| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De school was uit, Wels had z'n klas naar beneden gebracht.
Hij wipte de trappen op, terug naar z'n lokaal, waar nog schoolblijvers zaten.
Even loeren door het raampje, zooals hij Van Putten ook wel zag doen, en de drie bengels naar hun plaats gekeken. Toen binnen.
Daar stond z'n tafeltje; 'n pot met rooden inkt er op, en een stapel schriften. Drie jongens zaten in hun bank, stil in afwachting.
Langzaam begon Wels te schrijden tusschen de banken door naar voren; halverweg stond-ie stil, en monsterde de jongens. Toen ging gewichtig z'n mond open: ‘Die jonge van Maats!’ kwam er uit.
Maats strekte den rug, en kruiste stijf de armen; zat als een pop, en de twee anderen, óók even in hopen, trokken de beenen wat bij.
Wels zweeg, en grijnsde wat; met sarderige be- | |
| |
weging haalde hij 'n sigarenzakje te voorschijn; streek het recht, las bedaard, wat er op stond en liet de ééne sigaar, die er in zat, in z'n linkerhand glijden.
Weer begon hij: ‘Die jonge van Maats...’ Hij had de sigaar in z'n mond, en stond, langzaam dóór-bijtend de taaie punt, het zakje in elkaar te frommelen, en onverstaanbaar verder te praten. En de jongens kwamen schuin uit hun stijve houding, om beter te hooren. Daar viel net de sigaar àf - in z'n hand. ‘Zit rècht’ kneep hij toen z'n stem; de jongens schrokken recht. Wels wierp puntje en verfrommelde papiertje weg, den kant van de kachel uit, en stak de sigaar tusschen z'n lippen.
En voor den derden keer begon-ie, nu grabbelend naar lucifers in z'n borstzak, te mompelen: ‘Die jonge van Maats...’
Maar ineens liet de jongen van Maats z'n bovenlijf schuin voorover vallen, plantte met een bongst den elleboog onder 't hoofd, en mopperde wat; en de twee anderen keken om, hoop op 'n relletje in de oogen. Wels bleef kalm; stak z'n sigaar aan, pufte met de eerste rookstralen de lucifer uit; toen, het bovenlijf wat voorover: ‘Die jonge van Maats mot es 'n beetje kàl-lèm-mer zijn!’ besloot-ie. En hij liep verder, liet bij de kachel de lucifer vallen, en ging bij het tafeltje zitten. Hij sloeg het bovenste cahier open, keek even naar de drie jongens, die weer recht en stil
| |
| |
zaten, Maats ook; en begon het schrift te corrigeeren.
Zeer stil werd het. De jongens zaten in hun banken voor zich uit te kijken naar den meester; die keek schrift na schrift na; streepte hier en daar wat aan met rooden inkt; en de jongens zaten te begrijpen, wat de meester deed: hoe-ie telkens met de pen de regels langs ging, en soms nog even het blad terug-omsloeg, om de fouten te tellen. Dan wat gekrabbel onder 't werk, het schrift ging dicht; en terwijl hij 't nagekeken weglei en een ander kreeg, loerde de meester even naar de jongens, en zoog aan z'n sigaar.
De rook bleef in sliertige wolken hangen.
Daar kwam gestommel door de gang; toen vroolijke, galmende mannenstemmen, die zongen van ‘Sikkels blinken’ - omdat er 't laatste uur zangles geweest was; en Pool en Bergsma kwamen de klas binnen; de twee vroolijke Fransen van de school.
Ze hadden jassen aan; hun hoeden hingen achter op hun hoofden. Ze lieten de deur wijd open, en vulden heel het lokaal met hun stemmen. De jongens grinnikten wat om de meesters, de fijne meesters, die zoo mal konden doen en waar je lol mee hebben kon op de gang. Wels, dooie-dief bij z'n tafeltje, zat af te wachten, en glimlachte grijnzend.
De zingende meesters kwamen langzaam op hem af, tusschen de banken door, langs de jongens. Die
| |
| |
doken al weg; Pool, voorop, trachtte ze tikken te geven op hun gladde koppen; en Bergsma, stakend z'n gezang, sleurde Maats uit z'n bank, en zette hem vóór zich boven op 'n andere, en acteerde met z'n groote vuisten en riep als een satan: ‘Wat let me?’
