[Boekbeoordelingen, 1906]
(1906)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Gerhard voor de jeugd.
| |
[pagina 84]
| |
in z'n modderpoeltje van ‘kunst-philosofische’ klets-maar-raakjes; maar niet van genoeg algemeen belang. Als hij eerstdaags zoo'n bad krijgt - hij vraagt er doorloopend om met z'n Ingezonden stukken in Het Volk - dan zal dat mijn werk niet zijn. Ik wil alléén behandelen: het ‘practische’ deel van z'n brochure, de oordeelvellingen.
G. begint met een ‘bespreking’ der leesboeken in de school. Hij keurt het af, dat heele series leesboeken worden geschreven door één of twee personen; het moeten bloemlezingen zijn van meesterstukken der letterkunde. Bovendien: ‘en onder al onze leesboekenfabrikanten ken ik geen enkel talent.’ ‘Om mijn uitspraak te rechtvaardigen, dien ik wel enkele der meest bekende en gebruikte stellen leesboeken aan een nader onderzoek te onderwerpen.’ Volgt: ‘de series Oostveen.’ G. keurt ze af, omdat ze niet ‘echt’ kunnen zijn: de schrijvers kunnen niet gezien hebben, wat ze beschrijven. Dat tegenwoordig een schoolmeester deze prullen niet hebben wil om de wantaal, komt niet bij G. op. Volgt: In Woord en Beeld. G. keurt dat om eenzelfden reden af. Hij zegt van Meerwaldt en Nijk: ‘Of ze buiten de wereld der schoolmeesters ook bekend zijn als schrijvers en dichters weet ik niet. Mij is hun naam daar nog nooit voorgekomen. Om den aesthetischen smaak van 't opkomend geslacht te vormen en te veredelen, daarvoor meenen ze echter wel bevoegd te zijn en hun collega's meenen dat ook. Hun boekjes worden veel gebruikt.’ Zie, ik heb me wel eens geërgerd aan sommige dingen in M. en N.; als over eenigen tijd ‘de Nieuwe School’ het aller-ergste vuil geredderd zal hebben, dan komt dat ‘In Woord en Beeld’ ook wel eens in bespreking. Maar zulke ergernis is niets, vergeleken bij die, welke ik ondervond, toen ik de war-taal, het gestotter las, waarin G. iets probeert te zeggen over de leesboeken van M. en N. Lezer, ga G.'s zinnetje nog es na. En dat heer citeert een brok van ‘Schille-Mie’ .... en lacht. Volgt: boekjes van De Raaf en Zijlstra. G. citeert: | |
[pagina 85]
| |
De zomer.
Wat schoone avond! Zie den blauwen hemel,
Waaraan slechts hier en daar een wolkje drijft!
De maan lijkt, even zichtbaar, wel een sikkel
Van louter zilver. Aan de jonge abeelen
Beweegt geen blaadje zich. Een enkle vogel
Kweelt zachtkens in 't geboomt zijn avondlied
En gaat dan slapen. - Hoor! Het avondklokje
Klinkt van de dorpskerk helder over 't meer.
‘Dat spelt voor morgen heerlijk weer! zegt buurman.
Een grijze nevelsluier spreidt zich uit
Ginds over 't veld, enz.
