| |
| |
| |
Egeltje
I
't Zal een week-of-wat geleden zijn, dat een meneer, die er nogal serieus uitzag, en in-iedergeval gewapend was met een wandelstok, al zijn fatsoen van grijzend ver-in-de-veertiger vergat, door bij het tramhuisje op de Munt plotseling als een straatjongen over de brugleuning te gaan hangen.
Een grote motorschuit manoeuvreerde daar beneden in het Amstelwater op de Muntsluis af, om er onder door 't Singel in te varen. Op die motorschuit stond een stevige kerel in een glimmende oliejas, z'n rooie kop keek rustig onder een zuidwester, en die vent stond z'n schuit zo lekkerzeker dat nauwe bruggegat in te sturen, of-ie een Fordje van 't Frederiksplein de Weteringschans op chauffeerde.
‘Hallo Egeltje’ riep de meneer in zonderlinge begeestering en 't leek één ogenblik, of-ie over de brugleuning zou springen en die motorschuit enteren, wandelstok in de vuist.
De kerel in de oliejas keek omhoog, en grijnsde
| |
| |
dadelijk joviaal. ‘Hallo die Brigges!’ kraaide hij. Toen liet zijn rechterhand het stuurrad los, om gracelijk-militair te salueren. Maar meteen-ookweer werd dat saluut afgebroken: de schuit moest met twee handen geregeerd worden om d'r zwaai goed te volvoeren.
‘Alles kits?’ riep de meneer, zelf niet begrijpend hoe-ie zo gauw die oue term weer vond.
‘As kip hoor!’ klonk het antwoord; en de schuit was al weggegleden onder de brug.
De meneer werd weer meneer - voor zover dat ùberhaupt mogelijk is, en pakte lijn negen, voorbalkon-bijwagen. Maar hield nog tot voorbij de Dam, een voor buitenstaanders zeer-idioot lijkende glimlach op zijn gezicht.
Laat hij u hier mogen vertellen, welke herinnering 'm dat lapte.
| |
| |
| |
II
Ik was korporaal. De ‘mobilisatie’ was al maanden en maanden aan de gang, en wij op ons fort gingen ons hoe langer hoe huishoudelijker inrichten. De sergeant-majoor had zich, met mij als chef-de-bureau en waarnemend fourier, geïnstalleerd in het voorvertrek van het hospitaaltje, en daar administreerden wij het fort. Toen over de lage polderlanden de najaarsvlagen kwamen aangieren, werd de stenen vloer van het bureautje voor ons gevoel wel een beetje ongezond; maar de timmerman van 't fort zorgde voor een ‘zoldertje’, waar we onder-tafel onze gepantoffelde voeten op konden laten rusten. En toen een voortreffelijk potkacheltje ons in staat stelde, temperaturen van fantastische hoogte te kweken, werd dat voor-vertrekje ons een bureau zó knus dat ik nu, na zoveel jaren, nog wel een stil heimwee naar die mobilisatietijd moet weg-zuchten.
En het achterzaaltje, het eigenlijke hospitaaltje, waar maar zes bedden stonden, dat was het slaapvertrek, dat de majoor en ik kameraadschappelijk deelden met de twee hospitaalsoldaten. Daar
| |
| |
dreven we met ons vieren een genoeglijk huishoudentje, en kalefaterden er ook zieken op - tot een maximum van twee. Maar dàt kwam zelden voor: het huishoudelijk bestaan was er zó idyllisch, dat een zieke, eenmaal dáár geïnstalleerd, zijn verblijf zo lang mogelijk zocht te rekken; en daarom bedacht de dokter zich wel drie maal, eer hij overging tot ‘opname’ in het hospitaaltje; werkelijk ernstige gevallen liet hij naar Amsterdam transporteren; ons hospitaaltje was slechts de plaats waar hij elke ochtend spreekuur hield, en kliniek, voor lopende patiënten.
Toch was het heel welwillend van die twee hospitaalsoldaten, deze knusse woongelegenheid met ons te delen. 't Zou zeker voor hen een klein kunstje geweest zijn, de dokter op te stoken tot heiligverklaring van 't hospitaaltje. Maar de hospitaal-soldaten waren, behalve goeie kameraden, ook wereldwijze militairen: een sergeantmajoor is een machtig man met vele, zij 't ongeschreven rechten. En de onze beloonde de medische gastvrijheid, door een artillerist aan te wijzen als ‘vaste corveeër’ voor het hospitaaltje.
Natuurlijk wees hij daarvoor Derksen aan, die door ons beiden reeds geëngageerd was als onofficiële oppasser. Misschien moet men zelf gediend hebben, om ten volle te beseffen, hoe harmonisch toen die twee functies van Derksen samen gingen: officieus oppasser van de bureau- | |
| |
mensen èn vaste corveeër voor het hospitaaltje. 't Was een positie zo schitterend als de militaire dienst er maar weinige kon aanwijzen: vrij van alle andere dienst, om niets anders te doen, dan huismeester te spelen in het hospitaaltje.
Derksen braadde dan ook de boter behoorlijk bruin. Als 't 's morgens ‘aantreden’ was en iedereen, behalve de vast-geëmployeerden en de kamerwachts, in redeloze angst zocht naar een ‘lijn’ - naar een bezigheid, die hem zou behoeden voor het grootste onheil, dat een militair kan treffen: werkelijk mee te moeten ‘met de dienst’ - dan slenterde Derksen veilig langs alle gevaren, openlijk pijpjesrokend en elke meerdere tartend, hem ‘voor den dienst’ te commanderen. Hij was onschendbaar: hij was op weg, en 't ging niemand aan langs welke omwegen, naar 't hospitaaltje. Om onze ontbijtboel weg te ruimen, en vervolgens de houten vloer van 't achterzaaltje nat te maken tegen dat de wellustig-hygiënische blik van den dokter zou kunnen komen inspekteren.