Maats, levend nu weer, met 'n wilden jubel, sprong weg, en wou wel krijgertje spelen; maar de meesters liepen door, en hielden op met zingen; en toen kwamen de jongens weer gewoon te zitten, en lachten nog stil wat met elkaar.
Pool was met 'n buiging voor Wels gekomen, en die, uit gewoonte, wou een hand geven. ‘Blijft gij nog lang?’ zong Pool als in een opera.
En de jongens, schurkend zich, luisterden.
Wels, mompelend, lichtte in: ‘Ik mot die jongens nog 'n tijdje laten brommen, en mot nog nakijken ook.’
Bergsma, dreunend z'n stem, onbevangen-hardop, vroeg: ‘Zijn de heertjes lastig geweest?’
Maar Wels, gewichtig, geheimzinnig, wenkte met het hoofd; en toen de twee zich voorover bogen, fluisterde hij: ‘Ze willen de baas spelen, waarachtig, 't zijn zùlke schoeljes... ze halen van alles uit; als ik niet oppas...’
En de twee, met iets als wrevel om dien dresseerder, die nou verdomd altijd zat op te passen, begonnen maar weer te zingen, en maakten grandioze groetbewegingen, en marcheerden weg, nu de jongens met rust latend toch.
| |
| |
Dicht bij de deur bleef Bergsma staan voor 'n plaat; hij trok Pool bij z'n arm, en wees schaterend: ‘Neè maar, zeg, neè maar!’
Pool hield eindelijk 'es op met zingen, en keek. ‘Allemachtig, houen we d'r nog zúlke prullen op na?’
En ze gierden 't uit, en riepen ‘Nou bonjour’ tegen Wels; ze smakten de deur achter zich dicht; en op de gang zette Pool weer in: ‘In dieser hei... ligen Halle!’
En terwijl 't nog galmde door 't lokaal van al de herrie, knarpte Wels met z'n stem: ‘'k Zou nóu me gemak ma-weer houen!’
De jongens, die nog gichelden, werden weer stil.
Ze gingen weer zitten kijken, en de meester corrigeerde weer, en wéér was er de stilte.
De deur kraakte, en de bovenmeester kwam binnen; de jongens keken schuw. Iets krom liep de bovenmeester; hij keek òver zijn bril; schoof onhoorbaar op Wels af; die stond op, en gaf maar 'n hand.
‘Zeg es,’ begon het hoofd te fluisteren, en hij draaide zich om, dat de jongens niet eens zien konden dat hij praatte, ‘zeg es, ben je van plan ze nog langer te houen?’
En Wels, op denzelfden fluister-toon, gaf terug: ‘Nee-e-maar...’
‘Juist; zie je, zoo héél lang houen, daar wennen ze an; niet te streng anpakken ook; en zie je,
| |
| |
je krijgt op die manier ouers met klachten ook!’
‘Natuurlijk,’ kwam Wels, ‘ik ben dadelijk klaar met nakijken, en dan ga ik zelf óók weg!’
Toen bladerde het hoofd wat door de nagekeken schriften; ineens gleed er een lachje over z'n gezicht; hij hield Wels een schrift voor, en wees wat.
Wels, geschrokken, greep z'n pen al.
‘Nou ja,’ was de bovenmeester goed, ‘gebeurt de beste wel es. Maar siekuur zijn toch, zie je.’ En, nog zachter fluisterend, om nóg wijzer te doen, vertrouwde hij hem toe: ‘Verander 't nou niet, maar bij voorbeeld morgen; as de jonges 't nou zien, hebbe de smeerlappe 't in de gaten dat ik je d'r op attent maakte.’
Toen hardop: ‘Nou, bonjour m'neer!’
‘Dagge-meneer,’ was Wels eerbiedig; en de bovenmeester schoof weg. Langs de jongens glijdend, glimlachte hij even; kwam toen terug bij Wels; fluisterde: ‘je moet toch altijd zoo op je hoede zijn, hè; ze zien àlles!’
Wels gaf toe, met wijs gezicht dat 'n beetje pijnlijk stond; weer was het hardop groeten, en toen verdween de bovenmeester.
