| |
| |
| |
‘Mensen in hotel’
Tegen 't vallen van de avond reden we Santander binnen - en bleven daar op een plein staan. Vóór ons een troepje druk gesticulerende heren; Priëto en de andere collega's stapten uit, en gingen mee staan gesticuleren - en rondom onze autocar stroomde een volslagen volksmenigte tezamen. Niemand van ons begreep wat er gaande was - en onze Spaanse vrienden hadden het veel te druk met gesticuleren, om op onze nieuwsgierige vragen antwoord te geven. Dat duurde een dik kwartier, en toen stapten de Spanjaarden weer in, en we reden verder, nagegaapt door de menigte. Er was iets met het bespreken onzer hotels niet absoluut helemaal in orde, er moest nog wat geregeld worden - dat was alles wat we, na veel vragen, d'r uit kregen. Na een klein half uur rijden - langs steeds stiller wordende boulevards, hielden we eindelijk midden op de weg stil voor een groot, maar vervallen hotel. Priëto en de zijnen verdwenen in dat hotel; wij moesten nog éven wachten.
Daar kwam een gedaante het hotel uitgehold; het bleek Dumas te zijn. Hij begroette ons allerhartelijkst. Wij stegen uit en dromden om hem heen, was er nu eigenlijk was? Ja, men was een en ander aan 't regelen; 't kwam in orde, als we maar geduld hadden.
Priëto had netjes voor ons allemaal plaatsen besproken in de hotels in de buurt van 't Casino, 't gebouw waar het congres zou zijn, in Santander-Sardinero, het badplaatsgedeelte van Santander. Maar nu hadden verschillende van die hotels in de tijd dat Priëto naar Irun was om ons te halen, de besproken kamers voordeliger, voor méér dagen, aan anderen kunnen verhuren en dat gedaan ook, en nu waren de meesten van ons dakloos. En nu werden er inderhaast wat leegstaande kamers in 't hotel, waar we vóór stonden, in gereedheid gebracht, en Priëto hing aan de telefoon om voor de rest van ons kamers te bespreken in Santander zelf... Maar het kwàm in orde, het kwam natuurlijk in orde!
| |
| |
Wij bleven maar wat heen en weer drentelen in het donker op die verlaten boulevard, en wachtten. Een paar reusachtige paters, van die lange, magere inquisitie-figuren, waar je in 't donker waarachtig van griezelde, keken nieuwsgierig toe, en gingen tenslotte in onze auto-car op de voorste banken zitten. Wat ze van 't zaakje gedacht hebben, zal wel eeuwig een raadsel blijven; we lieten ze rustig zitten, en toen kwam de chauffeur, en die wist ze na een minuut of tien uitleggerij d'r weer uit te krijgen.
Eindelijk verscheen Dumas weer en zei, dat nu de zaak in orde was. Een deel - hij noemde 't lijstje op - ik was er niet bij - bleef hier, en Priëto ging met de rest terug naar Santander-stad, en zou die afleveren in diverse hotels. En morgenochtend konden we de tram pakken: elke tram waar ‘Sardinero’ op stond, voerde naar 't Casino, missen kon je niet. Welterusten...
Priëto kwam bij ons zitten; hij glimlachte weer, en erkende in z'n eenvoudige Frans, dat hij een enorme telefonade achter de rug had. Ja, we kwamen nu wel wat ver van de vergaderzaal te wonen - maar nou kregen we ook hotels midden in de stad, waarvan de restaurants beroemd waren. En de allerbeste eetgelegenheid had ik getroffen, verzekerde hij mij, dáár had-ie voor gezorgd.
We moesten nog een aardig eindje rijden, en toen stopten we voor die beroemde eetgelegenheid. Toni, de Roemeen moest er ook zijn. Priëto loodste ons door het café heen naar boven, en toog aan 't onderhandelen met de meneer van de administratie. 't Klopte wonderbaar: net nog twee kamers. Wij bedankten Priëto, die 'm haastig smeerde, om de rest onder dak te brengen. Hij zal wel erg laat op bed gekomen zijn, denk ik...
We vroegen onze sleutels - even wachten, de knecht zou ons naar onze kamers brengen.
We bleken naar een ‘dépendance’ te moeten: de achterdeur
| |
| |
van 't hotel uit, een geasfalteerd straatje door... een groot huis met het naambord van ons hotel.