Daar buiten was het dan griezelig van algemene onveiligheid; maar in het voorzaaltje prepareerden de majoor en ik kalmpjes de administratie van de dag; in het achterzaaltje rustten de hospitaal-soldaten op hun bed uit van 't ontbijten, terwijl Derksen met grote zorg een emmer water over de vloer uitsmeerde.
| |
| |
Was eenmaal de dienst begonnen en ‘de troep’ uitgerukt, dan verdween Derksen diskreet, door de achterdeur van 't hospitaaltje, en wandelde door de donkere poterne-gang naar zijn kamer, om te kijken, welke gelukkigen er in geslaagd waren de dienst te ontlopen.
En met die gelukkigen legde hij dan een kaartje.
En als 's middags de dienst weer begon, en wéér iedereen zenuwachtig moest streven naar ‘een lijn’ dan kwam Derksen aangestapt, voorlangs de aantredende troep - om ten tweede male het hospitaaltje ‘aan kant te maken’; hij nam dan de schoenen die gepoetst moesten worden en de kleding die hij besloten had uit te kloppen en af te borstelen, en verdween daarmee, wéér diskreet, door de achter-uitgang, en bracht alles even diskreet weer terug. Om de rest van de middag een kaartje te leggen met de hospitaalsoldaten of de telegrafisten, die er óók een gezellig home op na hielden. Of om een boodschap in het dorp te gaan doen en dan met-een-maar dóór te gaan naar Mokum, met de boot van drie uur.
De ijver, waarmee Derksen zijn betrekking waarnam, was weldra bij 't burgerlijke af. Hij voegde zelfs vrijwillige werkzaamheden toe aan de verplichte: haalde voor ons vieren het eten uit de keuken, ja zat ons vaak, als we 's avonds thuis kwamen, in 't achterzaaltje op te wachten met een zeer goed bakkie koffie. Zijn initiatief groeide,
| |
| |
hij cultivéérde waarlijk z'n lijn. Als-ie met verlof ging dan zorgde hij zonder mankeren voor twéé plaatsvervangers. En minstens twee keer in de week verscheen hij met een assistent-corveeër: dan kreeg het hospitaaltje een grote beurt, en werden er twéé emmers water op de grond uitgesmeerd.
| |
| |
| |
III
Op een Zaterdagmorgen - de dokter was al weer vertrokken - kwam Derksen uit het achterzaaltje ons bureau binnengestapt, en zei: ‘Majoor’.
De majoor keek niet eens op van de lange ‘staat’, die hij zat in te vullen, en schreeuwde driftig: ‘Geen tijd, kerel, opgemarcheerd, gauw maar een beetje!’
Maar Derksen trok zich ditmaal van de kleine ontploffing niets aan, en begon, voor de vorm tegen mij, een verhaal over een wandelingetje, dat-ie toevallig boven over het fort had gemaakt, waar het in 't zonnetje waarachtig nog tamelijklekker was; en daar had-ie.... had-ie een stekelvarken gevangen. In zijn stem klonk ontroering: de ontroering van een Amsterdamsen jongen, die zich een ogenblik jager had gevoeld.
‘Waar hèb je het beest?’ vroeg de majoor, nu wel opkijkend.
Het beest zat in een sigarenkistje, Derksen wist nog niet, wat-ie er mee doen zou.
| |
| |
‘Haal hier het beest!’ commandeerde de majoor.
En terwijl Derksen weg was, om het beest te halen, onderwees de majoor mij: ‘Het is natuurlijk een egel. Ken je een egel? Weet je wat dat voor een beest is?’
Ik bekende: maar heel oppervlakkig. Nou maar de majoor, als jongen indertijd, buiten, had er zowat altijd eentje op na gehouden; wist precies hoe ze behandeld moesten worden. Er kwam een merkwaardige geestdrift over hem; al pratend borg hij, waarschijnlijk onwillekeurig, de lange ‘staat’ weg in een portefeuille, en strikte die zorgvuldig dicht.
‘We moeten op de duur hier anders toch een kat gaan houen, anders verrekken we eerstdaags van de muizen. En ik heb honderdmaal liever een egel’, verzekerde hij.
Ik, twijfelmoedig, vond een kat toch normaler maatregel.
‘Jij bent bedonderd, met je kat’, werd de majoor venijnig, ‘zeg nou maar eerlijk dat je nog nooit van een egel gehoord hebt. Eén egel - daar heb je méér aan dan een hele bende van die stinkende katten. En denk je dat ik eerstdaags midden in dat gekrol wil zitten? Ik zal Derksen zeggen, dat-ie de egel hier in 't hospitaaltje laat’.
Derksen arriveerde met het kistje.
‘Haal nou 'es een voetenwasbakkie uit de was- | |
| |
zaal’, commandeerde de majoor, nu vastbesloten de portefeuille wegleggend in z'n loket-kastje.
Derksen achtte het niet verantwoord, ons zomaar met een stekelvarken alleen te laten:
‘Ja majoor. Maar majoor, u moet oppassen met het kreng. Z'n stekels zijn vergiftig zeggen ze!’
