| |
| |
| |
XIV.
Den volgenden dag was het weer niet schitterend; maar toch niet zóó leelijk, of de jongens mochten nog wel zwemmen. Ay was precies op tijd, en vroolijk stapten de drie zwembadwaarts. Ay had de sigaren bij zich; alle vijf onbeschadigd, zooals hij liet zien. ‘Jij moet ze maar geven,’ zei Ko, ‘en meteen zeggen: “Uit dankbaarheid” of zoo iets.’
‘O ja, dat komt wel terecht,’ antwoordde Ay royaal. Hij was bereid een soort aanspraak te houden desnoods! Maar toen ze als naar gewoonte het zwembad binnentraden, gaf Ay met een verlegen gezicht de sigaren aan den zwemmeester en zei alleen: ‘Van ons drieën.’
De zwemmeester lachte. ‘Nou, dat is aardig hoor. Ik zal er dadelijk een opsteken. Bedank ze maar wel bij je thuis.’
‘'t Is van onze eigen centen,’ zei Ko.
Nu, dat vond de zwemmeester heelemáál aardig; hij stak een sigaar op. ‘Een fijne, hoor!’ sprak hij heel tevreden.
| |
| |
Henk wou óók wat zeggen: ‘We hebben maar zware genomen.’
‘Juist,’ sprak de zwemmeester, ‘ik houd alleen van zware.’
Er volgde een heerlijke zwempartij, en tegen elf uur stonden de drie vrienden weer voor den winkel. ‘Ik ga vanmiddag lezen,’ deelde Ay mee, ‘tenminste...’
‘Nou?’
‘Als 't mag. Moe heeft de afleveringen weggeborgen; als 't leelijk weer is, krijg ik ze.’
Henk en Ko keken naar de lucht.
‘Het zal wel leelijk weer zijn,’ vond Ko, ‘kijk maar eens, wat 'n wolken.’
Ze vonden alle drie, dat het leelijk weer zou worden.
‘Dan komen wij vanmiddag weer bij je op zolder,’ besliste Ko; dat werd afgesproken, en Ay ging huiswaarts.
Hij was nog geen tien minuten weg, of het begon te regenen. Henk en Ko dansten door den winkel van vreugde. Moe begreep er niets van. ‘Zijn jelui nu blij
| |
| |
met leelijk weer?’ ‘Omdat het leesweer is,’ zei Henk, en Ko lei 't aan Moe uit.
‘Dan laten jullie de arme Miep maar weer in den steek,’ zuchtte Moe; en de arme Miep keek bedrukt. Maar de jongens waren onbarmhartig. ‘We spelen zoo dikwijls met Miep,’ vond Henk. ‘Als jullie dan morgen maar eens met Miep uitgaat,’ zei Moe. O vast, dàt zouden ze doen. Ze gingen Miep hééle verhalen doen: ze zouden bloemen gaan plukken in den IJpolder, groote ruikers voor Moeder, zoo groot, dat Miep ze niet zou kunnen dragen. Morgen, als 't mooi weer was. Miep mocht ze zèlf plukken, de bloemen.
En Miep was zóó blij met dat vooruitzicht, dat ze niet eens treurig keek, toen de broers dadelijk na 't koffiedrinken onder een oude paraplu naar Ay stapten.
De jongens hadden eerst niet veel zin gehad in de paraplu, maar 't moest van Moeder, anders kwam er niets van lezen...
Ay lag al op zolder te lezen; Ko en Henk vielen ook dadelijk aan, toen ze kwamen. Cor kwam even kijken op zolder. ‘'t Lijkt hier wel het Leesmuseum,’ zei hij lachend, ‘wat lezen de heeren?’
‘Van den Parijschen straatjongen,’ antwoordde Henk.
Cor trok een zéér ernstig gezicht.
‘Dat treffen jullie niet, hoor. Van die oude afleveringen zijn de laatste zoek, waar het slot in staat. Ik weet het
| |
| |
van vroeger, toen is het mij óók zoo tegengevallen.’
Ay keek z'n broer eens aan. ‘Hou mij nu voor den gek,’ sprak hij ongeloovig.
‘Neen, gerust, kijk maar,’ zei Cor.
Zenuwachtig ging Ay aan 't zoeken: greep de laatste aflevering... ‘Wordt vervolgd’ stond er... Cor loog dus niet!
‘Verschrikkelijk!’ zei Ay. Hij zat wanhopig z'n broer aan te staren. Ko zocht nog even, maar sprak toen ook: ‘Dat is làm.’