De deur hoorde je niet eens...
Nu was het heele school leeg; alleen de drie jongens zaten daar in hun banken, en werden moe van 't kijken naar den meester, dat staren werd; naar den meester, die corrigeerde schrift na schrift.
Soms verschikten ze even met sluike gebaren;
| |
| |
en geregeld bij elk schrift keek de meester even op, en zei niets, en rookte.
Buiten sloeg een klok.
Wels stond op; de schriften lagen op één stapel. Hij deed z'n inktkoker dicht en zette 'n em bij 't raam; pakte den stapel schriften en stapte kalm naar de kast. Zeer kalm, en keek de jongens aan, die nauwlijks terugkeken.
De meester draaide de kastdeur op slot. ‘Eén!’ telde hij in-eens. Wat suf, bleven de jongens zitten, en nóg eens, met 'n schreeuw, kwam de meester: ‘Eén!’
En ze stonden gedwee op, moeilijk overeind staand in de nauwe banken. Met hun knieën schoven ze de laadjes toe. ‘Twee’ telde de meester plechtig, en hij greep jas en hoed. De jongens stonden naast de bank, wat verlicht, en alle drie zacht zuchtend. Terwijl de meester z'n jas aantrok, liet hij, imponeerend-fluisterend, ‘drie’ hooren; en de jongens, als soldaten, draaiden om, gezichten naar de deur.
Dáár trok er een met z'n been, en meteen was daar weer 's meesters stem, zijn heerschers-stem, zijn pest-stem:
‘Zitte ma weer!’
Zitten gingen de jongens; Maats even, alsof-ie zich vallen liet, maar toch dadelijk weer ‘mooi’ zich zettend.
Nu was de meester bij de deur; weer liet hij
| |
| |
z'n tellen door de stille klas klinken, en machinaal kwamen de jongens bij de deur te staan.
Wels ging de gang op; hij wenkte de jongens met z'n hoofd; en bedwingend hun lust om te stormen, om te hollen, nu ze daar de trap al zagen, stapten ze naar hun goed aan de kapstokken; ze trokken 't aan; en Maats zuchtte weer: ‘hèhè.’
‘Wat?’ vloog de meester op; en ze stonden stil te wachten. Hij lièt ze wachten; haalde z'n sigarenkoker uit z'n zak, en stak 'n nieuwe sigaar aan met het oude eindje. Dàt bleef-ie in de hand houden.
Toen begon hij de trappen af te dalen, en de jongens volgden hem; soms liet er een zich op z'n hand langs de leuning glijden; maar dat piepte dan wat; de meester keek om, en wachtte even, zwijgend. Dan ging het weer verder; bij elk portaaltje keek de meester door 't raam, naar 't weer; alleen maar om alles lang te laten duren.
Eindelijk was daar de buitendeur; de meester gooide z'n oude eindje sigaar in het rooster, en wierp met 'n ruk de deur open. ‘Vooruit,’ zei hij.
En de jongens gingen hem voorbij, en lichtten even de petten; toen liepen ze kalm de straat op. Wéér was daar de drang om te vliegen, te hollen; maar ze hielden zich in tot om den hoek; toen kwamen ze los, en draafden weg...
Wels sloot de schooldeur; hij stak de handen
| |
| |
in de jaszakken, en stapte voort naar huis, zèlf wat haastig, nu niemand hem meer zag.
Wels woonde niet heel ver van school; en toen hij de deur van zijn huis openduwde en het gepleisterde gangetje binnentrad, was er nog wel wat in hem van de hooge waardigheid des meesters. Maar hij was een braaf zoon, en riep dus hartelijk: ‘Goeien middag!’ En uit de voorkamer, waar zijn vader, het kleermakertje, aan het werk was, klonk het gemoedelijk: ‘Dàg jongge.’ En uit de keuken aan 't eind van 't gangetje, waar Wels door de matglazen deur het schimmetje van zijn moeder zag, werd hij ook begroet: ‘Dag Barend!’
Barend stapte verder om de achterkamer in te gaan; even duwde hij de keukendeur open. Zijn moeder stond in den dwalm.
‘Eten we gauw, moe - 'k moet naar les!’