De majoor, met een technisch gebaar, tilde de egel bij z'n stekels uit het kistje, en zette hem op de tafel. ‘Je mot mij vertellen hoe je met een egeltje moet omgaan’, zei hij, genietend van Derksens verbazing om zoveel kalme familiariteit met de Natuur.
‘Maar 't is toch een stekelvarken?’ vroeg Derksen.
De majoor grijnsde medelijdend. ‘'t Is een doodgewoon egeltje, maar daar hebben jullie Mokummers natuurlijk geen begrip van. Ik heb er zelf als jongen jarenlang een gehad, die was helemaal mak, hij kwam als ik hem riep. Maar sta nou niet te luilakken, schiet op en haal dat voetenwasbakkie!’
Derksen verdween. De majoor legde mij uit, onderhand zichtbaar het egeltje bewakend, dat opgerold lag: ‘Zie je, zo'n voetenwasbakkie is hoog en nogal glad; daar kan-ie niet uitklimmen, en de eerste dagen wil-ie 'm allicht nog smeren. En dan moet er wat stro in, daar kan-ie lekker onder kruipen en in maffen, daar houen ze van’.
Het egeltje maakte aanstalten om te gaan lopen.
| |
| |
‘Nog effe je gemak houen’, zei de majoor, met een liniaal op de stekels tikkend; en het egeltje stopte z'n kop weer weg.
‘Ja kan ze compleet dresseren, dat zie je’, zei de majoor vergenoegd.
Derksen verscheen met het voetenwasbakkie, en de egel werd er in gelegd.
‘Nou wat stro’, commandeerde de majoor.
‘Ja, strooi, makkelijk gezegd! Waar moet je hier strooi vandaan halen’, zei Derksen, ‘zal ik maar even wat gras en zulke rommel plukken?’
‘Stró moet-ie hebben’, hield de majoor vol, ‘vooruit, zie dat je wat stro krijgt. Snij desnoods je nest open voor mijn part, maar haal stró!’
Derksen verdween, en kwam onnatuurlijk-gauw terug met een flink bosje stro; had zeker ergens op een kamer een van de hoofdkussens wat platter gemaakt.
De egel was mobiel geworden, en aan 't snuffelen gegaan in z'n openlucht-gevangenis. Hij verwelkomde z'n stro, door er in verschillende richtingen onderdoor te kruipen, en ging toen plotseling als een mannetje op z'n achterpootjes staan, met z'n voorpootjes tegen de wand van het wasbakje, ‘wat is het zó een lollige kleine sodemieter hè’.
‘Hij verrekt van de dorst ja’, besliste de majoor, alwetend. ‘Vooruit Derksen, haal melk voor het beest’.
| |
| |
‘Een half flessie, uit de kantine?’ onderstelde Derksen royaal.
‘Bèjje bedonderd, uit de kantine, ga maar naar de keuken, zeg maar dat het voor mij is, voor de majoor’.
Derksen was al weg.
Ondertussen scheen de mare van het stekelvarken al over 't fort verspreid te zijn: al wat aan lijntrekkers zich die morgen verdekt had opgesteld waagde het, eens te komen kijken, wat er van waar was, van dat rare gedierte, dat gevangen zou zijn. Er ontstond zowaar een klein oploopje voor het bureau.
‘Zet het bakkie maar achter’, zei de majoor tegen mij. Ik gehoorzaamde, terwijl hij het oploopje uit elkaar ging blaffen:
‘Waar zit de sergeant-van-de-week, hebben al die kerels niks te doen, dat ze hier zo naar binnen staan te loeren?’
De lijntrekkers slenterden beleidvol weg....
Derksen had natuurlijk de situatie al overzien en op z'n terugweg van de keuken maar de poternegang genomen. Met een grote kom melk kwam ie door de achterdeur binnen, tegelijk met de twee hospitaalsoldaten, die van hun bewonersrecht gebruik maakten. De majoor kwam ook naar 't achterzaaltje, en nam de leiding. Derksen moest een schoteltje uit de kast halen, en d'r wat melk op doen. 't Voetwasbakje werd midden op
| |
| |
de tafel gezet. Konden we allemaal goed zien. Toen 't schoteltje melk op de bodem van 't wasbakje.
‘Nou allemaal je smoelen dicht’, zei de majoor, ‘zal je es wat zien’.
De egel begon, met eigenlijk den majoor een beetje te pesten: draaide z'n achtereind naar het schoteltje en bleef zo zitten.
‘Tjongejonge, wat drink-ie een melk’, waagde Derksen het, sarcastisch te zijn.
De egel schoot weg onder 't stro.
‘Wordt natuurlijk misselijk van die melklucht’, zei een van de hospitaalsoldaten vol begrip.
‘Hou nou je stomme kop dicht en let óp’, vermaande de majoor. Maar de vermaning was niet meer nodig: die geestige egel deed zo interessant-geheimzinnig, dat we alle vijf in werkelijk-ademloze stilte toe keken. Hij bleef maar ritselen onder dat stro; en telkens kwam z'n spitse snuitje d'r uit steken, nu hier, dan daar, en iedere keer een klein eindje verder. Er kwamen momenten, dat z'n halve lichaam voor de dag kwam, het snuitje precies op het schoteltje gericht - maar dan trok-ie weer terug, en bleef ritselend onder dat stro de beleidvolle spelen, en kwam eindelijk op een andere plek halverwege te voorschijn, wéér z'n snuitje op de melk gericht.
