Ik zal mij daarom bekorten en niet te veel ruimte vragen; ik begrijp,
dat de kolommen van Uw tijdschrift voor een man, die ‘den kinderen hun
Hollandsch áfleert,’ te kostbaar zijn; er valt immers nog zoovéel àf te breken;
u is immers specialiteit in afbraak?
Sta mij slechts nog een paar regels voor een enkel verzoek toe;
wanneer de heer Th. het verneemt, zal hij ongetwijfeld geen
oogenblik aarzelen, er aan te voldoen, en bovendien geloof ik, dat het door tal
van zich-noemende-kinderschrijvers ondersteund zal worden.
Welnu. Beleefd en onderdanig verzoek ik u, meneer Th., apostel op het gebied van kinderlectuur, verlaat uw hoog
recensentenstandpunt, zet u neer, en schrijf - al is het maar voor één keer -
een kinderboek.
Iemand als u, die zoo precies weet, hoe alles behoort te wezen, die
zich zoo vaak ergert of zal ergeren aan de prullaria van ons, zoogenaamde
kinderschrijvers, zal ongetwijfeld een meesterstuk scheppen.
Dan hebben wij, die in het donker tasten, een licht in de duisternis,
(‘z'n beeldspraak is conventie’, ziet u wel) waarnaar wij zullen opzien. Dan
kunnen wij dit kunstgewrocht bewonderen en misschien - voor zoover onze zwakke
krachten het toelaten - navolgen.
Dan - Ja, dan!
Dan zal blijken, dat allen, die tot nog toe naam hadden, stumpers
waren, maar dat er een reus onder ons is opgestaan, zòo machtig, dat wij niet
waard zijn, den grond te kussen, waarop hij loopt.
Dan zal het weerklinken van de Schelde tot den Dollard:
‘Nu hebben wij een kinderschrijver; de eerste, die
onder ons is verrezen en zijn naam is
Th. J. Thijssen.
Welaan, meneer Th., haast u, rep u, want denk er
aan, die arme kinderen, die door mij en zeker ook wel door anderen, vergiftigd
worden, ze kunnen niet wachten, geen dag en geen uur!
J.G. KRAMER.
Amsterdam.