En zet er dan onder: ‘Drukt dat 'n stemming uit? Kan 't spreken tot het gevoel van het kind? 't Zijn louter woorden, waarbij men alleen met zijn verstand iets denken kàn, maar die overigens gevoelloos laten.’ (Ik cursiveer dat malle woord Th.) Het is natuurlijk bot van me, maar ik wil wel bekennen, dat er in de geciteerde regels ìets is, iets - - - waar ik met G. niet over pràten kan. Ik kan die regels lezen, zoo zachtjes voor me zelf, en ook wel soms in een klas, met 'n gevoel, da 'k toch wat ànders doe dan klaar-maken tot 'n producent; iets mooiers.... En, laat ik me nou maar niet onnoozel houden, ik zie des ondanks kans, bétere literaìre kritiek er op te leveren dan twee vraagteekens en een taalfout. Volgt: ‘De Wereld in!’ Een prul: ‘Het proza van “De Wereld in?” Het zegt al genoeg, als men weet dat de eerste vier leesboekjes alleen het “oorspronkelijke” werk van Ligthart bevatten.’ G. keurt het leerderige karakter af; veel beter is ‘Van Planten en dieren’! Leuk, dat G. dan zoo langzamerhand z'n ‘eischen’ vergeet. Maar het wordt leuker: G. gaat ‘Blijde jeugd’ bespreken; nu moffelt-ie maar gauw z'n kunst-eischen weg, en gaat prijzen: frischheid, levendigheid van stijl. ‘Vervelend is hij nergens, al is z'n poëzie niet overal vloeiend.’ De kinderlijkheid is de hoofdverdienste. Maar hij waarschuwt tegen te grooten eenvoud; waarschuwt ook tegen het uitsluitend gebruik van deze serie. | |
[pagina 86]
| |
En als dan ‘De jonge lezer’ van Wijma aan de beurt komt, klinkt het weer: ‘acht stukjes om het kind van de laagste tot de hoogste klasse een idee te geven van de Nederlandsche taal en letterkunde. Of de schrijver ooit in een letterkundig leesboek zal opgenomen worden? 't Zou dat leesboek bepaald misstaan.’ Wel, ik vind ‘De jonge lezer’ schoolvuil, en ‘Blijde jeugd’ jè leesboek; maar als ik dat ging verdedigen, zou ik beide beoordeelen naar dezelfde principes. Maar G. doet dat helaas niet. Zoo komt het, dat hij Leopolds leesboek voor de Volksschool warm aanbeveelt, alleen .... omdat de hoogste stukjes bloemlezingen zijn. Dit goedkeuren is een typisch iets: G. begint met in anderhalve pagina over te schrijven de bekende ‘eischen’ van Leopold; over de boekjes zwijgt hij. Dat komt, omdat de eischen gesteld zijn in dat klink-klank-taaltje, in dat bombastige zelf-parodietje, waar G. zoo van houdt. De fouten van deze boekjes, waar we vergeving voor hebben omdat ze 40 jaar oud zijn, ziet G. niet. De schandelijke plaatjes, hij zwijgt er over, ofschoon-ie anders wel-es graag wat over plaatjes zegt! Laat ik nu weer even letterlijk citeeren; de lezer glimlache: ‘Naast de serie leesboeken van Leopold moet ik hier plaatsen: Ik heb nu zoowat verteld, hoe de heer G. zich kwijt van z'n taak, de leesboeken aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hij ‘bespreekt’ ook nog ‘Aangename uren’ van Heeris en Toose, voor de middelbare school, en noemt nog ‘Voorheen en thans’ van G.J. Vos Hz. en J.M. Vos. | |
[pagina 87]
| |
Andere bloemlezingen voor middelbare scholen noemt hij niet. Hij moet eens gaan snuffelen in het schoolmuseum, en zich schamen, deze pseudo-bibliograaf! Ga naar voetnoot1)
Na de ‘nadere’ beschouwing der leesboeken geeft G. nog een paar bladzijden in 't algemeen over het leesboek en gaat dan over tot ‘Kinderboeken.’ Dat stuk over ‘Kinderboeken’ behandel ik straks of een volgenden keer. Cet âge est sans pitié. Nu enkel nog maar die algemeene beschouwingen over het leesboek.