De majoor richtte zich op, gewichtige ernst op het gelaat. Zwijgend stapte hij naar de kast, en
| |
| |
plukte een korst van een kommiesbroodje af. Met de korst kwam-ie weer bij 't wasbakje staan. Toen liet-ie, met een gebaar als een tovenaar, loodrecht uit de hoogte, stukjes korst in de melk vallen. En ineens, daar zat de egel met z'n snuit aan 't schoteltje.
‘Asjeblieft’, zei de majoor, waarachtig met iets als een buiging tegen ons.
‘Verdomd, hij zuipt ècht’, bekende Derksen.
De majoor glimlachte vergenoegd, en ging er bij zitten.
‘Wat is het nou eigenlijk voor een soort van beest?’ vroeg een van de hospitaalsoldaten. En de majoor, nu helemaal in z'n sas, ging welwillend les zitten geven. Het bleek, dat er een soort aparte wetenschap bestond, helemaal uitsluitend over egels; en in die wetenschap was de majoor zo iets als professor, doordat-ie in z'n jeugd niet veel anders had gedaan dan met egels omgaan. Goed beschouwd was bovendien zo'n egel nu juist nog precies het enige wat aan ons hospitaaltje ontbroken had. We zouden eens zien, over een paar dagen.... Dan mafte-n-ie ordentelijk in z'n vaste hoekje van 't zaaltje, en kwam bedelen om z'n schoteltje melk; en je trakteerde-n-'em op van alles-en-nog-wat, 'n stukkie rauw vlees uit de keuken, velletjes van de worst - enfin, als j'em riep, dan kwam-ie kijken, wat je nou weer voor 'em had. Aan weglopen dacht-ie niet meer.
| |
| |
Want hij was gek op melk. Met melk hield j'em gewoonweg vast; Derksen moest elke ochtend dan ook wat melk uit de keuken halen, en op geregelde tijden z'n schoteltje vullen. En muizen vangen, dat was gewoon een mirakel, daar kon geen-één kat tegen op!
‘Hij het z'n melk al opgeslobberd!’ berichtte Derksen opgetogen.
‘Bijgieten!’ commandeerde de majoor. ‘Geef 'em voor vandaag maar een tweede bakkie, maar als-ie eenmaal gewend is, dan krijgt-ie natuurlijk z'n vaste tax’. En terwijl Derksen het egeltje van nieuwe melk voorzag, zette de majoor, goed gehumeurd, zijn verhandeling voort.
Tot opeens z'n gelaat versomberde:
‘Dat treft nou toch beroerd, dat 'k vanmiddag met verlof ga: mot ik de eerste dag het arme beest al aan vreemden overlaten’, sprak hij, waarlijk met een dramatisch accent.
‘Nou, wat, wij zalle 't beest toch zeker niet vermoorden?’ vroeg een van de hospitaalsoldaten met een lichtzinnige lach.
Maar de majoor keek hem streng aan, en sprak op z'n officiële diensttoon:
‘In ieder geval, jullie minderen blijven van het beest af. Hier de k'praal (ik glimlachte gevleid) - hier de k'praal belast ik met de zorg voor m'n egel. 'k Zal 'm vóór dat ik wegga de nodige instructies geven....’
| |
| |
‘Majóór, ik déé het niet’, zei Derksen met z'n onnozelste gezicht, ‘majoor, ik nam géén verlof als ik u was. Ik verzette m'n verlof tot het beestje wat gewend was. Wat mot hier de k'praal beginnen als er wat gebeurt met het dier, en u bent d'r niet bij?’
‘Derksen’, zei de majoor met een gevaarlijkvalse grijns, die onzen oppasser beleidvol een andere kant deed uitkijken, - ‘Derksen, bewaar jij je familiariteiten voor je vrouw, en probeer niet, mij op de hak te nemen; denk om de afstand, hè’.
Er viel een pijnlijke stilte, de genoeglijkheid was in-eens weg. De majoor ging naar de egel staan kijken.
‘Je hebt verdomme maar raak geflodderd met die melk ook. En d'r is niks, waar een egel zo de pest aan heb als aan onzindelijkheid....’ ving hij aan, te kankeren. De hospitaalsoldaten slopen weg.
‘Majoor, 'k ga 'es kijken of ik het éten al krijgen kan’, verzon Derksen, en meteen verdween ook hij.
Ik, menskundig, wou een of andere vrolijke opmerking maken om den majoor weer normaal te krijgen - maar ik liet het. Want hij keek ook mij onmiskenbaar-vuil aan, en zei: ‘Het is, dat ik nu eenmaal met m'n vrouw afgesproken heb om vanavond thuis te komen en tot Maandagavond te blijven. Maar ik raad jou aan, om in die tijd
| |
| |
geen lolletjes met het beest uit te halen. We hèbben nou eenmaal een egel, nou moeten we hem zien te houden, anders verrekken we eerstdaags van de muizen en van de rotten’.
‘Best, majoor’, antwoordde ik koeltjes. Ik kon er nooit erg goed tegen, dat-ie zo grillig van kameraad tot hoge meerdere werd, en om conflicten te voorkomen, stapte ik ook maar weg. In de kantine trof ik de hospitaalsoldaten, en met hen converseerde ik een kwartiertje over de graad van ‘belazerdheid’ bij onzen majoor.
| |
| |
| |
IV
's Middags, toen-ie zou vertrekken, was de dubbele weer een beetje bijgetrokken. Hij gaf me een uitvoerige instructie voor de behandeling van de egel, maar in nogal kameraadschappelijke bewoordingen, zodat ik na geduldig luisteren verzekerde dat het dik in orde zou komen, en dat hij Maandagavond de egel in volmaakte welstand zou terugzien.