‘Zou het vervolg niet te krijgen zijn?’ opperde Henk.
Maar Cor verzekerde van neen. Het waren héél oude afleveringen.
‘Weet jij het vervolg niet uit je hoofd?’ vroeg Ay.
Cor verzekerde weer van neen. Het was hem óók overkomen, met dezelfde afleveringen, een paar jaar geleden!
‘Neen, hoor, daar is niets aan te doen.’ En Cor ging weg, en liet de jongens in diepe verslagenheid achter.
Zin om verder te lezen hadden ze geen van drieën meer. Als ze tòch nooit zouden hooren, hoe het afgeloopen was! ‘Heb je niet wat anders te lezen,’ vroeg Henk. Ay haalde onverschillig de schouders op, en antwoordde niet eens. ‘Wat anders?’ bromde Ko vol minachting, ‘wat anders? Ajakkes!’
| |
| |
Ze keken naar buiten.
‘Aldoor nog die lamme regen!’ mopperde Henk. Hij was vergeten, hoe blij hij d'r mee geweest was.
Ko kwam naast hem voor 't raam staan, en keek naar de bobbels op het water in de gracht.
‘Miep verveelt zich dood,’ zei Henk zacht.
‘Ik ook,’ zuchtte Ko.
Ay was aan 't scharrelen gegaan in een hoek van den zolder. Daar stonden wat oue manke stoelen, en een zinken tobbe, en allerlei latten.
‘Wat zoek je?’ vroeg Ko.
‘Niks,’ antwoordde Ay, en hij scharrelde verder.
‘Ga mee naar huis?’ zei Henk opeens.
Ko wou net ‘ja’ zeggen; maar Ay riep: ‘Hou 'es even vast, help es even.’
De twee broers draaiden zich om en keken naar Ay. Hij zat op een zonderlinge manier verstopt tusschen al de oude meubelen, en stond te sjorren en te trekken aan iets dat ze niet zagen. ‘Wat zoek je toch?’ vroeg Ko weer.
‘Niks,’ antwoordde Ay met benauwde stem - ‘help maar eens even.’
Ko liep naar hem toe, maar begreep volstrekt niet, hoe hij helpen moest.
Daar begonnen al de oue dingen te bewegen - te kraken - Ko vloog een eind achteruit - Ay rolde over den grond. Een kastje, waar een poot van af was,
| |
| |
viel om, met een zwaren slag, en de groote zinken tobbe kwam den hoek uitgevallen, en maakte een leven of het huis in elkaar viel.
Ay stond op, en wreef z'n knieën. Henk en Ko waren eerst geschrokken, maar begonnen al gauw te lachen. ‘Wat zoek je toch?’ vroeg Henk nu weer.
‘Niks,’ sprak Ay, ‘ik wou alleen kijken, of er nog hengels stonden hier in den hoek...’
‘Wat gebeurt er in 's hemelsnaam?’ klonk er nu een stem van beneden; er kwam iemand haastig de trap op gehold. Het was Ay's moeder; ze zag wit van den schrik. ‘Wat voeren jullie uit?’
En Ay antwoordde weer: ‘Niks moe...’ Henk en Ko stonden hulpeloos te kijken. ‘We deden niets, juffrouw,’ verklaarde Ko.
Toen begon Ay's moeder te mopperen. Of ze gek waren, om iemand zóó aan 't schrikken te maken; of ze soms van plan waren, den boel af te breken... Gauw naar beneden, marsch, Ay naar de kamer en Ko en Henk maar naar huis.
Terwijl ze zoo mopperde, begon ze alles weer recht te zetten. Ko wou gaan uitleggen, dat ze heusch niets hadden gedaan, maar plotseling zag hij bij de deur z'n paraplu staan; die had-ie daar zeker in gedachten neergezet. Er was een hééle plas water uitgedropen! Zwijgend nam Ko de paraplu op, en hij volgde stilletjes Ay, die al de trap af liep. Henk liep mee.
| |
| |
Op 't portaal zei Ay zacht ‘Aju!’ en hij gleed de kamer in.
Ko en Henk liepen verder de trap af en stonden spoedig op straat.
‘Ay z'n moeder was woedend hoor,’ zei Ko, die nu pas dorst te praten. Hij stak de paraplu op, en samen eronder stapten ze weg.
‘Ja,’ zei Henk, op een toon van nadenken, ‘maar-ewaren er nou hengels of niet? Dat heb ik warempel door al de verwarring nòg niet gezien!’