G. verklaart eventjes, hoe het komt ‘dat 99% van onze schoolleesboeken door schoolhoofden geschreven zijn’: die konden debiet verzekeren, doordat zij de macht van 't invoeren hadden, want door wet noch verordening was iets voorgeschreven omtrent den aard van het leesboek. Daar is véél van waar; en dat G. het een verbetering zou vinden, als de leesboeken voor een school door het geheele personeel gekozen moesten worden, mag voor ons wat erg gewoon klinken, in een brochure voor het groote publiek is dat wel goed, al had het beter uitgelegd kunnen worden. Maar dat G. als allerbeste middel aangeeft: ‘dat van hooger hand voorgeschreven wordt, dat de samenstellers van leesboeken geen eigen maakwerk mogen leveren, maar moeten | |
[pagina 88]
| |
putten uit de levende taal zelve, uit den schat der Nederlandsche letterkunde’ dàt is kras. ‘Waarom zou dit hier niet kunnen? In Zwitserland en Duitschland is men daarin al lang voorgegaan, en naar ik beweer met de beste resultaten.’ Ach hemel, die eeuwige resultaten in Zwitserland en Duitschland. Ik heb altijd gezworen bij Gerhard's bewijsmateriaal.... maar 't wordt nu àl te bar. Lees dat toch over, Gerhard, wàt die ‘hooger hand’ dan toch doen moet.... En wou je ons wijsmaken dat ze daar zóó krankzinnig zijn?
En hoe wordt het dan, als die putterij uit dien schat dan lukt? Zoo: ‘Een ideaal leesboek zou b.v. voor Amsterdam zijn een leesboek, waarin Amsterdams volksleven, Amsterdamsche geschiedenis en aardrijkskunde het middelpunt vormden. Eerst leere men het kind zijn omgeving, zijn ‘Heimat’ verstaan en liefhebben. Voor een Amsterdamsch kind is het land en het volksleven van Limburg of Zeeland al haast even vreemd en onbelangrijk als dat van Duitschland of België. Voor de jongere kinderen is de ‘Heimat’ nog de wereld. Daarom eerst in het leesboek een beeld gegeven der ‘Heimat’ om langzamerhand den blik van het kind te verruimen, en het in te leiden in zijn vaderland, en als 't kan in de wereld. Voor plattelandskinderen gelde hetzelfde beginsel. Kinderen van Friesche dorpen, enz. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er noù niet meer met m'n hoofd bij kan. Het was tot nu toe gewoonte in de vakpers, in zoo'n geval bescheidenlijk te zwijgen. Welnu, ik waag me er aan: Van G.'s geschrijf is niets te begrijpen. Het is penny-a-liner-werk van de slechtste soort. Het is ongaar.
Het is een beroerd werk, dit Gerhard te moeten zeggen. Hij loopt zoo midden tusschen ons in, en hij is toch zoo wonderlijk | |
[pagina 89]
| |
vreemd van veel, wat er in z'n kollega's omgaat; hij krijgt in z'n eentje van die kunst-bevliegingen, en peutert daar wat mee, en schrijft er over, en is stom verbaasd, dat we hem hoe langer hoe minder au sérieux gaan nemen. Hij kan dat nog zoo kostelijk-naïef zeggen: ‘schat onzer letterkunde’, en hij vermoedt niet, dat we daarbij wat denken tegenwoordig. Hij snapt niets van de boekjes van Ligthart of Krienen enz., eenvoudig omdat hij verkiest heelemaal alleen ideetjes te krijgen, òf ze over te nemen van z'n Duitsche vrienden. Hij redeneert over ‘Meesterstukken’, en merkt niet, hoe we dan glimlachen. Het is een behoorlijk roode kerel, Gerhard; maar in sómmige dingen wat achterlijk; wat eenzelvig. En dat-ie nou juist over diè dingen aan 't schrijven wou raken!
Want de ‘putterij’ is al gebeurd; de bloemlezers, in mijn noot genoemd, hebben al làng gedaan wat G. wil; alleen niet voor de lagere school. Meent G. dat zoo iets voor de lagere school óók kan, laat-ie dan eens werkelijk aan het bloemlezen gààn. Dat zou nog 'es opbouwen zijn! Schoon het een raar boekie zou zijn; ik kom daar op terug, maar ga nu behandelen wat G. over Kinderboeken schrijft.
(Wordt vervolgd.) |
|