Toen ik 's avonds, na een zeer emotie-vol avondappèl, waarbij we met een goeie twintig man er in geslaagd waren ‘alles present’ te doen zijn, het hospitaaltje betrad om te gaan slapen, bleken de hospitaalsoldaten afwezig. Nu de majoor er niet was, hadden zij natuurlijk van de gelegenheid gebruik gemaakt, om óók 'n nachtje verlof er bij te pikken. Op de tafel stond een kom vol melk; had de zorgzame Derksen voor het egeltje alvast uit de keuken gehaald voor morgen. Ook Derksen had 'n extra verloffie gepikt, begreep ik.... Onder de tafel ritselde het egeltje in het voetenwasbakje.
‘'k Zal morgen, vóór ik naar Amsterdam ga,
| |
| |
die hele kom melk bij 'em zetten, met een paar eindjes worst’, dacht ik onder 't uitkleden, - ‘dan houdt-ie 't wel uit tot 's avonds’.
En ik draaide de petroleumlamp een beetje lager, en kroop op m'n strozak, met het plan om onmiddellijk te slapen.
Maar ik lag nog niet goed en wel, of daar kwam de egel in actie: stond blijkbaar overeind, en krabde met z'n nageltjes over de zinken wand van het wasbakje. Nou ja, d'r uit kan-ie niet, dacht ik, en ik ging op m'n andere zij liggen.
Toch was het krabben van die nageltjes wel een beetje vervelend; misschien kwam het, doordat ik al gedeeltelijk dommelde - maar af en toe, dan leek het wel, of er een steenhouwer ergens een hardstenen pui stond af te krabben. En niet lang duurde het, of ik kreeg het gevoel, dat de vent zich vergiste, en per ongeluk z'n krabbertje door m'n hersens haalde. Dus nam ik een schoen, en smeet die tegen het wasbakje.
't Werd stil. Ik ging weer op m'n andere zij. En daar was meteen-weer het gekras. Ja, gedecideerd gekras was het, en het egeltje wist er een rythme in te leggen, dat me zei: het dier is vastbesloten je wakker te houden. Voor de vorm smeet ik m'n tweede schoen; 't egeltje nam een halve minuut pauze, maar begon toèn ook het zink zo energiek te bekrassen, dat ik koue rillingen kreeg.
| |
| |
‘Net doen, of je 't niet hoort’, sprak ik idiotelijk mezelf moed in. Maar even later zat ik overeind: iemand had een roestige spijker in m'n hoofd geslagen, en zat die nu maar vrolijk op en neer te halen.
Ik stapte 't bed uit, en slierde 't wasbakje met een geweldige zwaai onder de tafel vandaan in het zwakke lamplicht. 't Egeltje was onder 't stro verdwenen. Net wou ik constateren, dat-ie nu goed geschrokken was, of daar kwam-ie alweer overeind staan en kraste weer met z'n nageltjes. Ik nam een schoen op, en duwde die dreigend maar toch nog ietwat voorzichtig tegen 't snuitje van het dier. Dat hielp: hij dook weg.
Ik kroop weer in bed, na even op m'n horloge gekeken te hebben; huiverend vloekte ik: het was al bijna één uur; wel drie kwartier had dat loeder me uit m'n slaap gehouden! En daar begon-ie weer!
'k Snap achteraf niet, hoe ik zo hoopvol kwam, maar ik bleef liggen luisteren, zou me dan maar geduldig in slaap laten krassen......
Buiten sloeg de torenklok van het dorp. Eén uur dus. En het krabben werd nu plotseling van een angstaanjagende nadrukkelijkheid.
‘Hou toch je gemak, kreng!’ En meteen, toen daar m'n stem zo door dat stille hospitaaltje klonk, dacht ik: ‘Hij is bezig me gek te maken. Ik begin al raar te doen’.
| |
| |
En ik vloog m'n bed weer uit, zonder echter enig benul te hebben van wat ik doen wou.
Ik ging staan kijken bij het wasbakje, en natuurlijk, het egeltje stond overeind tegen de wand, en probeerde omhoog te klauteren. Ik nam de schoen die naast het bakje op de grond lag, en tikte daarmee, maar nu wat minder voorzichtig dan daareven, op het dier z'n snuit. Het beest ging een eindje op zij, maar blééf staan krabben. Als ik hem er niet uit laat, begreep ik, dan krabtie consequent de hele nacht door. En ik trok het wasbakje koen besloten om. Het stro viel over 't egeltje heen, en het gekrab hield op. De stilte was zalig.
‘Nou dan....’ wou ik waarachtig hardop het dier toespreken. Maar meteen was ik deze opkomende krankzinnigheid de baas, en wijs zwijgend gleed ik weer op m'n strozak.
Misschien hèb ik vervolgens eventjes gedut - maar vast staat, dat ik iets later weer wakker lag te luisteren naar een gewijzigd optreden van 't egeltje: het speelde zo-iets van muizen-achterna zitten onder de zes kribben door. Telkens één ogenblik van angstige stilte, en dan een daverende ren. En hoe het beest daarbij zóveel lawaai wist te maken in z'n eentje, dat was onbegrijpelijk.