Een wonderlijk huis: eerst een soort souterrain, met een afgeschoten hokje, waarin het sleutelbord hing. Uit dat souterrain steeg een lift op, die je zelf moest bedienen. Om die lift heen een wenteltrap; en om die wenteltrap heen kamers, kamers, kamers. Een soort logeertoren. Iets als personeel heb ik er nooit gezien; je schoenen stonden 's ochtends nog on-aangeraakt voor je deur; als je 's avonds thuis kwam, was het souterrain gesloten met een schuifhek; dan moest je terug, naar het hoofd-hotel, en dan hield je daar diverse voordrachten tegen allerlei lui waarvan je veronderstelde dat ze iets met het bedrijf te maken hadden, - over dat gesloten hek. Totdat je eindelijk iemand trof, die je niet naar een ander verwees, maar zwijgend meestapte, de straat op, en het hek voor je openschoof, en weer achter je dicht sloot. 's Morgens stond altijd dat hek weer open, en kon je naar de restauratiezaal van 't hotel wandelen om te ontbijten.
Ik mocht niet mee in de lift, en wenste Toni welterusten. Toni maakte een gebaar van: dat is me hier een inrichting!
Ik wachtte geduldig tot de knecht weer terugkwam, en wou toen ook in de lift stappen; maar de knecht wees me op het nummer op m'n sleutel, en beduidde me, dat ik maar de wenteltrap moest nemen. Ik gehoorzaamde, maar liet zeer nadrukkelijk m'n koffer voor z'n voeten staan.
Mijn kamer bleek op de eerste verdieping te liggen; de knecht hielp me bij 't openpeuteren van de deur, want het slot was nogal melancholiek - en zette m'n koffer op m'n voeten, en was al weer verdwenen. Ik wou hem nog achterna, om hem de peseta fooi te geven, die ik al in m'n hand had genomen, maar ik kon zo gauw die beroerde deur niet openkrijgen, en toen ik op 't portaaltje stond, hoorde ik hem beneden het hek al dichtschuiven.
Terug in m'n kamer, en de deurstijlen afgetast om het knopje van 't electrisch licht te vinden. Was er niet. Een
| |
| |
lucifer opgestoken, en geconstateerd, dat er aan het plafond toch een gloeilampje zat; langs het plafond liep een draad - en toen zag ik boven 't bed een koord met trekker. Pats, daar was licht.
Een witgekalkte cel met een witgelakt engels ledikant. Een reusachtige klerenstander, voldoende voor een middelsoort sociëteit, en een vaste wastafel, met twee kranen. Ik keek op mijn horloge; 't was over half-een; maar ik had toch een eindeloze behoefte aan wassen en watergeplas, vóór ik slapen ging. Allebei de kranen open: eerst lauw, en dan lekker fris naspoelen... De kranen sisten een beetje, er liep even een dun machteloos straaltje uit - toen werd het stil. Boven de kraan stond een officiële kennisgeving in het Spaans maar ik wist het toch te ontcijferen: de Santanderse waterleidingmaatschappij maakte bekend, dat er tussen elf uur 's avonds en zes uur 's morgens geen water werd geleverd, en in verband met het tegengaan van verspilling verzocht zij dringend, geen kranen te laten openstaan.... Ik sloot gauw de kranen af; want stel je voor, dat ze morgenochtend om zes uur begonnen te lopen, en ik wakker zou worden, dobberend op het zo lichtzinnig verspilde water...
Gelukkig ontdekte ik op een nachtkastje een kleine karaf met water; en dorstig geworden door 't gezicht van die lege kranen, dronk ik gulzig. Het was lauw; en ik kokhalsde een weinig. En konstateerde, dat er ook de Spaanse geur was, maar ditmaal met een nuance van oubakkenheid. Gauw de balkondeuren open, want er was zowaar nog een soort van balkonnetje aan die cel. En toen me maar zuchtend uitgekleed, en vuil en wel in bed gekropen. Met, waarom het te ontkennen, min of meer de dood in.
De moderne psychologie kent het verschijnsel van de twijfel, dat in ernstige gevallen pathologisch kan worden: heb ik nou de deur gesloten of niet? Heb ik nou die brief nog op de post gedaan, of zit-ie nog in m'n zak?