Dat wist Ko óók niet. ‘Ay zal het zich verbeeld hebben,’ onderstelde hij.
Toen schoten ze allebei in een lach.
‘Zag je anders die tobbe huppelen?’ vroeg Ko.
‘En de kast,’ gierde Henk, ‘de kast met z'n drie pootjes: wip, wip, wip, pats! Daar lag-ie!’
Ze schaterden het nu uit. ‘En die ééne stoel,’ proestte Ko weer. ‘En dat gezicht van Ay,’ viel Henk weer in.
De paraplu viel af en toe bijna uit Ko's handen door het lachen. Telkens moesten ze stilstaan, omdat ze niet verder konden van de pret. Dan liepen ze weer door, en hielden de paraplu voor zich uit, want het waaide stevig.
Ze konden niet tot bedaren komen. Er liep een doodgewone hond langs ze, maar Henk wees hem na. ‘Kijk die, kijk die!’ En ze vielen tegen elkaar aan van 't lachen. ‘Hij heeft een druppel aan z'n staart,’ riep Ko. De hond keek net even om, en weer lachten ze, dat
| |
| |
ze tegen elkaar aan vielen. ‘Ik lach me dóód!’ verzekerde Henk en hij verslikte zich.
Een oogenblik liepen ze kalm door; de paraplu voor zich uit. In eens, daar hoorden ze gescheur, en dwars door de paraplu heen kwam een stok kijken. Ze waren tegen een kar aangeloopen, die onder de boomen stond! Ko schrok even; maar Henk brulde het uit; en toen
lachte Ko weer mee. Ze liepen verder; de scheur in de paraplu flapperde zóó leuk, dat ze aldoor weer uitbarstten.
Gierend kwamen ze thuis. Moeder keek zeer ernstig, toen ze de paraplu zag; en Miep keek even ernstig als Moe.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de moeder.
| |
| |
Maar jawel. Zoodra een van de jongens wou beginnen te vertellen, barstte hij weer in lachen uit.
‘We liepen rustig,... pru...!’
‘Ay is ondersteboven... ha ha ha!’
‘Er liep een hond, nee maar ha ha ha!’ Miep begreep niets, maar werd door 't gelach aangestoken en lachte nog harder dan de jongens. Moe bleef nog een oogenblik ernstig kijken, en kon zich toèn ook niet langer goed houden, ‘'t Lijkt het malle huishouden wel,’ en ze schaterde het uit.
Zoo zaten ze met z'n vieren in de kamer, en er scheen geen einde te komen aan het gelach. Gelukkig kwam er volk in den winkel, en Moe moest helpen.
Toen ze terugkwam, waren allen een beetje bedaard; alleen Henk had den hik; hij ging zeven slokjes water drinken.
Stukje voor stukje kreeg Moes toen het heele verhaal van den ongeluksmiddag te hooren; en kwaad zijn om de paraplu kon ze niet eens.
‘Ay z'n moe zal wel woedend geweest zijn,’ dacht Moe. En de twee jongens verzekerden: ‘Nou, asjeblieft. Ay z'n moe smeet ons bijna van de trappen af.’
Dat was toch zeker wel een beetje overdreven, onderstelde Moe toen. Ze gingen over andere dingen praten, terwijl de moeder aan d'r eten ging; Mies vroeg, òf ze nu morgen bloemen zouden plukken.
Henk - de hik was gelukkig weg - Henk ging
| |
| |
heele verhalen aan het doen, over de reuzen-ruikers, die er geplukt zouden worden. Mep luisterde zéér aandachtig, totdat Ko eindelijk zei: ‘We nemen een handkar mee om al de bloemen naar huis te rijden.’ Toen werd Miep verdrietig en huilde bijna: ‘We gaan zeker weer niet, hè?’
Maar Ko begon weer van voren af aan te verhalen, wat ze morgen zouden doen; en Miep luisterde weer gretig, en zei telkens: ‘Hè ja.’ Tot Henk ineens weer alles bedierf, door te beweren, dat ze met paard en kar de bloemen naar huis zouden rijden... En Miep weer wanhopig werd.
Dat spelletje duurde een tijdje: elken keer begon Miep te luisteren en genoot van al de heerlijkheid - en telkens maakten de jongens het te bont, en merkte Miep dat ze maar aan 't plagen waren, en zei: ‘Ik hoor het toch niet meer.’ Maar als dan een van de broers weer met een uitgestreken gezicht begon, dan luisterde het kind tòch weer.