Ik ging overeind zitten, en in het schemerige licht van de laag-gedraaide lamp zag ik het beest
| |
| |
onder de bedden door flitsen. Het was zowat tweemaal zo groot geworden, en stond op rolletjes. Lopen deed-ie niet; hij rééd op z'n dooie gemak, als een soort mecaniekje. ‘Wacht maar, dacht ik, in weer-een-aanval van krankzinnigheid, ‘straks vlieg je met je stomme snuit tegen de muur, en dan zal je wel kalmeren. Voor mijn part rij je jezelf te pletter, klein kreng’.
Maar hij wist telkens vlak vóór de muur te stoppen. En dan schoot-ie, op z'n rolletjes, weer dwars over de vloer, en zwenkte plotseling, precies of-ie iets achterna zat. Maar dat was pure aanstellerij.
Met veel uit-rekken wist ik een schoen van den majoor van de plank te grijpen; en toen de egel in mijn richting kwam aangesuisd, smeet ik 'em die tegemoet. Het beest werd plotseling weer een heel stuk groter, zodat ik duidelijk z'n kop kon zien. En op die kop de kalme glimlach, waarmee de schoen werd gewaardeerd als een verkeershindernis, zeer geschikt om bedrevenheid in 't chaufferen aan te kweken. Ik ging weer liggen en trok de dekens over me heen. Wees nou verstandig, sprak ik tegen beter-weten-in tot mezelf, en doe net of er niks is. Dat beest is gauw genoeg dood-op van z'n gedraaf....
Maar nu wist de egel al 'n héél eigenaardige nuancering aan te brengen in z'n herriemakerij, en binnen vijf minuten vermocht ik niet meer te
| |
| |
twijfelen: hij was bezig met een spannende jacht op 'n rat, op 'n reusachtige waterrat. Bijna had-ie 'em; nee toch niet; maar nou dan toch wèl....
Hij kreeg me zo ver, dat ik overeind kwam om het interessante drama te zien.... Jawel, de egel, met z'n glimlach, op z'n rolletjes, chauffeerde slechts achter de ratten zijner nachtelijke verbeelding aan. Maar verwoed. En met alle kentekenen van een volhouden tot een of ander bitter eind.
Ik probeerde na te denken; maar ik bracht het niet verder, dan tot een vaag verlangen om het dier een trap te geven, een schop, dat-ie voor mirakel zou blijven liggen. En ik schrok van m'n eigen stommiteit; m'n blote tenen tegen die stekels.... Dan éérst een schoen aantrekken, een modeltrapper, sufte ik koppig door.... Toen, ineens, kwam de helderheid: 'k zou hem naar 't voorvertrek loodsen, de deur achter 'em dicht; kon-ie daar z'n gefingeerde jachtpartij voortzetten, zonder mij wakker te houden. Ik stapte m'n bed uit, en zette de deur naar 't voorvertrek open. De egel toonde zich een welwillend dier, en karde onmiddellijk daar het stenen vloertje op. Mooi zo - deur dicht, maffen nou.
Heb ik toen geslapen? Waarschijnlijk wel, maar dan heeft de egel toch al heel gauw de manier gevonden, om me weer wakker te krijgen. Er kwam een onbegrijpelijk geluid uit het voorvertrek. Niet hinderlijk, niet heftig, ach neen; alleen
| |
| |
maar volslagen-onbegrijpelijk. Ik móest opletten; ik moest trachten te raden, wat het eigenlijk was. En weldra begreep ik, verbitterd, de nieuwe situatie. Het houten zoldertje, dat we in 't voorvertrek onder de tafel hadden liggen tegen de koue voeten - dat houten zoldertje lag niet helemaal vlak, kon wippen op z'n klampen. En die beroerde egel lièt het wippen; wist met ellendige regelmaat telkens zó dat zoldertje over te steken, dat het ‘klop-klop’ zei.
Ik wou het niet, maar ik moest wel: ik lag te wachten tot dat ‘klop-klop’ klonk; en daarna wachtte ik, tot het wéér klonk.
Er sloeg een torenklok, één slag; dus half. Maar was het nu half twee, of half drie? - Als het toch half drie is, dan vermóórd ik het beest, dacht ik.
'k Grabbelde m'n horloge van de plank boven me, en keek. Half vier. Half vier! Gewoon-weg half vier had dat Loeder-van-een-egel het al weten te krijgen!
Maar - misschien had-ie honger. Of dorst. Liep hij te zoeken, om wat te bikken. Natuurlijk. Stom van me. Had ik eerder moeten begrijpen.
En ik stapte m'n bed weer uit, me schamend om dat voorbarige moordplan, en ging aan 't scharrelen. Deponeerde het stro in een hoek, als een knus nestje. Zette een schoteltje melk er vóór. Brokkelde er wat brood in. Legde een eindje worst er naast. Stelde me onderdehand voor,
| |
| |
hoe ik nu zou doen, als ik die egel was: lekker eten en drinken, en dan wel-voldaan in dat stro kruipen en fijn gaan maffen.
Min of meer vertederd, zette ik vervolgens de deur van 't voorvertrek op 'n kier; en jawel, de egel snelde gehoorzaam binnen. Begon een avontuurlijke ren onder de bedden door. Ik bleef nog even staan wachten, om het mee te maken, hoe 't dat idyllische smul- en slaaphoekje zou ontdekken, en tot kalmte zou komen, en plotseling veranderen in een behoorlijk huisdier.
