| |
| |
| |
IV.
Ja, dat was toch eigenlijk een wonderlijke geschiedenis, zoals die compagnons Verwulft en v.d. Stadt door het leven stapten als gezworen kameraden, terwijl de wederzijdse familie elkaar het licht in de ogen niet gunde. In het begin zag ik ze allebei voor sukkels aan, en vaak heb ik mijn vader de raad willen geven, om 'es óp te treden tegen al dat gekuip en gekonkel en gekanker. Maar weldra heb ik zijn grote, ruime wijsgerigheid èn die van de heer Verwulft leren zien en waarderen. Ze verdienden allebei een inkomen, waarvan hun wederhelften eenvoudig geen benul hadden; van dat inkomen stonden ze voor het gezin een smalle strook af, en op die smalle strook vierden de wederzijdse families dan hun romantiese ‘stands’-lusten bot. Beleefden die gezinnen de weelde van zoetjesaan in hun tafelzilver komen, van bontmantels, van zomerreis met hotel-leven, van de mogelijkheid van twee ‘booien’, ja van het degelijke eigen huis; enfin van op de grens van rijkdom te verkeren. Met daarbij het, door de mannen zorgvuldig onderhouden, besef dat men tóch nog niet kon doen wat men wou; welk besef beide families elkaars gedoente doorlopend deed vergelijken. Voor mijn moeder was de vraag die jaren haar leven vulde: wat kan mevrouw Verwulft zich permitteren; en voor mevrouw Verwulft was het de vraag: wat kan mevrouw v.d. Stadt wel allemaal doen. Er was immer expansie, immer klimax, elk jaar kon elke familie zich méér veroorloven; doch de twee op haar manier eigen omstandigheden zo precies kennende vrouwen hadden er geen vermoeden van, hoe zij al haar jaloersheid-evoluties moesten uitvoeren op een smalle rand
| |
| |
van het werkelijke inkomen hunner echtgenoten, de smalle rand, als ‘privé’ zaak afgescheiden van het immer beter renderende compagnonschap.
Die leuke vader van me. Hij verstond de kunst, zijn vrouw en dochter de heerlijke sensatie te geven, eigenlijk te véél geld stuk te slaan - terwijl er geen jaar voorbijging dat hij niet meer weglei, dan zijn ‘dure huishouden’ hem gekost had.
Heerlijk is ook geweest de psychologiese vergissing van m'n zuster Nel met d'r Christiaan. Dáár heeft ze geen ogenblik aan getwijfeld: dat Christiaan haar van alles wat vaders zaak betrof, trouw op de hoogte hield; kwam ze door hem zelfs niet in de positie van méér-ingewijde dan moeder, en glimlachten zij en Chris elkaar niet wel eens toe, wanneer moeder zat te praten alsof zij alles van de financiën wist? Ach, die uitgeslapen en bij-de-hande zuster van me, ze zal het nooit geloven, dat haar Christiaan, al lang vóór hij als derde compagnon in de zaak werd opgenomen, de zakenmannen-solidariteit betrachtte. Ze geniet, ook weer zo te goeder trouw, haar leventje van eigenlijk-op-te-grote-voet-levend mevrouwtje; ze steekt ook weer zo, met haar tikje verkwisting, anderen de ogen uit, ze beleeft ook weer de romantiek van elk jaar meer nodig te hebben - en dat alles ook weer op het smalle strookje, door de wijsgeworden Christiaan daarvoor gereserveerd....
Maar laat ik niet vooruitlopen op volgende hoofdstukken, want dan is aan dit verhaal helemaal geen touw meer vast te knopen...
Ferdinand dan had op school geen gymnastiek, en ik wel. Met weemoed herdenk ik mijn gymnastiekmeestertje. Hij werd eigenlijk door het overige personeel als een vreemde eend in de bijt beschouwd; als een lichtzinnig element in de ernstige school. Als ze naar hun gemoed te werk waren gegaan, dan hadden deze echte leerstof-ingieters onder aanvoering van de volmaakt uitgedroogde bovenmeester ons gymnastiekmeestertje eenvoudig de school uitgejaagd. Maar door een onbegrijpelijkerwijs ontstane hersenkronkel in de hoofden der stads-autoriteiten werden zij
| |
| |
gedwongen, elke week twee kostbare uren hun klas af te staan voor de malle fratsen die dit jongemens met de kinderen uithaalde in dat rare kunstemakers-lokaal, daar was officiëel niets tegen te doen.
