| |
| |
| |
Paardenkoper
(Leo vertelt)
‘Je weet, dat we d'r met Pinkster smerig inzaten voor de wacht. 's Middags precies half twee moet je aantreden voor wachtparade, zodat we eerste Pinksterdag de hele ochtend op het fort moesten blijven hangen, want voor één zo'n halve dag is het de moeite natuurlijk niet waard, naar Mokum heen en weer te gaan. Komt nog bij, dat ik geen rooie duit in m'n zak had ook; van het traktement waren we natuurlijk Zaterdagsavonds de blommetjes buiten wezen zetten, ook al door het vooruitzicht van onze verpeste Pinksterdagen. Enfin, we hebben fijn uitgemaft 's morgens, en op ons gemak ontbeten, Appel en ik, maar om negen uur waren de korveeërs al an 't werk, en wij liepen met ons ziel onder ons arm hierboven over het fort. Zijn we de hele buitenplaats rond getippeld; heerlijk, gaaf weer, waarachtig, het was wel mooi, daar bovenop; maar wij hadden de smoor in om die wacht om half twee, die zat ons dwars. ‘Ga mee naar het dorp’, zegt Appel. Maar ik had geen spie, net zo min als hij; ja, in m'n portefeuille had ik een paar van
| |
| |
die loentjes zitten: bankbiljetjes, goed voor duizend kussen, en een paar reklamedingetjes van sigaren. Als je die zo opgevouwen laat zitten, hier zo, kijk, - nee, verder haal ik ze er niet uit - dan lijk je 'n hele piet. Och, daar troost een gesjochte jongen zich wel 'es mee; maar je krijgt er geen half potje bier mee los. - ‘Ik bedank je lekker’, zeg ik, ‘zonder centen krijg je mij niet mee’.
‘Ga mee dan 'es naar de kerk’, zegt Appel; hij zag natuurlijk al die boertjes en die boerinnetjes met d'r glimmende boekies langs de weg tippelen, en de klok ging al een kwartier lang te keer. Maar Appel is nogal een lekker dier om mee naar de kerk te gaan; 'k zou as de dood zijn dat-ie een of ander heibeltje met den koster maakte, of gijntjes ging verkopen met zo'n tof boerinnetje!
‘Nee’, zeg ik ‘ik wil wel mee, een eindje lopen op me gemak, de andere kant uit, van het dorp af’.
‘Goed’, zegt Appel, en wij wandelen de poort uit. Gelukkig weten we eerst Moos allebei nog af te zetten voor een sigaar; is toch wel een goed joodje, hoor. En daar lopen we dan de weg op. Het is natuurlijk om de dood in te krijgen, as je daar voor je Zondag met zulk mooi weer op zo'n boereweg loopt, met zo'n brandemmer op je kop; en het stoof als de pest. En dan kom je allemaal
| |
| |
van die slome boereslungels tegen, en van die harken van boeremeiden op d'rlui Zondags, je wordt zo baldadig as een kwajongen, hè. En vooral Appel, die heb daar al gauw last van! ‘We moesten nou 'es een boer zien te belazeren, zoals er nog nooit een belazerd is’, zegt-ie. ‘Mij goed’, zeg ik, ‘as het maar geen knokken wordt, want daar heb ik zo op me nuchtere maag nog geen zin in’.
‘Ben je gek’, zegt Appel, ‘we motten toch om half één alweer op 't fort zijn om te eten.’
Goed, we lopen nog een eindje door, daar komt me een boer op een karretje aangerejen, achter ons aan. ‘Hè’, roept Appel, ‘laat je paard ze poten wat optillen, het stuift zo, daar kan me Zondagse pakkie niet tegen, meester’. De boer lol, grinneken, hoor, en aan 't schreeuwen tegen ons: ‘Knauw, knauw, knauw’. ‘Stop 'es even’, zegt Appel, en de boer stopt. Toen Appel wijzen op dat paard: ‘Kijk, daar heb je nou net zo iets als we in de zaak d'r bij moeten hebben. - Is-ie te koop, vader?’ ‘Als je d'r geld voor geeft’, lacht de boer.
‘Kom jong’, zeg ik, ‘begin nou geen stomme streken, koop nou niet van een wildvreemden boer, zo één-twee-drie een paard op Pinksterochtend, je oue heer zal je zien ankomme, as je met zo'n strop thuiskomt’.
‘Strop, strop, wie zegt er van strop?
| |
| |
Ik ben er toch zeker zelf bij als ik een paard koop? Is-ie te koop, vader?’
De boer lacht effen niet, en zegt: ‘Natuurlijk, as je d'r geld voor geeft’.
‘Ik betaal voor een knol, wat-ie waard is’, zegt Appel. Met een smoel man, of-ie dagelijks paarden koopt. En toen tegen mij, zo in vertrouwen: ‘Hoeveel heb je nog bij je?’
Ik snuffel in me portefeuille, en scharrel met me loentjes, en de boer zegt: ‘Meneer heb ze nog wel’. Ik haal m'n schouers op, en zeg onverschillig: ‘Dik zevenhonderd. Tenminste tot Woensdag, dan mo 'k in Leiden afrekenen’. Wat, had ik zelf wel 'es willen weten.
