ker te worden met een loodzwaar schuldgevoel. Plus natuurlijk meteen de neiging Matti op te bellen. En Matti's stem zou precies zo klinken als gisteren.
De trein vertrok. Ik nestelde me in een hoekje van de lege coupé en viel in slaap.
Ik bevond me in de hemel voor dode onderwijzeressen. Ze dreven rond in grote vijvers, het dunne haar tegen de schedels geplakt, navelstrengen als waterplanten tussen hun benen. Soms botsten de lichamen tegen elkaar en veranderden van richting. De voeten, met hun witte, gerimpelde zolen, raakten het riet aan de oever.
Ik stond aan de waterkant en wachtte, nieuwsgierig bekeken door de oude vrouwen. Er werden nummers omgeroepen door een geluidsinstallatie, zoals op roeivijvers. Eindelijk stapte moeder aan wal. Ik liep glimlachend naar haar toe, maar ze herkende me niet. Ze bekeek me van onder tot boven met een strenge blik.
‘Ik ben Jean’, zei ik aarzelend.
‘Ah, een Fransman’, opperde ze. - Het verbaasde me dat ze gewoon kon praten, terwijl haar mond wijdopen gesperd was.
‘Uw zoon, mevrouw’, zei ik onzeker. Misschien had ik de verkeerde voor. Misschien was dit de hemel voor verpleegsters.
‘Natuurlijk’, zei ze, zonder van toon te veranderen. ‘Ook al dood?’