Z'n moeder, die net het deksel weer op den ijzeren pot deed, knikte. ‘Zoo meteen hoor; gauw de deur dicht, anders...’
Barend dééd de deur al dicht, want de etenslucht mocht het gangetje niet in, dat wist-ie.
Hij trad nu de achterkamer binnen, en ging in de alcoof z'n jas en hoed ophangen. Hij pufte eens, lekker rookend; rolde de schuifdeuren open en stapte de voorkamer in. Daar zat z'n vader, klein figuurtje, op de kleermakerstafel. Een oude pet had-ie op z'n grijze hoofdje; en voor z'n oogen schitterden groote brilleglazen. Een groote
| |
| |
lap goed met witte rijgdraden lag in plooien over z'n knieën; vlak naast hem lag 'n schaar, en een eindje verder stond 'n klos garen. ‘Kom oue baas,’ begon de zoon joviaal. ‘Zoo jonggè,’ antwoordde de vader, en hij liet z'n handen even rusten en keek Barend aan.
‘Zoo jonggè, is het alweer zoo laat?’
Barend ging op den rand van de tafel zitten; hij nam den garenklos, en ging dien zitten opgooien. ‘Ja, 't is zoo meteen eten,’ antwoordde hij onderdehand. ‘Ja, ja, 'k schei meteen uit ook,’ zei weer de vader. Hij stak de naald in zijn vest, schoof de lap goed van zich af, schuifelde over de tafel naar den rand, strekte z'n beentjes en kwam op den grond te staan. Hij stapte in z'n oude sloffen, en ze onder het loopen nog wat beter aanschuivende, scharrelde hij naar zijn pijp, die in een hoekje lag, en stak die op. Barend lei den klos neer en stond ook op; en rookend beiden stapten ze door de alkoof naar de achterkamer. ‘Hendrik hè 'k nog niet hoore thuiskomme,’ zei de vader. ‘Zal wel gauw komme toch,’ antwoordde Barend, ‘maar ik heb niet veel tijd.’ Terwijl ze langs de gedekte tafel naar hun stoelen liepen, kwam de moeder binnen. Het kleine vrouwtje droeg 'n dampende schaal eten, en toen ze die midden op tafel zette, schoot de vader in een lach en wees: ‘Kijk 'es Barend, je moeder is weer 'es mooi!’ De zoon, meewarig doend, schudde het hoofd; de moeder, met 'n vlugge beweging,
| |
| |
keek in den spiegel. Ze schrok, want haar neus was zwart. ‘Heerejee, heb me stel zeker weer gewalmd of zoo,’ onderstelde ze; en ze trippelde de kamer uit, met haar boezelaar vegende aan den komiek-zwarten neus. Barend, die plaats genomen had, lachte haar na, en riep: ‘Een schande voor 'n oud mensch om zoo voor mal te spelen.-’
En de moeder kwam binnen met nóg 'n schaal; en de vader wou d'r wijs maken dat d'r neus nóg zwart was, en de moeder informeerde bij Barend, en die verzekerde haar goedig, dat het noú weg was. Maar hij had niet veel tijd, en terwijl de moeder de worst zat te verdeelen, schepte hij z'n bord vol uit de groote dampende schaal die midden op tafel stond, en begon maar vast te eten. De vader lei z'n pijpje naast z'n bord; hij knipoogde tegen z'n vrouw: ‘Die lust weer niks vandaag hoor!’ ‘Nou,’ verzekerde het vrouwtje, en behendig met mes en vork werkte zij 'n stuk worst op Barends bord. ‘Dank-u,’ zei de zoon, gretig z'n vork in de worst zettend. En hij at door, haastig; en de twee oudjes, bedaard, schepten zich ook op, en vingen langzaam aan te eten. De vader, grappig oud kereltje, plaagde de moeder wat. ‘Binnekort, dan zajje wel niet fijn genoeg meer voor 'em koke, zeg. Hè, Barend?’
‘Hi,’ lachte deze tusschen twee happen in. ‘Och kom,’ zei de moeder. ‘Ja, zeker,’ ging het mannetje verder, ‘as-ie nou van de zomer z'n hoofdakte haalt, hè Barend?’ Barend grinnikte, en
| |
| |
schudde z'n hoofd tegen moeder om den ouden grappenmaker. En de moeder, tòch 'n beetje zalig, kwam: ‘Nou, op die risico, hè, Barend?’