Ik kreeg koue voeten, en bovendien het gevoel dat er ergens een punaise zou liggen, waar ik straks op trappen zou. En dat beest zwierde maar vrolijk onder de bedden door; stak soms dwars over, rende weer langs de muur - zat blijkbaar wéér die denkbeeldige rat achterna. Maar negeerde consequent het knusse hoekje.
Ik stapte naar m'n bed - en tràpte op de punaise. Vloekte, en haalde het ding van mijn voetzool af, en ging liggen. De egel jaagde opgewekt verder.
Ik verviel in zonderlinge overpeinzingen. Het beest was gek. Bestond zo iets, kon een dier óók gek worden? Want dit wàs toch abnormaal, om van twaalven tot vieren rond te rennen....
De torenklok sloeg. Ja waarachtig, vier uur. En onvermoeid bleef de egel maar te voorschijn schieten en verdwijnen onder de kribben.
| |
| |
‘Nou maar, noù is het welletjes’, zei ik, idioot, hardop. En ik scharrelde voorzichtig naar de achterdeur, de deur die op poterne-gang uitkwam.. en zette die open, wagenwijd open!
Langs m'n voeten schoot de egel de gang in. Ik kan me niet goed meer voorstellen, dat ik het ben geweest toen - maar ik heb daar toen staan kijken, die lange gang af, die flauw verlicht was door de lantaren aan het eind, in de poterne, op het binnenpleintje.
Daar glééd de egel, onhoorbaar en griezelig. Tegen de wetten der perspectief in, werd-ie bij 't verdwijnen hoe langer hoe groter. Aan het eind van de gang had-ie de grootte van een ordentelijk varken bereikt, dat, vóór het de hoek omsloeg, me duidelijk aankeek met een pesterige glimlach. Ik rilde, en dacht: ‘Het is het sekuurste, de rest maar verder in m'n bed te dromen. Als dit tenminste een droom is, en geen krankzinnigheid....’
| |
| |
| |
V
Over achten werd ik weer wakker, en constateerde met voldoening, weer geregeld te kunnen denken. Zondagochtend. Gauw wat eten, en zien, de boot van kwart-voor-negen nog te halen.
De majoor kon naar de maan lopen met z'n egel; en als-ie opspeelde, kon-ie een grote bek terug krijgen, dacht-ie met kinderen te doen te hebben?
Maar onder 't aankleden werd ik nòg verstandiger. Besloot, als 't kón, toch maar 'n conflict met den dubbele te voorkomen. Zette het voetenwasbakje onder de tafel; lei er het stro weer in. Zette het schoteltje melk-en-brood er bij. Deponeerde daar ook het eindje worst naast. En hoorde mezelf al zeggen: ‘Daar begrijp ik nou letterlijk niks van, waar dat beest gebleven is! 's Morgens ben ik weggegaan, zat-ie rustig in z'n wasbakkie, heb ik 'em nog van 't een en ander voorzien....’
's Avonds terug met de volle boot. Derksen wàs er; de twee hospitaalsoldaten bleken nog in Amsterdam gebleven te zijn.
| |
| |
Derksen was enigszins zwaar op de hand, in z'n behoefte om me uit te leggen, hoe 'n reuzen-Zondag hij in Mokum had doorgebracht. 't Had wel 'n paar centen gekost, nou ja, maar nou had-ie ook in de Binnen-Bantammerstraat een neger horen zingen.... zo iets had je nog nooit gehoord, compleet een meidenstem, hè. En geen entrée of niks, enkel maar je gewone consumptie. Maar dat was tòch nog opgelopen. Enfin, hij had nog geld tegoed van den majoor. Vond ik toch óók, hè?
Ik hield me op de vlakte, wat wist ik nou of-ie nog te goed had van den dubbele?
Nou, maar ik wist het toch ook: had de dubbele niet zo-maar zonder vragen dat stekelvarken gehouen, en d'r niet eens één glasie bier voor gegeven? Nee nou niet om 't een of ander - maar zou ik dat nou gedaan hebben: iemand zonder vragen z'n stekelvarken afnemen, dat-ie toch eerlijk gevangen had?
Hij zou het den dubbele zeggen ook, hoor, morgenavond: majoor, ik krijg nog aldoor die twee kwartjes van u, voor dat stekelvarkentje, dat we voor 't hospitaaltje hebben moeten aanschaffen.
Of zou-ie maar niet een guldentje vragen - wat was nou eigenlijk één gulden voor een stekelvarken?
Ik, beleidvol, zweeg, en zag zware conflicten groeien....
| |
| |
Maar het liep wonderlijk-kalm af. De majoor, Maandagsavonds thuiskomend, kreeg eerst mijn verhaal: hoe wel-verzorgd ik Zondagsochtends het beestje had achtergelaten. En toen Derksens verslag: hoe de k'praal met hem 's avonds 't hospitaaltje betreden had, hoe we nog even 'n sterk bakkie koffie hadden willen zetten en wat hartigs eten. En onze gezamenlijke schrik: de egel wèg!
De majoor luisterde met een onuitstaanbaarwel-verzekerde glimlach, knikte telkens alsof-ie zeggen wou: precies, dat klopt. En toen we klaar waren, speelde hij helemaal niet op, zoals hij toch had behoren te doen, maar vroeg bijna vergenoegd: ‘En, waar denken jullie nou dat het beest zit?’
Ja, dat wisten we niet....