Ik geloof, dat het arme gymnastiekmeestertje zichzelf de wandelende brutaliteit vond, en dit zoveel mogelijk goed trachtte te maken, door te zorgen, dat we vooral zijn vak niet prettiger gingen vinden dan de andere. Hij zal het gevoel gehad hebben, dat z'n droge chef in dat geval zou hebben gezegd: Dàt mankeert er nog aan, dat van die tóch al zo onverdedigbare diefstal aan onze heilige leervakken een vermakelijkheid gemaakt wordt! Als er aan gymnastiek gedaan moèt worden, goed; maar dan zal het ook gymnastiek zijn, en geen gespeel.
Alles, wat we prettig vonden om te doen in dat gymnastieklokaal, voelden we als eigenlijk verboden. Soms werd de natuur ons jonge gymnastiekmeestertje te sterk, en dan mochten we ‘een spelletje’ doen. Zou wel één volwassene er idee van gehad hebben, wat dàt een intens genot voor ons was? Van m'n hele schoolleven zijn dat de heerlijkste momenten geweest. Maar het arme gymnastiekmeestertje keek schichtig naar de deur, als hij ons zulk een moment gunde.... Want de bovenmeester had natuurlijk dadelijk gehoord dat er ander dan het gereglementeerde, gepatenteerde lawaai uit de gymnastiekzaal kwam, en verscheen weldra in volle ijzigheid. We voelden ons betrapt, óók het gymnastiekmeestertje. En het duurde weken en weken, eer we als resultaat van ons aanhoudend gesoebat weer eens ‘spelen’ mochten.
Het is wel tragies geweest. De man, die ons met volle handen schenken kon wat wij het allerméést nodig hadden, die voelde zich een misdadiger wanneer hij 't een oogenblik werkelijk dééd!
Men kan zich misschien voorstellen, hoe bespottelijk ik, als grijs kind, deze geschiedenis vond. Ik had telkens en telkens aandrang, om tegen het gymnastiekmeestertje te zeggen: Vooruit, laat je toch niet regeren door al dat nachtuilengedoe, wees soli- | |
| |
dair met de jeugd. Maar natuurlijk was de praktijk dat ik deze woorden ‘vertaalde’: - M'neer, laten we nou 'es het héle uur fijn spelen. -
En als dan de hele klas me hielp met haar ‘Hé, ja’ - dan lachte ons gymnastiekmeestertje krampachtig, maar hield zich aan de gepatenteerdheden.
Op een mooie voor-zomer-dag liep het mis. Ik had mezelf zo ver vergeten, dat ik de gymnastiekmeester gesmeekt had, met ons naar buiten te gaan, op de speelplaats. Stel u de krankzinnigheid voor, gymnastiek buiten het lokaal. Het overige personeel had een kollektieve beroerte gekregen toch?
Maar iets had mijn smeekbede uitgewerkt: het laatste kwartier liet ons gymnastiekmeestertje ons een aftik-spelletje spelen. Wel in het lokaal, maar toch: een spelletje. En midden in de misdadigheid verscheen natuurlijk prompt de chef. Schuchterheid daalde over meester en leerlingen, het spel hokte. En daar hoorde ik opeens mijn eigen schelle jongensstem: - Vooruit, we mogen toch zeker wel spélen? Laat 'em gerust komen kijken! -
Eén ogenblik voer er een beweging door m'n makkertjes, alsof ze 't spel zouden hervatten, maar de bovenmeester noemde zó snerpend mijn naam, dat iedereen aarzelend staan bleef.
- Voor jou is dat gerén te opwindend, hè, kom maar mee. -
En ik volgde hem, ondanks mezelf alweer glimlachend om de verregaande zotheid van het geval.
Hij bracht me naar m'n klas, waar mijn onderwijzer met de meisjes aan de schrijfles bezig was. - De jongeheer v.d. Stadt sprong een beetje àl te erg uit de band - sprak hij hardop, en de rest vertelde hij fluisterend. Ze stonden heftig knikkend elkaar gelijk te geven, totdat de meisjes wat begonnen te draaien.
- Jij brengt morgen maar 'es netjes honderd regels mee: Ik moet met eerbied over mijn onderwijzers spreken. Teken maar aan in je agenda; honderd; netjes, met inkt. Potlood aksepteer ik niet. -
| |
| |
Daar kwam de gymnastiekmeester al binnen met de jongens. Geruisloos, levenloos, model. Ik spaarde hem, door hem niet aan te kijken. Wrok was er niet in mijn ziel van grijs kind, want alles begrijpen is alles vergeven.