Barend was klaar met eten en stond op. ‘Is-t-er olie in me lamp?’ informeerde hij, ‘Zeker, jonge, natuurlijk,’ antwoordde het vrouwtje, ‘en ik heb alles op tafel nét zoo late legge.’
‘Dan za'k maar 'es zien, da'k nog wat nakijk.’ En zich uitrekkend verdween hij, het gangetje in.
De oudjes hoorden hem door de keuken loopen; de buitendeur klapte even; toen zagen ze hem 't plaatsje over steken naar 't kleine schuurtje, waar hij altijd studeerde.
Het begon te schemeren. De vader stond voor het raam, en keek 'n tijdlang zwijgend naar het schuurtje, waar al licht brandde; de moeder zat nog aan tafel. En kijkend maar aldoor over het kleine triestige binnenplaatsje naar het verlichte raampje, begon het mannetje te praten; en hij keerde zich niet om naar z'n vrouw, die rustig in haar stoel zat; zoodat het leek, of-ie enkel maar hardop dacht:
‘Hij zal d'r wel komme. We hebbe van die jonge nou toch nooit anders als plezier gehad. Altijd dat degelijke werke, hé; wat hèt-ie niet altijd in z'n hokkie daar gezeten... Leere maar, aldoor maar leere... En ze zijn nooit uitgeleerd... Een ander had nou'es uitgescheje, toen-ie vast geplaatst was... Kajje begrijpe! Nou verder voor hoofd- | |
| |
onderwijzer. Hoofdonderwijzer, en mijn vader kon niet eens leze... En dan gaat-ie wéér door natuurlijk. As hoofdonderwijzer hei-je geloof ik vrij wone ook, en dan lacht-ie iedereen toch maar uit... Ik heb toch spijt, datte me met Hendrik óók maar niet hebbe doorgezet; de boeke had-ie toch gehad... Maar in Hendrik zit toch dat leere niet in, dat effetieve léére van hem daar.’
Toen keerde hij zich om; de kamer begon donker te worden; de moeder scheen wel te slapen in haar stoel, zoo stil zat ze. De vader haalde z'n pijp leeg boven den kolenbak; grijpend naar z'n tabak op den schoorsteen, kwam hij met z'n gezicht vlak voor de pendule. ‘Over zessen alweer,’ mopperde hij wat, ‘nou kon-ie der toch al zijn.’ ‘Och!’ sufte het vrouwtje in haar stoel. Vader Wels ging zitten en rookte in stilte.
Het was donker nu; zoo bleven ze bij de gedekte tafel zitten wachten op Hendrik.
Daar ging het schelletje. Vader Wels slofte het gangetje in en deed open. Moeder schrok wakker, en ging naar d'r keuken; maar toen zag ze meteen dat het Hendrik nog niet was. Barends vriend Nico stond voor de deur. Hij groette erg beleefd; ‘Of Barend meeging naar les?’ Het mannetje zou es gaan vragen; maar het hoefde niet, want moeder was al gaan waarschuwen; en daar kwam Barend al aangestapt; hij wipte even de kamer in en kwam terug met jas aan en hoed op, en een
| |
| |
wandelstok bij zich. Plechtig gaf-ie toen den vriend een hand. ‘Bonjour’ zeiden ze. Toen stapten ze de straat op; vader Wels keek ze nog even na, en deed z'n deurtje dicht.
Een oogenblik liepen beide vrienden naast elkaar door. Nico, de kleinste, zwaaide wat met z'n rottinkje; luchtig stond z'n hoedje op z'n jongenskop; met een ietwat kwasterig gebaar nam-ie af en toe z'n sigaar uit z'n mond. Hij keek van terzijde naar Barend, die een sigaar uit z'n binnenzak opscharrelde; reikte hem net op tijd zijn vuur toe, en zei pittig: ‘Verdomd mooi weer, zèg.’ En Barend, rookend nu, deed gewichtig; hij keek eens rond over de donkere straat; liep toen weer recht door, en sprak: ‘Allemáchtig mooi weer.’ ‘Nou,’ antwoordde de ander met nadruk. ‘Jà,’ zei weer Wels, ‘als je rekent den tijd van 't jaar...’ En nog waren ze niet klaar, want Nico vond weer: ‘En toch kajje om dezen tijd nog welles wármer weer hebben.’
