan 'n gewoon mensch. | |
| |
En je mag kindervriend zijn, en aardige herinneringen er op na
houden - en je mag verduiveld leuk kunnen moraliseeren en aardig wat hebben
nagedacht over opvoeding; - schrijven kunnen is numero
een.
En tot dat schrijven kunnen behoort ook:
volharding, om je aldoor in te spannen.
Aan die volharding, Gras, heeft het je ontbroken.
Je had je boek tienmaal moeten filtreeren; je had er wanhopig
onder moeten worden; misschien had je dan zelfs het hééle boek opgegeven.
Juist; dat bedoel ik; daar was véél kans op geweest.
Het verhaal is toch werkelijk een beetje sukkelig. Ik ga m'n
beproefde methode volgen, en het in 't kort, al citeerend navertellen.
Adriaan van Sanden is de zoon van een rijken
grondbezitter in Morsdam; hij heeft zin in avonturen, wordt Kadet, wordt
geheimzinniglijk van de Academie ontslagen, en doet niets,
‘dan bij den “ouden heer” een beetje op het kantoor werken
om verder zijn tijd te dooden met jagen en visschen en andere uitspanningen,
welke lediggangers noodig schijnen te hebben om te kunnen leven.’ ‘Hoewel
hij door ieder “mijnheer” genoemd werd en ook altijd als een echt heer gekleed
ging, was er toch tusschen hem en de jongelui uit den
arbeidersstand een verhouding ontstaan als tusschen vrienden. Zijn ouders
zagen de toekomst donker in, daar zij bemerkten, dat de omgang van hun zoon met
jongens uit de heffe des volks zijn zwak karakter begon te
vervormen en een nadeeligen invloed begon uit te oefenen, zoowel op zijn
manieren, als op zijn gedachten.’
Ik neem aan, dat de door mij gecursiveerde termen,
onhandigheden van den schrijver zijn, en geen bekrompenheids-teekenen.
Adriaan komt in kennis met Slotter.
‘Het was een gepasporteerd onderofficier uit het
Oostindische leger en de kennis, welke hij in dienst reeds
met Adriaan had gemaakt, werd vaster aangeknoopt, nu hij hem
in Morsdam heel toevallig weder ontmoette.’
Die Slotter heeft een gulden of acht pensioen per
week ('n aardig duitje!) maar kan daar niet van leven, en heeft zich ‘bij een
der vele kasteleins van Morsdam verhuurd als knecht, loopjongen, | |
| |
bediende, kortom, als iemand, die van alle markten thuis, voor vele baantjes
geschikt was.’
Over die kroeg zegt de schr.:
‘Het was een van de gevaarlijkste kroegen, omdat ze haar
schande, juist doordat iedereen er kwam, zoo lang mogelijk verborgen
hield.’
Adriaan steelt een chèque van z'n vader, vult die
in met ƒ10.000 en zet er vaders handteekening onder, en gaat met Slotter naar Amsterdam.
Slotter krijgt met het grootste gemak de ƒ10.000
op de chèque betaald, en de beide vrienden gaan dineeren in Palais Royal.
‘Couleur locale.’
Tot zoover is het verhaal ergerlijk naïef. Zoo'n Adriaantje van twintig jaar is onbestaanbaar, en zal niet zulke
stomme streken uithalen. Maar het kantoor, waar de ƒ10.000 gehaald is, is óók
een rare phantasie:
‘Even nadat Slotter met den buit
vertrokken was, verscheen de chef, en hem werd, omdat men na afgifte van het
geld de zaak toch niet volkomen vertrouwde, onmiddellijk kennis gegeven van
hetgeen gebeurd was.’
De chef gaat naar een politie-bureau,
‘gaf de nummers der bankbiljetten af en verdween, na de
waarschuwing gegeven te hebben, wel de oogen goed open te houden, maar nog geen
nasporingen te doen, voor hij met den heer Van Sanden had
gesproken.’
Nadat de chef telephonisch met den heer van
Sanden gesproken heeft, gaat hij weer naar het politie-bureau, ‘waar hij
last gaf, het onderzoek te beginnen.’
De nummers worden nu in de kranten gepubliceerd.
De heer van Sanden heeft thuis een gesprek met
z'n vrouw, die hem uitlegt: als het geld op een chèque is
uitbetaald, dan moèt Adriaan de dief zijn.
Kostelijk is de didactische toon, die dit mensch aanslaat tegen haar
man, om hem deze dwaasheid te bewijzen.
De schr. is niet erg op de hoogte van chèques - hij moet eens op het
bureau van de N.S. aanloopen, dan zullen we hem even | |
| |
inlichten -
en hij zal de kinderen eens goed leeren, wat een chèque is!