Eindelijk kreeg Ko medelijden; hij pakte z'n zusje eens hartelijk, en zei: ‘Nee, Miep nou echt: We gaan morgen samen wandelen en als er bloemen zijn, gaan we ze plukken. Méér praten we er nu echt niet over.’
Miep keek nog even bang naar Henk; toen gaf die haar ook een zoen.
Onderhand was het etenstijd geworden.
| |
| |
Toen Miep 's avonds naar bed ging, keek ze met groote oogen de jongens'even aan. ‘We gaan morgen ècht?’
En de jongens beloofden plechtig: ze gingen echt. En tevreden ging Miep slapen.
En den volgenden dag stortregende het.
Miep stond met een treurig gezicht voor de ramen te kijken, 's morgens vroeg al, toen de jongens het brood gingen rondbrengen met zeildoek over de manden.
Toen het brood-brengen klaar was, stond Miep er nog. Ko streek met z'n hand over d'r haar. ‘Leelijk weer, hè Miep?’
Miep bleef naar buiten kijken. ‘Ja,’ zuchtte ze; haar onderlip trilde even.
Henk zuchtte ook. ‘Jammer, hè Miep?’
Miep antwoordde niet, en bleef naar buiten staren.
Moeder had het druk, zooals alle Zaterdagen; de hééle winkel moest ‘gedaan’ worden. Met de kinderen kon ze zich bijna niet bemoeien.
De drie kinderen stonden naar den regen te kijken.
‘Misschien knapt het weer nog op!’ zei Henk.
Miep keek hem ernstig aan.
‘Het is zomer, moet je rekenen,’ sprak Ko.
Miep keek hèm weer aan.
‘Gaan we straks?’ vroeg ze toen heel zacht.
Ko kreeg medelijden met haar; hij vond het naar,
| |
| |
dat het zoo tròf, na het geplaag van gisteren. ‘Zeg maar, wat je met ons spelen wil, Miep,’ vroeg Henk, die net zoo iets als Ko voelde. ‘Ga mee maar 'es heerlijk met z'n drieën spelen.’
Miep schudde het hoofd, en bleef turen naar den regen.
Moes kwam even binnen. Ze zag het treurende drietal staan. Even pakte ze Miep op. ‘Akelig, Miep, de regen?’
En Miep zuchtte weer zwaar.
‘Maar Ko en Henk gaan wel met je spelen,’ troostte Moe.
‘'k Wil niet met ze. 'k Ben kwaad op ze,’ zei Miep.
‘Nou, nou,’ zei de moeder, en ze dribbelde weer verder. Zaterdags had ze nooit veel tijd.
Miep wierp nog een laatsten blik naar buiten; de twee broers stonden in afwachting. Toen draaide Miep zich om, en liep de kamer uit naar de keuken. ‘Poes poes, poes!’ riep ze. De kat kwam dadelijk aangehold, en gaf een kopje. ‘Jij bent zoet, jij bent zoet,’ zei Miep, en zij ging op een stoof zitten redeneeren, en met de kat spelen. De jongens waren haar achterna geloopen als twee sukkels. Miep deed alsof ze hen niet zag, had alleen oogen voor de kat. ‘Je gaat met de vrouw uit!’
‘Zoo,’ begon ineens Ko, ‘moet er zeker niemand op het huis passen.’
Miep deed eerst even, of ze niets hoorde; toen sprak ze tegen de poes: ‘Het huis kan wel zoolang alleen blijven.’
| |
| |
‘Nietwaar,’ zei Henk brutaal, ‘want ik ben de dief, en ik kom stelen.’
Weer deed Miep, of ze niets hoorde; toen bedacht ze zich. Met haar vinger wees ze Ko aan. ‘Jij bent de agent.’
‘Natuurlijk,’ zei Ko lachend.
‘Pas op het huis. Hij wil er in, als ik weg ben.’ Ze wees naar Henk.
Henk trok een dievengezicht.
‘Ik moet even weg.’
Met de kat op haar arm wandelde Miep naar de binnenkamer; deftig wandelde ze terug.
Nu was het spelletje begonnen. Miep kommandeerde maar: ‘Jij bent de meid, jij bent de man; nou ben je het paard, jij de koetsier, nou schooltje, ga in den hoek.’
En de jongens lieten zich kommandeeren, en deden alles naar Miep d'r zin.
Na een tijdje kwam Moeder weer kijken. ‘Nou, Miep?’
‘O,’ zei Miep tevreden, ‘ik ben al weer goed.’
|
|