Maar nu waren ze gekomen bij 'n lichte winkelstraat; Barend streek z'n snorretje wat op, en de ander tikte elegant met z'n stokje op het asphalt. Monsterend lieten ze hun blikken door de straat gaan; ze keken veelbeteekenend, ze keken blasé; ze flaneèrden, met uitgaanders-gezichten, als moesten ze niet voortmaken om op tijd bij hun lesgever te komen, die weer wat examen-geleerdheid in hun stomme koppen zou stampen. ‘Aha!’ liet soms Nico half luid hooren
| |
| |
als er een meisje aankwam; en hij trok een smulmondje. En als er niet al te veel menschen dichtbij liepen, dorst Barend zelfs te zeggen: ‘Zoo, zus!’
Doch ze liepen door; even omkijken waagde geen van beiden graag; daarom ontdekte dan Wels weer iets anders; hij stootte z'n vriend even aan, en beiden gingen fixeeren. ‘Ken je d'r niet?’ informeerde dan de een. ‘Ja,’ loog de ander, ‘ténminste...’ En hij veinsde, z'n herinnering te raadplegen. ‘Wat bliksem, waar kèn ik die meid van?’
Zoo liepen ze dan de lichte straat door; ze speelden leuk komedie voor elkaar; en dit afgekeken wereldwijs flaneerpartijtje van vijf minuten was hun waarachtig een soort troost in hun toch eigenlijk onbenullig bestaantje...
Ze kwamen aan een donkere gracht; liepen die op, en haalden uit hun jaszakken wat boeken en schriften te voorschijn. ‘Heb jij alles gedaan?’ vroeg Wels. ‘Nou,’ was z'n vriend nog even lichtzinnig, ‘alles? Ik wist niet zoo precies meer wat we te doen hadden.’ Maar Wels was ernstig. ‘Het was geen klein beetje. Die paraphrase is me niet meegevallen. Het is een bladzij of vier geworden!’
‘Ja,’ bekende toen Nico, ‘ja, het was een heel ding. Maar toch geen beroerd werk; het is zoo iets pittigs, zoo iets degelijks, hè; ik weet zelf niet meer, maar toen ik eenmaal aan den gang was,
| |
| |
had ik er m'n draai in. Trouwens, ik léés Staring graag. En - mooie aanteekeningen ook, zie je. Dat scheelt een hóóp!’
Dat vond Wels ook; hij gaf mooie aanteekeningen, Pereboom; hij gaf allemàchtig mooie aanteekeningen; hij was bij, hoor, Pereboom.
Nico werd 'n beetje geestdriftig; ‘asjeblieft, of Pereboom bij was; algemeen ontwikkeld ook, hoor, algemeen ontwikkeld; hij wist er een smàk van, van letterkunde. Zoo bijvoorbeeld, hè, die vergelijking: Huygens en Staring! Beknoptheid, puntigheid...’
Ze liepen maar dóór te wauwelen; want ze hadden hun les goed geleerd allebei; en ze tracteerden elkaar op voorgekauwde wijsheid, en dachten, zèlf iets te zeggen; al wandelend daar over de stille gracht, meenden zij, een ernstig en intellectueel gesprek te voeren. Zij gebruikten af en toe een vreemd woord; hun gezichten gingen gewichtig staan er van; en toen zij bij Pereboom aanbelden, was er in hen werkelijk een soort dorst naar geleerdheid; een soort verlangen naar 't rustig bezitten van Perebooms vaardigheid, om over de diepzinnige vraagstukken van taal en kunst verstandige meeningen te kunnen verkondigen...
Er werd opengetrokken en Nico deed de gewone vraag: Of meneer Pereboom thuis was? Ja, meneer wàs thuis, en of de heeren maar boven wilden komen.
| |
| |
Ze klommen de ouderwetsche smalle trap op naar twee-hoog; daar, op 't portaal, hingen ze hun goed aan de kapstokken; hun wandelstokken stopten ze er onder weg: toen, beiden even met 'n hand door 't haar strijkend, traden ze op de deur van de voorkamer toe. Barend klopte. ‘Binne!’ Ze gingen binnen.