Zo ging ik liggen denken: heb ik nou de kranen gesloten, of zo wijd mogelijk opengezet misschien? Met alle energie
| |
| |
heb ik toen mezelf gedwongen tot een logische redenering: als ik opsta, zal ik niet weten naar welke kant je een kraan dicht draait; nu eenmaal de twijfel me te pakken heeft, kom ik daar niet meer achter ook. Er is echter een goede kans, dat ik daareven, zonder nadenken, maar uit gewoonte, de kranen naar de goeie kant heb gedraaid; dus blijf ik liggen.
Prachtig; ik bleef dus liggen, en mijmerde over dat rare gesloten hek; stel je 'es voor, dat er brand kwam... Onmiddellijk drong er een scherpe brandlucht m'n neus binnen. Kolossaal toch met die psychologie: hier had je weer een ander hoofdstuk: de suggestie. Als ik nu een kind was, zou die brandlucht zo erg kunnen worden, dat ik angstig alarm zou maken. Alweer psychologie: nooit sterft het kind geheel in de man: de brandlucht werd nu zo scherp, dat het kind in mij de slaap niet vatten kon!
Ik trok het licht even aan, om te kijken, hoe laat het nu precies was - van rokerigheid in de kamer was niets te bespeuren, en ik trok het licht weer uit, en gehoorzaamde weer een andere zielkundige wet: zei hardop tegen mezelf: 't is kras. 'k Bedoelde: de verbeelding.
Toen kwam het moment tussen waken en dromen, met de eigenaardige zintuigtoestand die bij sommige individuen tot helderziendheid-in-het-donker wordt; je schijnt scherper waar te nemen dan in normale toestand; en de psychologie had speciaal mijn reukorgaan dusdanig te pakken, dat m'n ogen tranen gingen van de scherpe branderige rook!
Beneden op straat begon plotseling een kerel te schreeuwen, zo reëel, dat ik alle psychologie vergat, en m'n bed uitvloog, naar 't balkonnetje. Niet om te kijken, of er brand was - o nee - alleen maar om te kijken wàt er was.
Er was, dat daar beneden in dat straatje een man achter een stalletje, gerookte vis en andere eetbaarheden zat te verkopen, en onderhand onder een grote plaat een vuurtje opporde; ‘Gepiepte kastanjes’, denk ik dat-ie riep.
Nu kon het kind in mij rustig inslapen; en de man konstateerde op de intellectuele manier die hij zich aangewend
| |
| |
heeft, dat hij hier één der compenenten had ontdekt van de zo samengestelde Spaanse geur, en sliep ook in...
Na een welgelukte reiniging met behulp van de twee kranen, die nu perfect werkten, want het was al acht uur - zou ik een innerlijke reiniging volbrengen, en bracht daartoe een bezoek aan zekere inrichting in het hoofdhotel, omdat die inrichting in de dépendance onvindbaar was gebleken. Men heeft het in boeken wel eens over iets dat alle beschrijving tart; welnu, die W.C. in dat hotel deed zulks. Stel u voor: om elf uur 's avonds stopt de waterspoeling; tot twee uur 's nachts zit het café stampvol, en de W.C. doet dienst. Men deponeert maar, men deponeert maar, en neemt het zo nauw niet.... en 's morgens vindt de argeloze Hollander daar geen plekje, waar-ie ook maar z'n voeten zou durven zetten, en als-ie haastig de deur van dat stinkhok weer dichttrekt, en wegvlucht, dan zoemen een stuk of tien dikke zwarte vliegen om zijn rampzalig hoofd.... Buitenlucht, buitenlucht, is het enige, wat-ie nog vermag te denken....
Trams naar Sardinero, ze vliegen je telkens voorbij, maar ik besluit, eerst maar te wandelen. De tramrails in de gaten houden, of er nog steeds Sardinero-trams op rijden - dan kom ik er wel. 't Is prachtig weer, en er komt een lieflijk briesje van de baai van Santander; een ideaal-haven, waar hier en daar een schip geankerd ligt, met veel ruimte om zich heen. Langs de waterkant loodsen en kranen en administratiegebouwtjes, precies als een havenkant bij ons.
Dan stijgt de weg, tamelijk snel; het havengedoe verdwijnt, en je komt te wandelen op een brede hoge strandboulevard; in de diepte beneden 'n paar baders, en wat vissers die met schuitjes scharrelen. De boulevard wordt weelderiger; rechts parkaanleg, en een stevige stenen balustrade, links villa's, waaruit dames en kinderen in badmantels afdalen. Trams, afgestampt-vol geladen met in badmantels gehulde meisjes en jongelingen rijden voorbij. In de tuinen om de villa's veel palmen. Riviera-landschap, zegt men, maar eigenlijk nog mooier....
| |
| |
Ik begin weer waardering te krijgen voor m'n Spaanse reis, en bedenk, wat 'n mooie prentbriefkaarten ik kan sturen, en dan later d'r bij vertellen: kijk, dáár heb ik gelopen.