‘Zeg me nu eens eventjes, of ik het bij het rechte eind
heb, wanneer ik aldus redeneer: Jij hebt een groot gedeelte van ons vermogen
bij Geldman en Co. gedeponeerd, opdat die onze loopende
rekeningen enz. kunnen betalen.’ Vader knikte toestemmend. ‘Je hebt
van die firma een chèqueboekje ontvangen. Heb je nu geld noodig, dan scheur je
er één papiertje uit, vult het bedrag in, dat je verlangt en teekent.
Geldman is op vertoon hiervan gemachtigd te betalen.... Heb
ik goed geredeneerd?’ ‘Heel goed, volkomen juist en - verder behoef je
niet te gaan, vrouw. Je wilt zeggen, als de tienduizend gulden op een chèque
zijn uitbetaald, dan moèt helaas! Adriaan de dief zijn en
niemand anders...’
De oudelui praatten nog meer. De vader bijv. zegt:
‘Je zoudt zoo zeggen, die Adriaan; dat
we dat nu ook nog aan hem moeten beleven.’
Met de moeder heeft de schr. medelijden.
‘Arme moeder, die zelfverwijt voelt over het verongelukken
van haar kind! Aan een stroohalm hield ze zich nog vast; ze hoopte, dat
het misverstand nog wel zou worden opgehelderd, doch haar hart sprak
anders.
Maar ondertusschen, de twee wegloopers zitten er óók mee: de
bankbiljetten kunnen ze niet uitgeven, nu de nummers in de krant staan.
‘Slotter doorgrondde alles.’
Ze brengen een naren nacht door in een armoedig logement, en
vertrekken naar
Naarden. Daar was een zuster van
Slotter apothekeres - hoe kòmt-ie d'r aan! - en die zou ze
wel aan geld helpen!
Ze wouen naar Amerika....
In hoofdstuk vier treedt op: een visschersfamilie te Botstol. Moeder
ziek. Klaas komt uit school; z'n zusje hem tegemoet; of-ie
zalf wil halen uit de stad. Hm. Klaas niet veel zin; zus
houdt 'n speechje, en
‘Klaas voelt verandering.’ ‘Naar den ap'theker?’
vraagt hij en - zijn zusje de hand drukkend neemt hij het
leege potje met de twee kwartjes van haar over en snelt op een drafje weer
terug. | |
| |
Volgt: interieurtje. Gebazel van deze kracht:
‘Ja, ze moet wel pijn lijden, die arme vrouw. Dat is
duidelijk te zien aan de pijnlijke trekken, die 't anders zoo
goedig gelaat trachten te misvormen. Dat kan men wel merken
aan de onrustige ademhaling en aan het rusteloos woelen, dat ze tot zelfs in
haar slaap doet. Stil, ze wordt wakker. ‘Mietje!’ roept ze met zwakke stem. ‘Mietje,
heb je wel om vaders eten gedacht, kind?’ Vlug als een vogeltje trippelt
ze naar 't bed en zegt op zacht verwijtenden toon, zoo echt
kinderlijk weg: - - enz.’
Klaas komt op den terugweg naar huis de twee
wegloopers tegen. De een zegt in boekentaal: ‘Zoo knaap, waar ga jij heen?’
Het gesprek is verder zeer leerzaam. Als
Klaas bijv. vertelt, dat zijn vaders botter B S 24 is, zegt
de eene vreemde:
‘B S 24? O, dat is zeker het nummer van zijn botter. Dan kan de
zeepolitie gemakkelijker constateeren, door wien de wet op de
visscherij wordt overtreden, is 't niet?’
Enfin, Klaas neemt op zich, een brief bij een
apothekeres te bezorgen voor een kwartje; en hij moet stilzwijgen beloven.
Het wordt 'n toer, nu de geschiedenis uit elkaar te houden. In
hoofdzaak gaat het zoo:
1. | Adriaan en Slotter gaan
een beetje in het vooronder van den botter B S 24, die in de haven ligt,
zitten; besluiten met de zeilboot van B S 24 naar Elburg te gaan, dan naar
Oldebroek, en daar van een rijken luitenant vijfhonderd gulden te leenen, voor
reisgeld naar Amerika. Mal hè? |
2. | Piet Benkers z'n vader is veldwachter, en
doet aan speuren, zooals Piet aan Klaas
vertelt. In vaders zakboekje stond: |
‘Opmerkingen omtrent bijgaand rapport 23 Dec. Oplichting
Geldman en Co. - Morsdam - apothekeres uit Naarden heeft een
broer in Morsdam wonen - bij haar informeeren, wie die rijke mijnheer kan
zijn.’ ‘24 Dec. Juffrouw Slotter gesproken,
grondbezitter is waarschijnlijk Van Sanden - diens zoon is
een vriend van Slotter-Slotter in Naarden geweest - poort
uit, het Gooi in - 's middags om 4 uur.’ | |
| |
Technisch, hè?