‘Nou ja’, zegt Appel, nèt zo onverschillig, ‘de oue heer is gauw genoeg getelefoneerd, wat dat betreft....’
‘Och’, zegt de boer, meneer ze geld is mij net zo goed als uw geld....’
Kijkt me Appel hem an, met een bákkes, zeg! En begint-ie den boer uit te ketteren! Of-ie hèm wil linken, of-ie denkt dat-ie een stukadoor of een metselaar voor heeft, met 'em die knol voor zevenhonderd pop an te willen smeren. De boer schrikt 'm dood, en snapt er niks van, maar Appel foetert dóór: ‘Bent u zàkenman, meneer? Of u zàkenman bent?’
O, man, ik dacht da 'k me beroerd zou lachen, maar ik hield me in; en láát me nou die stomme
| |
| |
kaffer geen kwaad vermoeden of niks hebben, en waarachtig van die knol àf willen! ‘Heb ik gezegd van zevenhonderd? Nee toch? Viefhonderd is de prais’, zegt-ie op z'n boers. En toen Appel: ‘'n Half duizend? Laat hem 'es lopen, ik moet 'em toch zien lopen, voor ik 'n bod doe?’
‘Dà kan gebeuren’, zegt de boer, en die begint me verdomd het paard uit te spannen. 'k Wou, dat je d'r bij geweest was; want Appel, die hielp met een eigenwijs smoel mee. Sjor, sjor, een knoop in die einden touw, die d'r bij bungelden, nèt zo kwiek man, as de boer. Heb 'k 'em later ook gevraagd, hoe-ie zo handig raad wist met al die riempies. Nogal gewoon, zeid'ie, ik dee an de ene kant maar na, wat de boer aan de andere kant dee.... Enfin, het paard komt los te staan, en de boer klopt het op z'n gatwerk, en zegt: ‘Kloek pèrd, hè?’
‘Kloek, kloek’, zegt Appel, ‘laat hem lopen, zal ik je zeggen of-ie kloek is’.
‘Hij is net vijf jaar’, zegt de boer; maar Appel komt brutaal: ‘Ja, mijn kan je toch niet voor een jaar belazeren, laat hem eerst maar 's lopen’.
En waarachtig, daar gaat me die boer met het beest aan het hollen: en hij vloog aldoor, met z'n boerepet scheef op z'n kop, tegen de hals van dat paard an; en wij blij dat we effen konden uitlachen achter z'n rug. ‘Is-ie goed of niet’, zegt Appel. ‘Ja’, zeg ik, ‘maar je moet toch oppas- | |
| |
sen, dat je d'r nou goed en wel uitkomt’. ‘Kan ik toch zeker zeggen dat-ie me niet bevalt, of een spotprijsje bieden! - ‘Moet-ie toeslaan!’ - ‘Ach wat, dan vraag ik of-ie 'em uit mekaar wil nemen, als-ie 'em thuis laat brengen, want dat ik drie hoog woon’.
O man, als Appel een boer te grazen heb, dan weet-ie van geen ophouden. Maar nou staan wij daar met z'n beien bij dat lege karretje, en d'r komme een paar snuiters omheen staan. Hebben ook lol, en één zegt er: ‘Dat bennen die zelfde militairen die ons van de week te grazen hadden’. ‘Kom, nou’, zegt Appel, ‘hou jullie je nou stil, bederf het spul niet, nou is het dan toch eerlijk zijn beurt’. En dat viel me nogal mee van die gassers, maar ze hèbben d'r snuit gehouen. Goed, Hannes komt terug, ja wat 'n naam, hè, maar dat hadden ze ons nog even gauw verteld, dat-ie Hannes heette. Man, wat zag-ie d'r uit; en hij wreef z'n eigen maar droog met z'n grote rooie zakdoek. ‘Nou?’ zegt-ie buiten asem. En Appel slaat z'n handen in mekaar, en zegt: ‘Vier vijftig’. En toen had je 't moeten zien; de boer wou z'n poot grijpen en schreeuwde: ‘Viefhonderd’ en Appel deed den boer na, en schreeuwde ‘Vierhonderd vijftig!’ Net echt twee op de markt, hoor. Ik denk: demee slààt Hannes af, wat is nou vijftig pop afdingen? En ik zeg: ‘Appel, wees niet gek. Laat eerst je oue heer zelf komme kijken. Waarom zal je noù
| |
| |
holderdebolder dat beest kopen; dat beest loopt niet weg’. Dat was niet stom, wat? Want ik wou zo langzamerhand van 't zakie af. Maar Appel had er nog niet genoeg van. Hij begon op het paard z'n rug te drukken. ‘Ik heb 'es een paard gehad met ruggemergstering’, zegt-ie, ‘zit jij d'r wel 's op?’