Maar die loperij op zo'n hellende weg valt op de duur, ook bij 't schoonste vergezicht, niet mee; en ik had juist het besluit genomen, om te trachten de tocht voort te zetten met zo'n badmantels-tram, toen ik in de verte bekende figuren zag naderen: Frl. Wahlmann, de Zweedse, met nog een paar congressisten.
Zij vertelden me, dat ze zowat een half uur aan de wandel waren, en ik concludeerde, dat mijn hotel dan een klein uur van de vergaderzaal in Sardinero af lag. Frl. Wahlmann vroeg, of er verderop een bank was, en ik zei dat er vlak bij mijn hotel een was, dus zowat een half uur ver. Als het haar te ver was, wou ik vanmiddag wel geld voor haar wisselen. Maar ze bedoelde een bank om op te rusten - en die hadden we weldra daar in die parkaanleg gevonden.
Daar hebben we elkaar verslag gedaan van onze hotelondervindingen; het was zéér vermakelijk. In hun hotel hadden ze nog geen stromend water, en de haastig in-orde-gemaakte kamers waren nog niet zó ver klaar, dat er al waswater op de wastafels was. Dat moesten ze zelf maar even halen.... En hyperzindelijk was het nu juist niet - al sloeg mijn beschrijving van datgene wat alle beschrijving getart had, hen volledig knock-out, zodat de Zweedse, ondanks de frisse zeewind, mij al gauw smeekte, de rest later te vertellen.
Toen werd het toch zo langzamerhand tijd, naar de vergaderzaal te gaan; uit een voorbijsnellende tram wuifden andere congresgangers ons al toe. En dus wandelden we naar de eerstvolgende tramhalte.
***
Met Toni heb ik zeer gezellig gedineerd; hij is een voortreffelijk tafelgenoot, vanwege de doortastendheid, waarmee hij optreedt tegen oneetbaarheden. Een van de gerechten is bijvoorbeeld: snijbonen, maar dan héélgelaten, en gestoofd in een soort wonderolie, die roodachtige vlekken op je bord
| |
| |
achterlaat. Ik begin gehoorzaam aan 't inslikken van het goedje, in de hoop, dat het wel wennen zal: een mens moet niet kinderachtig zijn, en zich aan weten te passen. Maar Toni roert met een vies gezicht in het kwallerige rommeltje op z'n bord, en zegt: ‘Oh, mais c'est.... c'est impossible, mon ami, on n'est pas animal. Garçon!’ De kelner, ónze kelner, zegt Toni de derde dag, snelt toe. ‘Qu'est ce que c'est que celà?’ De kelner geeft een soort uitleg in het Frans, die we niet begrijpen. Eh bien, zegt Toni, maar het is niets voor ons. Andere groenten s'il vous plaît. Of dit dan goed is, vraagt de kelner, op de spijskaart wijzend. Ja, dat is beter. De kelner neemt de vette bonen mee; ik doe m'n best, het reeds ingeslikte omlaag te werken, maar 't lukt pas na doorspoeling met veel vino blanco, die - daar heeft Toni voor gezorgd, heel goed is. De kelner komt terug met een andere groente, die echter reeds op 't eerste gezicht Toni tot een beminnelijke, maar toch afwijzende grimas brengt: ‘Oh non, oh non, duizendmaal pardon, maar je hebt ons verkeerd begrepen. Breng liever asperges, wil je, en zet meteen nog een halve fles in 't ijs, wil je?’
De kelner wil; we hebben drie dagen van alles geprobeerd, maar onze eindkeus is altijd.... asperges geweest. En die duivelse Toni weet letterlijk alles van hem gedaan te krijgen. Voor dessert komt er een mandje met allerhande fruit. Er zijn zeer sublieme peren - die we er uit eten. Dan wil ik maar beginnen aan de pruimen en de druiven, die er ook nog in het mandje liggen. Maar Toni zegt: wacht nog 'es even, en roept onze kelner. Die peren, zegt Toni, waren très bonnes, neem dit weer mee, maar breng ons nog wat van die peren. Kan dat? Ja hè? En we krijgen nog een heel schaaltje van de voortreffelijke peren....