En honderd strafregels had ik ruimschoots verdiend met mijn brutale schreeuw.
Wat toch konden deze arme domme volwassenen in mijn woorden anders horen, dan brutaliteit?
Bovendien was de straf van die regels de moeite niet waard, en kwam neer op een eenvoudige geldboete van twee, hoogstens drie cent. Ten minste: zeer waarschijnlijk. Er waren, in onze klas reeds een stuk of wat, en in de hogere klassen zelfs plenty, jongens die er een soort stock op na hielden van de meest gebruikelijke strafregels; honderd stuks ‘Ik moet netter werken’ bij voorbeeld kon je vast en zeker voor twee cent bekomen, behoorlijk met inkt geschreven; met potlood noteerden ze niet meer dan één cent, en de twee-honderd-vijftig twee centen. Nu was mijn regel wat langer, en ook niet een van de veel-voorkomende, maar dat neemt niet weg, dat ik nog dezelfde middag voor een halve stuiver in het bezit was van 100 stuks: ‘Ik moet altijd beleefd zijn tegen mijn onderwijzers.’ Pas te betalen na aksepteren door de bovenmeester. En ik bleek, natuurlijk met m'n blik van grijs kind, juist gezien te hebben: de algemene strekking van deze leefregel was tamelijk-wel, voor de strafregel-praktijk zelfs volkomen, van toepassing op mijn uitval in de gymnastiekzaal, en de bovenmeester aksepteerde mijn regels grif, en verzekerde me, dat ik er een volgende maal niet zo goed af zou komen....
Laat een of andere opvoedkundige nu niet jammeren, dat op deze manier ik maar lekkertjes van dat regels-schrijven af kwam, want dan kent-ie niet de grilligheden der jongens-ziel. Ik heb n.l. diezelfde avond twee stel van honderd regels gemaakt: ‘Ik mag mijn werk niet vergeten.’ En ik vond dat werkje zó echt gezellig: al die ikkies en maggies onder elkaar, en zo het papier laten volgroeien, dat ik nog op een ander papier honderd keer ‘Ik mag niet’ schreef, met de bedoeling, later wel aan te vullen, wàt ik
| |
| |
niet mocht. 'k Schatte de waarde van deze produktie op minstens drie centen; en toen ik er bovendien in slaagde, van m'n zuster nog de twee-en-een-halve cent los te krijgen om een tol te kopen die ik al lang in m'n zak had, toen was m'n hele misdaad omgezet in een voordelige transaktie....
Wantoestanden? Maar m'n beste mensen, is het ‘hechtenis, subsidiair geldboete’ niet een van de voornaamste juridiese principes in de huidige maatschappij? En als we de wetenschap te hulp roepen, welke ons leert dat de geschiedenis van een mensenleven de geschiedenis der mensheid is, dat het kind dus verkeert in het stadium van de natuurvolkeren - die zelfs doodslag afkochten met betaling, dan blijkt onze jongens-uitvinding toch een psychiese onvermijdelijkheid!
* * *
Dat ik als tekst voor mijn liefhebberij-strafregel koos: Ik mag mijn werk niet vergeten, had natuurlijk z'n oorzaak:
Onze meest-voorkomende schoolzonde was: werk vergeten hebben. Met ‘vergeten hebben’ bedoelden we eenvoudig: niet gemaakt hebben. Als je sommetjes of een taaloefening had opgekregen voor huiswerk, en je stond de volgende dag zonder dat werk voor de onderwijzer, dan was het stomste, wat je kon doen, de waarheid te vertellen. Daar volgde dan een eindeloos onderzoek, een vernuftig kruis-verhoor op, met de griezelige kans op allerlei extrastraffen voor de bijkomende leugentjes waarmee je de afwikkeling van je zaak onwillekeurig probeerde te bespoedigen. Dáár kwam je nooit ongedeerd uit te voorschijn, uit dat kruisverhoor.
