lang die keek, had Ay aardigheid in de toeren. Maar toen de werkjongen doorwandelde, en minachtend zei: ‘Apie op 'n stokkie!’ toen hield Ay maar op, en liep door naar 't huis van Ko en Henk.
‘Riet-pe-ti-oe!’ gilde hij maar eens.
Maar tot z'n groote verwondering kwam er niemand naar buiten gesprongen.
Hij bleef op stoep staan en keek den winkel in. Niemand te zien. Hij stapte naar binnen, en bleef voor de toonbank staan. Hij wachtte even. Toen riep hij: ‘Volk!’
De kamerdeur ging open, en Ko kwam naar voren. Hij zag er zoo ontdaan uit, dat Ay schrok.
‘Wat, wat, wat...’ stotterde hij.
‘Moe is gevallen,’ zei Ko zenuwachtig, ‘van de keldertrap af. Arm gebroken, denk ik.’ Eer hij 't wist, stond-ie te huilen.
Ay keek hem suf aan, en wist niets te zeggen. Ko bedaarde weer.
‘Moe ligt nou in bed. Klaas van boven z'n moeder is achter. Henk is den dokter halen,’ praatte hij verder.
Ay zuchtte eens, maar zei niets.
Er kwam een juffrouw den winkel in. Ay ging in een hoekje staan, en keek toe, hoe Ko als een volleerd winkelier hielp. Hoe hij suiker afwoog en 't zakje dicht maakte, en 't geld in de la streek. En toen de juffrouw wegging, en Ko heel netjes: ‘Dàg