Als we eindelijk klaar zijn, zegt Toni: Nou nemen we nog een kleintje koffie, maar ik zal 't onze kelner even precies uitleggen. Hij geeft de kelner een beschrijving van het kleine, zeer geurige kopje koffie, dat we verlangen; het beste
| |
| |
zal zijn, een potje koffie, met twee kleine kopjes, en wat room, we regelen dat dan zelf wel.... Onze kelner raakt in geestdrift, en stelt voor, een likeurtje er bij.... Oh non, mon ami, zegt Toni, pas d'alcohol, en hij verdeelt zorgvuldig het laatste restje van de vino blanco over onze twee glazen.
De koffie is best. ‘Het zal mij benieuwen’, zeg ik, toch wel lichtelijk bezorgd, ‘hoe ze dat nu berekenen, wat we extra nemen.’ - Wijn en koffie en water zijn non-compris natuurlijk, maar dat kan toch nooit véél worden in zo'n paar dagen, zegt Toni. ‘Ja, maar die extra-groente en zo, en dat fruit, dat we nabestellen....’ Pardon, zegt Toni met een geruststellende glimlach, dàt zijn kleine correcties op het menu, die blijven entre-nous tussen de kelner en ons. Qua restaurant is hier de inrichting excellent, maar qua hôtel.... horrible. As-tu encore eu des punaises cette nuit? Non? J'en ai eu quelques.. Och kom.... ‘Je vous dis il y en a, ze zitten d'r, hoor. En laat ik je nu vertellen, wat ik nog méér heb gehad vannacht. Ik was genoodzaakt, een visite te brengen aan.... de toiletten.... Ongelooflijk....’
Ik wuifde af, zwijgend.... En toen kwam daar Bjerke, de Zweed, binnengestapt.
Begroeting. Zo, ben je toch nog gekomen. Nou, je hebt wat gemist. Heb je al een hotel? Waarom ben je een dag te laat?
Bjerke moppert. Organisatie van niks. Jullie zijn een dag te vroeg begonnen. Ik ben precies op tijd in Irun gekomen, gisteravond. Dacht vanochtend om zeven uur met die autocar mee te gaan, plaats besteld. Alles in de war. Nou heb ik de hele dag met dat spoortje gereisd, slechte reis gehad, hoor, eindeloos. Hier in Santander niemand te vinden, aan dat adres van Piëtro hier, niemand gezien. 'k Heb nu een particulier pension gevonden, daar kom ik net vandaan, kan ik tenminste slapen. Maar is dat een regeling?
Hij moppert in 't Frans, Duits en Engels, in alle drie even erg hortend en stotterend; wij overtuigen hem, dat hij zich toch een dag vergist heeft, hetgeen hij eindelijk in zoverre toegeeft, dat Dumas in de mededelingen aan hèm dan zeker de
| |
| |
datum verkeerd heeft opgegeven. Hij bestelt wat te eten. Maar nu is hij ineens in volle kracht: hij spreekt Spaans, zònder horten en stoten, als een volslagen inboorling. Natuurlijk; hij is enige jaren in Zuid-Amerika geweest als onderwijzer in de handenarbeid.
Na z'n eterij vliegt Bjerke weer weg, naar het concert, dat ter ere van de buitenlanders gegeven wordt en dat begint.... om half elf!
Ons was dat concert te ver, en te laat. Wij zijn op ons gemak wat gaan flaneren, voor de ontelbare café's langs. Dat is daar heel merkwaardig ingericht: op het trottoir staan voor alle café's stoelen en tafeltjes, maar in het midden is een wandelpad van ongeveer een meter breedte opengelaten, en daar schuifelt het flanerend publiek doorheen. Je schuifelt mee, tot je ergens kennissen ziet zitten, en dan laat je je daar op een stoel vallen. En je bestelt wat, en gaat ook zitten kijken naar de voorbij schuifelende dames en heren, totdat er een kennis voorbij komt, en dan zeg je: ‘Hé, bonjour, kerel schik bij.’
Het is werkelijk heel practisch ingericht. Je zegt 's middags: nou, tot vanavond, dan vinden we mekaar wel ergens in de stad. En je vindt elkaar ook, zonder mankeren.