Hoeveel simpeler, hoeveel overzichtelijker voor een kind werd het geval, als je lichtelijk-idioot, prevelde: ‘Vegeten.’ De r moest je vooral weglaten, dàt gaf aan je antwoord de vereiste imbeciliteit. En dan kreeg je een stortvloed van sarkasme, over zùlk een toppunt, je werk gewoonweg vergéten te hebben, maar de slotsom was altijd de klassieke strafregel - die je vaak al kant en klaar
| |
| |
in je zak had; en in veel gevallen vergat je rechter.... je alsnog het werk-zelf op te leggen. En, als hij het deed, wel, wat was het dan niet gemakkelijk, van een kameraadje de volgende dag de inmiddels nagekeken en dus gegarandeerd-goeie sommen over te schrijven?
Deze opvoeding tot ‘vergeten hebben’ van je huiswerk begon al in de derde klas; elke klas had z'n vaste onderwijzer, de onderwijzers gingen nooit ‘mee’ met hun klas. De onderwijzer van de vierde zette de opvoeding ijverig voort, want dáár werd het pas goed menens met het huiswerk. En in de vijfde, daar was de zaak al zó volmaakt in orde, dat je enkel-maar verlegen te zwijgen had, en dan stak de onderwijzer al van wal: Natuurlijk weer vergeten hè? Vergeten, gewoon-vergeten! Heb je misschien ook vanmorgen vergeten je boterham op te eten, mannetje?
Goed beschouwd, was deze hele zaak eigenlijk zeer doeltreffend geregeld; en wie dit niet met me eens is, moet toch nog even goed onderscheiden. Ik schreef niet over onze opvoeding tot ‘vergeten’, dat was het niet. Het was opvoeding tot ‘vergeten hebben’. En met werkelijk vergeten had het niets te maken.
's Avonds thuis bij voorbeeld was een van m'n meest-gewone overwegingen: Zal ik de sommen nu maken, of zal ik ze maar vergeten?
Echt vergeten, daar hadden we óók wel last van, maar dat was iets, wat volgens onze onderwijzers nu juist niet bestond, niet bestaan kón zelfs. Ik moest bij voorbeeld een aardrijkskunde-les leren. Uit een boekje. En ik deed het eerlijk, ik léérde de les. Ik leerde de les minstens een half uur lang, dat was toch mooi, nietwaar? Maar dan overkwam het me de volgende dag op school, dat ik er werkelijk zowat geen steek meer van wist. Dat deze soort fraaie kennis weer uit mijn arme hoofdje verdwenen was.
Maar dàt eenvoudige feit heeft nog nooit iemand op die school van één van ons geaksepteerd. Dat bestond eenvoudig niet. Als
| |
| |
je iets geleerd had, dan kón je het niet de volgende dag weer vergeten zijn. Ik hoor nog de stem van de meneer uit de hoogste: Was je 't alweer vergeten? Neen, je vergist je. Je bent het niet vergeten, je hèbt het vergeten, zeg dàt maar.
Natuurlijk was ik, dank zij m'n grijsheid van geest, de enige in de hele klas die 'm snapte, met z'n onderscheid tussen iets vergeten hèbben en iets vergeten zijn. De rest genoot eenvoudig van de lekkere duizeling, die het gegoochel met die woorden in hun kinderbrein veroorzaakte, en aanvaardde overigens kalmweg het feit, dat dit hèt model-standje was voor niet kennen van je les, met als finale: schrijf jij de les maar es netjes over.
Dàt was dan werkelijk een strop. Want niemand zag kans, een stock aan te leggen van overgeschreven lessen; daar was àl te veel risiko aan verbonden. Toch was er aan dit strafwerk nog wel een aardig stukje sport te verbinden, dat ons bij 't maken troostte: hoeveel woorden kon je overslaan, met welke gedeelten kon je de les bekorten, zonder dat het in de gaten liep? Een hele les werkelijk overgeschreven heeft denk ik nooit een van ons gedaan; stukken overslaan deden we allemaal. Maar toch, een strop hàdden we aan zulke straf; en daarom waren we genoodzaakt, middelen te vinden om ze te voorkomen.
- Juist -, zo is geloof ik, de pedagogiese redenering geweest: - Jullie wordt gedwongen, het middel te zoeken om de straf van het les-overschrijven te voorkomen. Dat bewijst de doelmatigheid van die straf. Want dat middel, dat je dan wel zoeken moèst, dat middel was: je les te leren. Afgelopen; sluit als een bus. -
Wel, dat doèt het; ik bewéér ook niet, dat het niet uitgeslapen geredeneerd is. Maar ik zal eens precies diezelfde redenering toepassen.