Pereboom was net bezig de groote gaslamp boven de tafel aan te steken. ‘Ga zitten, ga zitten!’ was hij bedrijvig, en hij gaf handen. En terwijl de twee aan tafel gingen zitten tegenover elkaar, stapte hij naar het lampje, dat op z'n schrijfbureau stond te branden, en draaide dat uit. ‘In m'n eentje blijf ik altijd dáár in m'n hoekje zitten,’ lichtte hij toe; hij schoof zich 'n stoel bij de tafel en nam óók plaats. ‘Is ook wel gezellig,’ babbelde Nico mee; en ‘Ja, héél geschikt,’ vond Barend, ‘en dan met zoo'n stelletje boeken...’ En hij wees naar de boekenkast, die half open stond.
‘Och,’ zei Pereboom, en hij stond op en deed de deuren van de boekenkast wijd open, ‘och, zóó veel staat er niet. Ik kan er best nog wat bij gebruiken.’
‘Nou,’ vond Nico, ‘ik voor mij, ik zou dáár al aardig mee tevreden wezen!’ - ‘Hè!’ zuchtte begeerig zijn vriend. En Pereboom, strijkend z'n hand over de rijen bandjes, was gemoedelijk:
‘Kom, kom. Toen ik, net als jullie nou, voor m'n Hoofdakte zat, had ik óók niet veel, hoor.
| |
| |
Maar zoo langzamerhand is er meer bijgekomen. Als je wat verder gaat, zie je, dan wil je ook wel eens wat in eigendom hebben om in te kunnen knoeien, hè, en aanteekenen, hè. Hier hei-je bijvoorbeeld’ - en hij peuterde een deeltje tusschen de andere uit - ‘neen dit niet. Hier bijvoorbeeld hei-je -’ en hij wachtte met praten om het deeltje er naast los te werken. - ‘Juist, hier hei-je bijvoorbeeld een deel van Potgieter.’
Hij kwam er mee bij tafel, hield het boek tusschen hun loerende koppen in, en bladerde wat. Ze zagen het wit om en naast de gedichten volgeschreven met fijn gekrabbeld schrift; noten, cijfers, onderstrepingen...
‘Allemàchtig,’ mompelde Wels eerbiedig.
‘Zit er zóóveel aan vast?’ vroeg Nico, en hij lei iets als angst in z'n stem.
Pereboom, glunder, klapte het deeltje dicht en liet het op tafel vallen. Hij lachte eens fijntjes: ‘Aan vast? Aan vast? Och, àl naar je het nemen wilt. Al-naar je dieper - doordringen wilt. En ik had er nogal liefhebberij voor: heb er nòg liefhebberij voor; het is zoo'n beetje...’
‘Uw studievak!’ vulde Wels aan.
‘Juist,’ beaamde Pereboom, en hij werd ernstiger. ‘En als je van een vak hoùdt... maar laten we met de les beginnen. Voorloopig moeten we zorgen, dat jullie de hoofdakte halen, en daar zit toch óók nog wel een klein beetje aan vast.’
Hij ging met een prachtig gebaar zitten; wachtte
| |
| |
even; de twee vrienden zuchtten vol begrijpen; toen, nuchter, vroeg Pereboom:
‘Wàt hadden we voor vandaag?’
‘Nou,’ begon Nico, en hij haalde zijn schrift voor den dag, ‘we hadden die paraphrase; het was niet zoo héél gemakkelijk.’
Pereboom nam het schrift aan; ook dat van Wels, die ‘Asjeblieft’ erbij zei; even keek hij het gemaakte werk in, en, nadenkend, met een pauze bij ieder wijs woord, kwam-ie:
‘Nee, dát ís ook nièt zoo héel gemákkelijk. Enfin, ik zal het nakijken...’ Opeens stopte hij; lichte wrevel kwam er op z'n gezicht; hij schudde flauwtjes het hoofd; hij wees een plaats in Barends werk aan: ‘Verkeerd begrepen dat beeld, hoor. Enfin...’