Als je zo op het trottoir je glas koffie zit te drinken, moet je zorgen, véél klein geld bij je te hebben, van die oue bronzen grote stuiverstukken, die je ruim een cent kosten. Want het wemelt er van de blinde muzikanten, die twee aan twee werken, met een ziende helper, voor 't geld ophalen. Het blinde paar speelt op viool en mandoline, of op twee mandolines een paar stukken, meestal ouderwetse maar vurige Spaanse dansen, en blijft daarna rustig staan, starend met hun dode ogen, terwijl de helper geld ophaalt. Dan neemt de helper de twee aan z'n arm, en loodst hen naar het volgende café. Terwijl je ze nog nastaart, neemt een ander stel hun plaats in. Weer twee blinden met een helper. En zo gaat het dan door, de hele avond. Het publiek schuifelt langs, door het
| |
| |
smalle wandelpad tussen de tafeltjes: statige vrouwenfiguren, hoog-gekapt, zwaar geverfd, met een opmerkelijk elegante manier van lopen. Af en toe schiet een dik wijfje op je af, met een fladderende bos papieren: probeert je een loterij-briefje te verkopen, morgen trekking, zóveel duizend peseta's. En als je deze verlokking weerstaan hebt, dan klampt een schoenpoetser je aan; zet z'n kistje neer, en pakt je voet alvast. Nou begrijp je, waarom ze in 't hotel je voor de kamerdeur geplaatste schoenen negéren: een behoorlijke Spanjaard laat z'n schoenen op straat poetsen.
Grandezza, grandezza, moet je telkens denken. Dan zit daar zo'n meneer op z'n gemak, en nipt af en toe aan z'n glaasje, en voor hem geknield, ligt de schoenpoetser, en behandelt zijn schoenen met verschillende schuiertjes, en de schoenpoetser voert een gesprek, ongeveer als bij ons een ouderwetse barbier, en de meneer geeft welwillende antwoorden. Het geval duurt minstens tien minuten; de meneer grabbelt een paar bronzen stuiverstukken uit z'n vestjeszak, en legt die alvast op het tafeltje. De schoenpoetser pakt z'n kistje weer op, strijkt het geld naar zich toe, salueert sierlijk, en schiet weer een volgende meneer aan.
Ik ben er geen enkele maal in geslaagd, zoveel grandezza bijeen te schrapen, dat ik m'n toch waarlijk al wat verwaarloosde schoenen liet poetsen; ik durfde het niet aan, daar als meneer te zitten met zo'n knielende even-mens aan mijn voeten, als een normaal iets. Maar dat Spaanse herenvolk doet het met een air....
En 't zou me trouwens niets verwonderen, als zo'n schoenpoetser, na een dag van goeie klandizie, ook 'es met zo'n brani Baskische muts op, en een cigarillo hangend tussen z'n lippen, en een goedgestrikte das chic boven z'n colbert uitgolvend, ergens voor een café, met de vereiste achteloosheid voor de knielende dienaar aan z'n voeten, een van die zeer gevarieerde Spaanse borrels zit te savoureren....
Ik snap deze mensen niet. 's Morgens om elf uur zitten alle café's al vol met dobbelende of domino- of kaartspelende
| |
| |
heren, die genadiglijk hun schoeisel laten opknappen, en elke blinde muzikant een aalmoes geven.... en loterijbriefjes kopen, die ze in hun portefeuille steken. En 's nachts om één uur zitten ze er nog....
Waarvan leven ze? Ik snap het niet. Kijk daar nou, zeg ik op een avond tegen Bjerke, wat zouen dàt nou voor lui zijn? Bjerke buigt zich vertrouwelijk naar me voorover. Dat zijn nou stierenvechters; kijk straks 'es zo ongemerkt naar die lange, met die smalle baardjes op z'n wangen, dat is een beroemde matador, let 'es op, hoe alle vrouwen tegen hem lachen. Ja, dat is een héér, hoor; nee, niet dàdelijk kijken, straks, zo ongemerkt.
‘Hoe ken jij hem zo?’ vraag ik.
‘Iederéén kent hem; bekende figuur. Zondag treedt hij op in Bilbao’, zegt Bjerke met een alwetend gezicht....