‘O, man, je kan met twee man d'r op, jij en je kameraad allebei’, zegt de boer, en Appel dadelijk: ‘Nou, vooruit dan 'es’. Maar ik verdomde het eerst. ‘Mot 'k er dóór zakken’, zeg ik, maar ik had pijn in me lijf van het inhouden van het lachen. Daar kàn je beroerd van zijn, hoor. Maar toen Appel èn de boer allebei an 't bomen, de boer zou het wel bij z'n toom vasthouden, veel vieren en vijven, en o man, daar zitten wij met ons tweeën op die knol, en zo langs het fort. Daar was het Appel om te doen, hè. Hij aan het schreeuwen en het wuiven, net zo lang dat de lui van de wacht en al de korveërs stonden te kijken bij de gracht. Ze lachten zich natuurlijk krom. Maar de meeste lol hadden we om den boer; die ook aan het wuiven met z'n zijen pet: ‘Hé, jonges! Hé daar! Allo!’
‘Ja hoor 'es’, zegt toen Appel, ‘hoor 'es, as jij ons nou voor gek hier langs dat fort wil rijen om ons uit te lachen, zèg het dan. Je moet nou niet denken, dat je een militair een hele ochtend lang aan het lijntje houen kan. Wil je dat paard nou
| |
| |
verkopen, of is de hele zaak een gebbetje van jou?’ En hij laat hem van het paard glijen, en ik ook. Maar de boer an 't vloeken, dat-ie 't paard kwijt wou, en toen begonnen ze weer met d'r lui handen te klappen, ‘vijfhonderd, vierhonderd vijftig’. Maar ineens zegt de boer: ‘Vier vijf-en-zeventig dan!’ Ik schrik waarachtig, maar Appel zegt: ‘Nou, laat nog 's één keer lopen’. En die goeie boer die zet d'r de sokken weer in met z'n knol. ‘Appel’, zeg ik, ‘we zijn vlak bij 't fort, ga mee gewoon de poort in, dan zijn we er van af. We krijgen mikmak met die boer, wat ik je brom’. Maar Appel wandelt weer kalm den boer achterna, en wat moest ik doen, hè? We komen weer bij het karretje. ‘Span jij dat mormel maar weer in’, zegt Appel, ‘ik vertrouw het niet dat je z'n bek zo dicht houdt’. De boer zegt niks, maar houdt het paard z'n bek open. En Appel an 't kijken, man. ‘Z'n bek valt me niet tegen’. ‘Blijf jij bij je bod?’ vraagt toen de boer. Maar Appel loopt heen en weer met z'n handen in z'n zakken en kijkt den boer 'es vuil an. ‘Heb je nou zèlf nog niet in de gaten, dat-ie trekt met zijn achterpoten? Om mijn te belazeren, moet je vroeger opstaan’.
Had je de boer moeten zien. Hij was razend, en je kon niet eens verstaan wat hij schreeuwde. ‘Och man’, zegt Appel, ‘wacht 's even. Heb er hier iemand een schroevedraaier bij 'em? Jammer, anders zou ik die achterpoten 'es wat an- | |
| |
draaien, dan liep de knol beter’.
‘Hou dat pààrd vast!’ roept Hannes.
‘Anders valt het om’, zegt Appel.
Toen trekt de boer met één ruk z'n blauwe frontje met z'n das af; ik had nog nooit zo'n komiek frontje gezien; frontje en boordje en das aanéén, en dat trok-ie zo maar van een knopie af, en dat smeet-ie in z'n karretje. ‘Je hebt gelijk, want het is warm’, zegt Appel dadelijk.
‘Nee’, zegt de boer, ‘ik wil vechten’.
‘Met wie?’ vraagt Appel onnozel, maar gelukkig hielden al de snuiters er omheen Hannes tegen; ze lachten zich óók slap.
‘Ik zal oe op oe smoel slaan’, schreeuwt Hannes.
‘Kan mijn smoel niet tegen’, zegt Appel, en ik dacht da 'k tegen de grond viel van 't lachen. Maar ondertussen, die boer was lelijk giftig, en ik hield nog m'n hart in m'n lijf vast dat het knokken zou worden.
Maar Appel had zeker die boer geschoten, dat-ie toch geen lef had, en zette hoe langer hoe groter bek op. Riep maar aldoor, dat de boer hèm had willen nemen. Enfin, veel gelach van al die snuiters en eindelijk zegt Appel: ‘Als je een kerel bent dan ga je mee samen een potje bier drinken, dan houen we er verder onze mond over’. En waarachtig zeg, toen gaat die boer mee, en wij nemen gauw ieder een potje bier, en we laten
| |
| |
natuurlijk den boer betalen. ‘Ik dacht dat jij zou betalen, dat zee je toch’, zegt-ie nog onnozel. Maar Appel zegt doodkalm: ‘Da' kan wel, maar dan ben ik onderweg van idee veranderd, dat gebeurt me wel meer, vader’, en de kaffer was zo goed niet, of hij betaalde. Kon ie trouwens beter doen dan wij. Nou, en toen hebben we hem nog hartelijk een poot gegeven, en hij is z'n paard gaan inspannen, en wij bennen kalmpjes naar 't fort gewandeld. Het was toch weer een aardig verzetje geweest, wàt?’
|
|