De twee zaten doodstil, Wels met spijt, dat-ie dit weer den grooten man moest aandoen. Pereboom wachtte 'n oogenblik; toen, als afschuddend een naar droombeeld, stond hij op, borg de schriften in z'n bureau; scharrelde daar even, en kwam terug met 'n paar andere cahiers.
Nico en Barend pakten gretig hun werk aan, en gingen dadelijk kijken.
Pereboom ging weer zitten. ‘Ja,’ moedigde hij ze aan, ‘kijk maar eens even in, ja.’ En terwijl ze ijverig nota namen van zijn correctie, praatte hij door:
‘Er is vooruitgang bij allebei hoor. Eerlijk gezegd, het is al voldoende, het is zeer voldoende
| |
| |
voor 't examen zelfs; zes, ik geef niet gauw zes; 't zou licht zeven worden op 't examen... Maar ù’ - en Wels werd een kleine jongen bij die plotselinge beleefdheid - ‘maar ù heeft het slot te plotseling gemaakt; net, hè, of u er geen raad meer mee wist...’
‘Ja,’ bekende Wels nederig, ik zàt er ook een beetje mee.’
‘En ù, meneer de Haas.’
- ‘Jaja,’ kwam Nico al-
‘en u, meneer de Haas - ik heb het er trouwens onder gezet: inleiding van bijna veertig, slot van ruim dertig, eigenlijk opstel goed vijftig regels, da's geen verhouding.’
‘Omdat,’ ging Nico zich aan 't verontschuldigen, ‘omdat u laatst gezegd had...’
‘Ja natuùrlijk, natuurlijk -’ en Pereboom had den doceertoon te pakken, ‘maar het is de gewone kwestie weer: maat houden in alles. En bij stijl is het van veel belang: èvenwicht. Anders komen er kinderen met waterhoofden of kinderen met veel, met veel te groote lichamen...’
‘Je hèbt toch lui, die maar raak schrijven!’ viel Nico uit; hij schrok er zelf van en voegde er maar gauw bij: ‘Tenminste...-’
‘Juist, ga maar door!’ zei de sluwe Pereboom.
En Nico retireerde: ‘Tenminste die, die het vanzelf goed krijgen.’
Wels, ijverig, viel in: ‘Ja, die vanzelf de goede
| |
| |
verhouding krijgen. Pool, bij ons, zegt altijd zoo iets; hij...’
‘Heeft die meneer Pool z'n hoofd-acte al?’ informeerde Pereboom venijnig.
‘Nee,’ antwoordde Barend.
‘Let dan eens op, hoe het lui met zulke theorieën gaat op 't examen. Dergelijke wilde jongelui -’ Pereboom werd zéér ernstig - ‘dergelijke would be genieën hebben meestal een keer of wat zàkken noodig, eer ze begrijpen, dat wèrken; degelijk werken onder beproefde leiding noodig is.’
De twee vrienden zwegen een oogenblik verlegen. Eindelijk begon de Haas schuchter: ‘Ik heb heelemaal niet bedoeld...’
‘Dat begrijp ik wel,’ redde Pereboom hem, ‘neen, dàt begrijp ik wel. Trouwens, m'n opmerking was ook niet van zóóveel belang. De opstellen wàren voldoende, waren zéér voldoende.-
Waren er nog moeilijkheden?’
En de les ging door.
Wels en de Haas namen papier voor zich; de groote Pereboom sprak. Hij dicteerde aanteekeningen; hij liet de vrienden lezen, en ondervroeg ze, speelde examentje met ze. Hij onderstelde iets en haalde het Woordenboek, en dat gaf hem gelijk. Hij vertaalde een Latijnsche uitdrukking, en zei een regel Gotisch op, uit het ‘Onze Vader’. Hij gaf een jaartal met datum en al...
| |
| |
En toen de les om was, gingen beide vrienden als bescheiden jongelingen weg.
Op de donkere gracht hadden ze 't over Pool, die wel sjeezen zou; in de lichte straat staken ze wel een sigaar op, maar ze keken geen meisje aan.
Voor Barends huis bleven ze nog even praten; van een goeie vier maanden nog; toen namen ze afscheid.
|
|