3. | De jongens vinden in B S 24: |
a. | een sigarenpijpje. |
b. | een portefeuille, door Adriaan verloren, met
‘brieven, kaartjes, twee briefjes van de bank van leening en verschillende
andere papieren, die er op wezen, dat ze het eigendom waren van den heer
A. van Sanden uit Morsdam.’ |
c. | een enveloppe met een biljet van 1000 gulden, door
Adr. achtergelaten voor vergoeding. |
4o. | Klaas z'n vader gaat naar Morsdam, den heer
Van Sanden opzoeken. Klaas gaat mee; ze
bezoeken meteen Klaas' oom Jan, die dronken omroeper is. De
heer v. Sanden vergoedt den visscher de verdwenen boot in de
ruimte. |
5o. | Hoofdstuk IX handelt over de spieringvast. |
6o. | Klaas z'n vader door den burgemeester van diefstal beschuldigd, omdat
in de portefeuille (zie boven) geen ƒ9000 meer zat. |
7o. | Adriaan en Slotter
vergaan zoowat; worden door een turfschipper opgepikt, en naar de Lemmer
gebracht. Daar komt Adriaan ziek te liggen; z'n vader zoekt
hem op. |
8o. | Het blijkt dat een zekere Gekke Gerrit de negen bankbiljetten
uit den botter heeft gehaald; Klaas z'n vader is in eere
hersteld. Hij was juist zoowat aan den drank, en raakt daar niet heelemaal meer
af. |
9o. | Er gebeurt een ongeluk, als Klaas in een
bootje zit met z'n oom en z'n vader, allebei dronken; de oom verdrinkt; de
vader wordt gered en bekeerd, Klaas wordt door Adriaan gered. |
De laatste regels van het boek luiden:
‘Veel van het gestrooide zaad was dus verstoven of opgepikt door de
vogelen, enkele korrels hadden wortels geschoten en brachten vruchten
voort.’
Zoo, nu zal iedereen me wel toegeven, dat dit boek zeer onbezonnen werk is; je laat maar
gebeuren-werk.
Voor securiteit geef ik nog een paar citaten, om te bewijzen dat
| |
| |
m'n collega Gras, zoomin als de moeite van
verantwoordbaar componeeren, die van fatsoenlijk schrijven
genomen heeft.
In de hoofdstraat, waar zoo aanstonds de tram eenige
beweging zou brengen, was het nu nog doodsch en stil. Beiden zetten zich
ieder in een hoekje van de coupeé neer en waren, hoewel de kinderschoenen reeds
lang ontwassen, toch opvallend stil. Stumperdjes van kinderen
sjouwen er met allerlei snuisterijen.
De klok van vieren is nog niet koud of de deur van de dorpsschool wordt geopend
en joelend en tierend zoeken allen een goed heenkomen, na
eerst het spelletje nog even hervat te hebben, dat
meester om twee uur door het klappen in de handen heeft onderbroken, of - - -
Kinderlijk prettig vonden ze het hier. Huilend klonk het vaak op
droefgeestigen toon: - en moeder had handen vol werk om
zijn korzeligheid te doen verdrijven.
Mijn oordeel over ‘Op den verkeerden weg’ is dus: dat het geschreven
is zonder veel toewijding.
De schrijver kijkt daar misschien raar van op?
Hij heeft juist zoo gestreefd naar lectuur voor 't hart, nietwaar; hij heeft roerende passages geschreven; af en toe
zelfs niet geaarzeld met dikke woorden wat te moraliseeren. Hij heeft
waarachtig den drankduivel bekampt ook. Is dat dan geen toewijding?
Een kinderboek moet opvoeden niet door te praten over de dingen, maar door de dingen zèlf te geven.
Bij voorbeeld: Iedere plebejer kan zeggen: ‘De moederliefde, lieve
kinders, is eene zeer schoone zaak. Heusch.’
Maar veel mooier, veel beter, omdat het veel sterker werkt op het
kind, is het, naar waarheid een goede moeder te laten
optreden in een verhaal.
Als nu de heer Gras weer eens een verhaal
schrijft, laat hij er dan wat minder om denken dat schwärmen met mooie
abstracties tegenwoordig zoo'n beetje eisch des tijds is; laat hij eenvoudig
z'n best doen, om héél zuiver en eerlijk een waar verhaal te
geven; hij zal merken, dat dat veel moeilijker is dan de manier waarop hij nù
gewerkt heeft. | |
| |
Of zijn boek dan niets goeds bevat? Ach ja; daar spreek ik wel eens
over als de schrijver een aanbevelenswaardig boek heeft
geschreven.
Laat hij nu, bij wijze van kleine genoegdoening, eens bedenken, dat
ik aan zijn boek werkelijk verscheidene uren heb gegeven van
studie; en in de N.S. er een aardige ruimte voor heb moeten reserveeren.
A'dam.
Th. J. Thijssen.
|
|