***
Terugkerend van een grote autotocht, stopten we om een uur of vijf in het stadje Torrelavega. Daar werd ons door de provinciale onderwijzersvereniging een ‘thé’ aangeboden: thee met gebak en verschillende soorten brood - een welkome avondmaaltijd. Een speechje van één der Spaanse collega's, namens ons beantwoord door Bjerke, onze specialist in 't Spaans, en toen een wandeling naar de schouwburg van het stadje, waar te onzer eer een zanguitvoering was beraamd.
De grote zaal was al geheel gevuld met inwoners van Torrelavega; in de loges rondom waren plaatsen voor ons gereserveerd. Het was warm in de zaal, en de dames hanteerden ijverig en elegant haar waaiers.
Op het toneel een kinderkoor, dat eerst 'n paar Dalcrozestukjes gaf, en toen meer speciaal-Spaanse kinderliederen, die veel succes hadden. Eén van de meisjes, misschien een jaar of acht, ouder zeker niet, trad als soliste op; haar stem was naar onze smaak schel en scherp, maar het kind zong overigens als een volmaakte cabaret-zangeres; het was geen kind, maar een vrouw - en een nogal geraffineerd vrouwspersoon ook.
| |
| |
Het publiek wist na elk nummertje geen raad met z'n geestdrift.
Toen volgden nummers voor gemengd koor van volwassenen, gecombineerd met kinderkoor; Spaanse moderne composities, meestal met oude volksliederen als thema. De dirigent, een collega, was een vurig artist, en wist z'n zangers en zangertjes te laten zingen op een manier, die de hele zaal, ook ons, in laaiende geestdrift bracht. Er was een nummer, waarbij een deel der zangeressen met tamboerijnen werkte, en het slot van dat nummer, één geweldige kreet onder 't aanhoudend rinkelen der hooggehouden tamboerijnen, verwekte zo'n geweldig applaus van de overeind gerezen zaal, dat de dirigent bisséren moest. Ik hield m'n hart vast, ik dacht: hij krijgt dat onmogelijk nóg eens zó gezongen. Maar die duivelse kerel wist waarachtig zichzelf nog te overtreffen.
Er was iets èn aan de muziek, èn aan de manier van zingen, wat wij niet kennen, en dat ook de knapste dirigent niet door leiding bereikt: de zangers, ook de kleinen, verstonden de muziek, omdat het volksmuziek was in de ware betekenis. Toen we in onze auto-car terugreden, in het donker, naar Santander, hieven onze Spaanse collega's weldra een van de liederen aan, die we gehoord hadden, een eigenaardige weemoedige wijs. Minstens drie van de liederen van het programma kregen we zo tijdens de rit weer te horen - en dat ene weemoedige lied kwam tèlkens terug....
Het moet niet ver van halfelf geweest zijn, toen we in ons hotel terug waren; maar even goed zijn we naar de restauratie-zaal gestapt om alsnog te dineren. Toni had de leiding, en wist ‘onze’ kelner te bezielen tot bovenmenselijke bediening. Maar de groente - dàt draaide weer op asperges uit....
Met de anderen hadden we afgesproken, dat we ze na 't diner wel ‘in de stad’ zouden vinden; derhalve gingen we zo tegen twaalven maar ergens op het trottoir onze koffie gebruiken, luisterend naar de blinde muzikanten, en schoen- | |
| |
poetsers afwerend, en weldra zaten we met een gezellig stel van allerlei nationaliteit bij elkaar.
En dit samenzijn zou een staat van tamelijk-wel algehele gelukzaligheid zijn geweest - als mijn sigaren maar hadden willen trekken. Want er moeten hoognodig eens een paar goeie Hollandse sigarenmakers naar Spanje gedirigeerd worden, om daar de sigaren-industrie op peil te brengen. Een mens kan nu eenmaal niet als-maar van die dure geïmporteerde manilla's of havanna's blijven roken, en schaft zich dus aan: een behoorlijke inheemse Spaanse sigaar. Die is gemaakt van goede tabak; los binnengoed, zoals bij ons, zit er niet in; de sigaar is geheel gemaakt van opgerold blad. Maar als-ie trekt, is dat puur toeval. Tien sigaren kopen is dus een soort loterij. Je probeert de eerste - hij wil niet. Je snijdt er een grotere punt af. Hij wil nog niet. Je zoekt naar een lek, denkend dat het dekblad beschadigd is. Maar het dek is volkomen gaaf. Je splijt een lucifer, om een soort houten naald te krijgen, en steekt die dan een paar keer in de sigaar, om de prop door te prikken, die er waarschijnlijk in zit. Je prikt van twee kanten. De sigaar weigert nog te trekken; je wil graag een breinaald hebben om het ding radicaal in de lengte te doorboren - maar je hebt geen breinaald. Je smijt je sigaar weg, en steekt nummer twee aan. Zelfde lijdensgeschiedenis. Nummer drie.... o wonder, trekt magnifiek, smaakt óók goed. Maar de zeven sigaren, die je nog hebt, hoeveel zullen er daarvan bruikbaar zijn? Dit is een onzekerheid, die op de duur niet uit te houden is: je koker is goed gevuld, maar hoeveel werkelijke sigaren je hebt, weet je nooit....