Draag iemand op, z'n eigen neus af te bijten, en dreig hem, als hij daar niet in slaagt, met ophangen. Hij zal zoeken naar het middel om dat ophangen te voorkomen; nou, dat middel is: z'n eigen neus af te bijten. Sluit ook als een bus. Maar verwaarloost deze kleinigheid, dat het onmogelijk is, je eigen neus af te bijten.
En ziedaar nu de door de onderwijzers van die school waar ik
| |
| |
op ging, verwaarloosde kleinigheid: de onmogelijkheid om zo'n les te leren voor ons, kinderen.
O, waarde vrienden, ik kèn de soliede verontwaardiging over die ‘verslappende pedagogiek’. Ik kèn dat gewaarschuw: maak het de jeugd niet zo gemakkelijk, dùrf wat van kinderen te eisen, laat ze gerust maar eens ploeteren, da's versterkend. Ik ken die opschepperij van: wij hebben het in onze tijd óók niet zo gemakkelijk gehad, wij werden heus niet zo met zijden handschoentjes aangepakt als die kinderen van tegenwoordig. Maar al die goedkope fermiteit van veilige volwassenen, voor negentig procent trouwens nog fantasie van mensen die in werkelijkheid helemaal niet zo hard werden aangepakt, al die zogenaamde gezonde hardheid is één stuk zielkundige stommiteit. Elk kind, letterlijk elk kind, heeft in zich honderdmaal meer werkdrift, honderdmaal meer lust om zich uit te sloven, dan honderd van de allergeraffineerdste kommandeerpedagogen er ooit in kunnen brengen. Ik wil het kind dan ook niet ‘sparen’, ik wil het niet ‘verwekelijken’, ik wil het laten werken harder dan ooit iemand maar kàn hebben gewild. Maar het werk moet passen bij de kinderaard, het moet mogelijk zijn voor het kind.
Natuurlijk, ge begrijpt me nóg niet. Ge denkt: daar is er weer zo een, die alles maar tot koek-met-suiker wil maken, en als het kind een of ander werkje niet ‘lekker’ vindt, dan geeft hij het kind z'n zin, en valt het niet lastig er mee. Maar weg met die zoetelijke, weeë pedagogiek, er moet aangepakt en gewerkt worden, ook als het minder plezierig is, potverdrie. Och, m'n waarde geestdrifteling, verspil aan mij, grijs kind, toch niet al die fameuze plicht-met-koel-gebiedend-oog-zwetserijen, ik ken die praatjes. Iedereen komt op een leeftijd, dat-ie waarlijk meent, altijd hard gewerkt te hebben; ik heb zelf tegen m'n vroegere kinderen óók altijd dat gezicht getrokken van er om-de-weerga niet vanzelf gekomen te zijn. Een beetje gevariëerd zingen we allemaal hetzelfde liedje, wanneer we ‘onze levensgeschiedenis schrijven’: Een
| |
| |
reeks harde jaren, iets in het genre van keien-kloppen, en als rechtvaardige beloning voor zoveel zelf-kastijding het heden-toch-maar-bereikte. Als eerstdaags de firma Verwulft, v.d. Stadt en Co. haar zilveren feest viert, dan zal mijn vader met aandoening het gesappel der eerste jaren herdenken als een soort dwangarbeid, waartoe een schier boven-menselijke wilskracht hem in staat stelde; terwijl hij in werkelijkheid die eerste jaren met behoorlijke voldoening het werk verrichtte waartoe zijn aard hem dreef.
Ik heb een tante, en als je die hoort praten over de vreselijke tijd toen ze ‘nog in de kleine kinderen’ zat, dan heb je nóg met d'r te doen. Dat luiers-spoelende, pap-kokende, twee-tegelijk-in-slaap-moetende-zingen-leventje, van o hemel, daar rolt er een van de trap of speelt er een met lucifers - dat wordt dan één heldendicht over altijd-slovende, eeuwig-offerende moederzorg. Ze begrijpt zelf niet meer, hoe ze dat allemaal heeft kunnen volbrengen.... Of ja, ze begrijpt het wel: ze beschikte over plichtsgevoel, over een wilskracht, zoals alleen in de oue tijd bij de vrouwen gevonden werd, want háár moeder had haar altijd geleerd....
De waarheid is, dat mijn tante in die nu zo afschuwelijk-lijkende dagen helemaal niet lijdende was aan plichtsbesef en dergelijke narigheden maar als een gezond wijf het leven zonnig en gezellig vond.