‘Hier’, sprak de majoor, door het hospitaaltje wijzend.
Derksen gaf een roerend verslag, van ons zoeken in alle hoeken en gaten, twee dagen lang....
‘En toch zit-ie hier, in ditzelfde lokaaltje, misschien geen twee meter van ons af’.
We keken om ons heen. Derksen stond zelfs op, ging onder de bedden kijken....
De majoor lachte. ‘Ja, vinden doe j'em toch niet. Maar hij zit hier ergens, en avond-of-morgen, dan komt meneer voor de dag. Let op, wat ik je zeg’.
En hij gaf ons een langdurige les, gegrond op
| |
| |
zijn grote ervaringen met egels. Wonderbaarlijke schijnbare verdwijningen had-ie meegemaakt. Derksen vloekte van verbazing, maar eindigde met te geloven, dat met zo'n egel àlles mogelijk was. Maar ik had zo m'n speciale redenen, om te blijven twijfelen, en lachte bescheiden maar beslist.
‘Over een dag-of-wat zal je zien, wie d'r verstand van egels heeft, jij of ik’, zei de majoor onverstoorbaar.
Er volgde een week van afwachten, behalve voor mij. De majoor hield vol: de egel wàs er nog; Derksen en de hospitaalsoldaten probeerden af en toe te betogen, dat-ie nergens kòn zitten, ze hadden òveral gezocht. Maar dan ging de majoor weer aan 't verhalen, wat hij 'es had meegemaakt met een egel, ze hadden een schuurtje compleet uitgeruimd - niets gevonden, nergens, en tòch kwam dat beest op 'n goeie dag weer te voorschijn....
‘Maar waar had-ie dan gezeten, majoor?’ riep Derksen in een soort argeloze nieuwsgierigheid.
‘Ja, wáár had-ie gezeten’, sprak de dubbele, voldaan grijnzend, ‘wáár had-ie gezeten. Daar ben ik nooit achter gekomen, hè. Maar hij wàs terug’.
‘Misschien een tijdje op stap geweest’, onderstelde een van de hospitaalsoldaten.
‘Nee nièt op stap geweest’, zei de dubbele met
| |
| |
nadruk. En hij keek zo meerdere-achtig, dat we allen voor sekuriteit maar van verdere ongelovigheden afzagen.
Toen echter na een week de egel nog niet te voorschijn was gekomen, meende ik zonder gevaar den majoor te kunnen overhalen tot de bekentenis, dat-ie het dit keer met déze egel toch aan 't verkeerde eind had gehad. Ach, hij bleek nog niet geschokt te zijn in z'n overtuiging. En als, waar 't op lijken ging, dàt gaf-ie toe, àls het beest niet voor de dag kwam, nou, dan had-ie 'm op 'n nacht gesmeerd, had-ie z'n kans waargenomen, dat een van ons 's nachts naar de privaten was geweest, en de deur in die tussentijd achter zich had opengelaten....
Ik waagde een ietwat-sarcastische glimlach. En toen vertelde de majoor, dat-ie gisternacht even wakker was geweest, en het beest duidelijk had horen lopen. ‘Dus k'praal’, besloot hij, rustig en zeker, ‘als-ie niet meer verschijnt, dan bewijst dat nog niks. Hij heeft hier in ieder geval 'n week of wat ons allemaal zitten te belazeren in een of ander hoekje of gaatje. Misschien geen twee meter van ons af’.
Die ‘twee meter’, daar scheen-ie erg aan gehecht te zijn....
| |
| |
| |
VI
En zo kon de egel weg-blijven, zonder dat de reputatie van den majoor als egel-kenner ook maar één knauwtje kreeg. En ik voor mij was de hele historie al weer zowat vergeten, toen, ik, máánden later, in de kantine een kleine ruzie bijwoonde, aan het biljart, tussen Derksen en den bijkok. Waarbij de bijkok mij tot scheidsrechteren uitnodigde:
‘Zeg jij nou 'es, wàt is Egeltje z'n bal?’
Ik verklaarde me inkompetent, maar informeerde, wie ‘Egeltje’ was.
‘Egeltje’ bleek de populaire bijnaam voor mijn vriend Derksen.
‘Verrek’, zei ik, ‘waarom noemen jullie 'em Egeltje?’
‘O’, verklaarde de bijkok, ‘zo noemen wij hem altijd, bij ons in de keuken. Daar komt-ie elke ochtend zaniken, moet-ie een kom melk hebben voor het egeltje van den majoor’.
Egeltje knipoogde tegen me, en ik lachte en zweeg.
| |
| |
‘Och’, zei hij later, toen wij de kantine met ons tweeën verlieten. ‘Hij overdrijft natuurlijk met z'n “elke ochtend”. Maar ja, als we bij ons op de kamer koffie hebben, en we komen melk tekort, nou ja, dan is het wel 'es gemakkelijk, dan haal ik effen wat uit de keuken. Voor de kámer krijg je het niet, maar wel voor het egeltje van den majoor, hè. Maar dat bijnaampje begint me te vervelen, op 'n goeie dag sla ik er een op z'n ziel, als ze niet ophouen.’
Maar Derksen is verstandiger geweest, en heeft nog vele gratis-kommen melk voor z'n kamer veroverd, en getroost z'n hele verdere fort-tijd de bijnaam ‘Egeltje’ gedragen.
En mij leek het niet gevaarlijk meer, nu na zoveel jaren, de hele historie bekend te maken....
|
|