Eén ding is wel aardig. Je hebt het getroffen, en rookt. En je presenteert een ander, bijvoorbeeld Reitsma, gulweg een sigaar. Dan is dat altijd een grote voldoening. Trekt-ie, dan heb je een goede daad volbracht: een landgenoot midden in deze wildernis aan een behoorlijk rokertje geholpen. Trekt-ie niet, dan denk je opgelucht: dáár ben ik vanaf, nu is de kans zoveel groter, dat ik-zelf straks weer een goeie tref....
| |
| |
Misschien is de statistiek niet helemaal betrouwbaar, doordat de waarnemingen slechts een viertal dagen betreffen; maar ik schat, dat ongeveer één vijfde deel der sigaren die je koopt te roken zijn.
Zo'n inheemse behoorlijke sigaar van een dubbeltje komt je dan op twee kwartjes; het is dus verstandiger, dure manilla's te kopen....
Naar bed, in de witgekalkte cel. Nog even 't licht áán laten, want, nietwaar, Toni heeft er gisteravond drie gesnapt. - Turen naar een verdachte stip op de muur: zal-ie bewegen gaan, of niet. Stippen op witte muren gaan altijd bewegen, als je er lang naar tuurt; dus op een gegeven moment - je griezelt wel even, maar het moet, - druk je met de nagel van je duim zeer moordlustig op die stip. 't Is er geen een, 't is werkelijk een zwart vlekje, anders niet.
Je zoekt met je ogen de hele muurvlakte nog eens af: Niets. Je slaat je laken nog eens op. Nergens iets. Nou, dan kan het licht wel uit.... Roemenen zijn dan zeker méér voorbeschikt om er drie te snappen dan Hollanders....
Dat weemoedige Spaanse lied komt in je neuriën; hè, zou ik de wijs onthouden hebben? Maar ze is alweer weg. Ook goed; je druilt weg....
Opeens een schrik: daar beneden in de straat een ruzieherrie, dat moet een vechtpartij zijn, ze vermoorden daar mekaar bepaald. Ik vlieg m'n bed uit, kijk op het balconnetje. Daar beneden, op de treden van de straat-trap, zitten twee kerels in het Spaans met elkaar wat te keuvelen, anders niet.
Zaterdagmorgen, laatste congres-dag; om halfnegen moeten we beginnen. Ik sta om zeven uur op, want ik moet me nog scheren óók. De waterleiding, die om zes uur officieel heet te werken, vertikt het. Mooie boel! Enfin, dan de kranen open, en maar zolang wachten, in bed, totdat ze beginnen te blazen en te borrelen. Halfacht. Nog geen water. Weet je wat, daar staat m'n volle karaf met drinkwater nog. De sluitdop op het
| |
| |
fonteintje, het drinkwater uit m'n karaf in 't fonteintje gegoten, genoeg water om me alvast te scheren, en als dan straks de kranen lopen, kan ik me wassen. Inzepen, gauw maar! Jawel, maar die beroerde sluitdop sluit niet erg, en daar zit ik met mijn half-ingezeepte gezicht voor het radicaalleeggelopen fonteintje. Scheren kan niet meer! Lieflijk land toch: daar zit je met een opdrogend zeepgezicht maar te wachten tot de kraan zo goed zal zijn om water te geven: bij wijze van kalmerend tijdverdrijf steek je een sigaar in je witte-korstjes-gezicht. Maar je treft er net een, die niet trekken wil....
Eindelijk - maar 't is al ver óver achten, begint een kraan te proesten; je wacht, tot de ergste bruinigheid van 't water af is, en hanteert weer moedig de scheerkwast....
Maar ondanks de vluchtigheid van 't ontbijt en de snelheid van je taxi is het een eind over negenen, als je de congreszaal betreedt....
|
|