Ik kan u desverlangd doodgooien met een onbeperkt aantal van zulke voorbeelden; en daarom behoeft ge heus niet te proberen mij nog wijs te maken dat het wezenlijke van flink, stevig z'n plicht doen beroerdigheid is. Al dat ‘heilige moeten’, waar wij in later jaren zo romanties over kwezelen, dat heeft altijd tamelijk-wel gestrookt met dat, waar we vanzelf toe kwamen. Ik heb wel 'n keer of wat met grote zorgvuldigheid 'n stuk of wat van m'n levens d'r op nagegaan; en ik heb maar héél zelden iets gevonden van plicht-doen, van heilig moeten (en dan ook maar gedaan hebben) met tegenzin, bij wijze van zelfoverwinning.
| |
| |
En de enkele keren dàt ik iets, dat voor mijn gevoel beroerd was, deed als plicht, is dat achteraf nog gebleken een stommiteit geweest te zijn. Een leraar bij voorbeeld, heeft me eens zo ver gekregen, dat ik al de Duitse keizers op een rijtje heb geleerd. Ik vond het gruwelijk; maar de leraar was iemand van geweldige pedagogiese bekwaamheid. Hij deed niet aan straffen; hij was zichtbaar weldenkend. Hij zei het niet, maar hij deed het me gevoelen: mocht op een kwade dag mijn moeder op onverklaarbare wijze aan het kwijnen raken, dan zou zulks het gevolg zijn van bezorgdheid over mijn toekomst. Hij zou het nimmer aan de direkteur overbrengen, dat ik de Duitse keizers nóg niet kende, noch het zakenleven mijns vaders, dat hij besefte, in gevaar brengen door verontrustende berichten omtrent mijn onkunde op histories gebied. Enfin, hij wist, met z'n zwijgende weldenkendheid, door z'n zuchtend hoofdschudden en het mij aankijken met een vage pijnlijke trek op het edele gelaat, hij wist me zoveel plichtsgevoel in de ziel te branden, dat ik op een avond de Duitse keizers leerde. Op een rijtje. En de deugd werd beloond: ik kreeg de eerste beurt bij de mondelinge repetitie, en ‘spoot op’. Ach, de zachte vreugde in de ogen van deze baarlijke pedagoog, om deze, zijn eindelijke overwinning op zoveel H.B.S.-ertjesweerbarstigheid! Op een rijtje, vlot op een rijtje, àl de Duitse keizers!
Het was een wonderlijk-sterk man, deze leraar, en hij zal vaak de zachte vreugde van zulk een overwinning gesmaakt hebben. Ere zij dan ook zijn nagedachtenis - maar dat rijtje Duitse keizers geleerd te hebben, ik kan het nog niet anders zien als een volkomen steriel stukje plichtsvervulling.
Ge moet het in een verloren ogenblik - de meeste mensen hèbben al te zelden een verloren ogenblik - ge moet het in een verloren ogenblik ook eens nagaan, beste lezers. U trachten te herinneren, wanneer ge nu eigenlijk in uw leven aan voor uw gevoel beroerde plichtsvervulling hebt gedaan. Geloof mij nu eens niet, maar neem zelf de proef; ge zult tot het verbluffende
| |
| |
resultaat komen, dat het u maar weinig keren overkomen is; en dat het die weinige keren nog altijd nonsens is gebleken.
Er heerst werkelijk algemeen een belachelijk misverstand: als iets prettig is, als we iets graag doen, als we ergens zonder tegenzin toe komen, dan zal het wel geen stukje plichtsvervulling zijn; en dit malle misverstand is de erfvijand van een gezonde opvoedkunde. Iemand die niet aan dit misverstand lijdt, heet voorstander van zoetsappigheid, van geestelijke slapheid; en hij mag beweren dat-ie de kinderen wil laten wèrken dat de lappen er bij hangen, hij is de apostel der luiheid en der ongebondenheid, en als je hem liet begaan, dan kwam er geen spaan van de kinderen terecht. Daar zal wel niets aan te doen zijn, zolang men nog aldoor gelooft, met een verplicht minimum beroerdigheid wèl veel bereikt te hebben....
Enfin, ik ben ook eigenlijk dwaas, met al die uitweiderij. Ik wou alleen-maar vertellen, dat wij kinderen middelen moesten zoeken om de straf van het les-overschrijven te voorkomen, en dat het middel dat officiëel werd aanbevolen: de les te leren, onbruikbaar was.
|
|