| |
| |
| |
15
‘Kijk’, zei de man. ‘Eigenlijk is het heel eenvoudig...’ En hij legde me zijn plan uit om de mijn weer in gebruik te nemen. Ik begreep er niet veel van, maar hij legde er de nadruk op dat er geen ambtenaren zouden zijn, geen ingenieurs, geen directeuren. Een heel kleine mijn zou het worden, die alleen in de behoefte van de streek zou voorzien. Het plan leek me nogal naïef, maar hij vertelde het met zoveel vuur, dat ik geloofde dat zijn opzet zou slagen.
‘Het is jammer’, zei hij. ‘Thuis heb ik alles op papier. Ik laat het je wel eens zien.’
‘Graag’, antwoordde ik. - We zaten op de steenberg aan de andere kant van het dorp. De regen was op- | |
| |
gehouden. De zon scheen. Ik had me uitgestrekt, zodat mijn broek kon drogen. Hij had geen enkele vraag gesteld over moeder, noch over de gebeurtenissen thuis. Hij had me hiernaartoe gebracht, alsof hij met die opzet gekomen was. Vanaf de plek waar we zaten konden we het hele mijncomplex overzien. Terwijl hij zijn plan ontvouwde, wees hij voortdurend naar de scheefgezakte koeltorens. Dat de aanblik ervan zijn woorden eigenlijk logenstrafte scheen hem niet te deren. Integendeel, het leek of hij de gebouwen daar beneden met zijn bezwerende gebaren overeind wilde trekken. - Tenslotte zei hij:
‘Waarom blijf je niet hier? Zo'n verstand als het jouwe zou ik goed kunnen gebruiken.’
Ik knikte. Zijn aanbod stemde me verheugd, hoewel ik dacht: merk je niet, Zwartoog, dat je toch weer als een directeur praat? Hij keek me van opzij aan.
‘Maar dat kan waarschijnlijk niet...’ Ik haalde mijn schouders op.
‘Ik weet het niet... Ik voelde me heel goed, daarstraks, onder de grond...’
Hij glimlachte en maakte een hoofdbeweging in de richting van het dorp aan onze voeten.
‘Zij ook. Heb je ze gezien? Zo gauw ze bovenkomen zijn ze alles weer vergeten...’ Het was stil.
‘Het regent niet meer’, zei ik om iets te zeggen. ‘Toch een wonder.’ - Ik hoopte dat hij niet meer op het verzoek om te blijven terug zou komen. Het leek me vre- | |
| |
selijk hem iets te moeten weigeren. Maar ik vermoedde dat hij al had begrepen dat ik niet wilde. Hij keek een beetje treurig.
‘Kijk’, zei hij, in het dal wijzend. Ik volgde de richting van zijn vinger, maar zag niets.
‘Het raam is dicht.’ - Ik keek naar het chalet. Het raam van moeders slaapkamer was gesloten.
‘Dan is het gebeurd’, zei ik. ‘Dat verwachtte ik al.’ Ik liet me achterover vallen en keek naar de lucht. Hij boog zich naar me over.
‘Ben je nu opgelucht?’
‘Ik weet het niet. Ik heb altijd meer dan één gevoel tegelijk.’
Hij knikte en keek weer voor zich uit in de verte.
‘En heb je haar gevraagd wat je nog weten moest?’
‘Ik geloof van wel.’
Ik had de indruk dat mijn onzekere antwoorden hem ergerden. Maar misschien ergerde ik me alleen aan mezelf.
‘Het was een bijzondere vrouw, de onderwijzeres... Ik heb haar in geen jaren gezien, ze kwam het huis niet meer uit... Maar het is een raar idee, dat ze er nu niet meer is.’ - Hij glimlachte, en vervolgde:
‘Ik ben nog een tijd verliefd op haar geweest... Maar ik maakte geen kans. Zo gauw ze dít zag, kon je het vergeten.’ - Hij wees naar de zwarte randen rond zijn ogen. Zijn gezicht was zo zacht geworden, dat ik het waagde om de vraag te stellen:
| |
| |
‘Was u erbij, die nacht?’
‘Welke nacht?’
‘Laat maar’, zei ik, opeens bang dat hij misschien zou ontkennen wanneer ik de omstandigheden uit de doeken zou doen, een jaartal zou noemen. Hij stond op, glimlachend.
‘Je komt nu zeker wel alleen thuis?’ Ik knikte.
‘Vergeet de lamp niet’, zei ik. Hij tilde hem op. Hij keek ernaar met gefronste wenkbrauwen.
‘Zou hij dan toch op de schoorsteenmantel terecht komen?’
‘Welnee’, zei ik. ‘Het plan klonk prima.’ Hij keek me aan.
‘Ja. Maar ik sta er alleen voor. Misschien bedenk ik zoiets omdat ik bang ben kinds te worden. De hele dag thuis, en almaar de televisie aan. Of misschien ben ik het al, kinds.’ - Ik wilde tegen zijn woorden protesteren, me verontschuldigen dat ik niet kon blijven, maar hij wendde zich af. Hij liep naar zijn fiets en zette hem overeind. Hij stapte op en zei:
‘Tot op de begrafenis.’
‘Misschien’, zei ik. ‘Ik weet het nog niet zeker.’ Hij trok zijn wenkbrauwen op.
‘Scheer in elk geval die baard af. Het is geen gezicht.’ Hij stak zijn hand op en fietste weg, de lamp in de hand. Ik keek hem na tot hij tussen de bomen verdwenen was. Waarom, vroeg ik me af, ren ik hem nu niet achterna? Waarom houd ik hem niet staande en
| |
| |
zeg: ‘wat voor plan je ook hebt, al wil je de grens vijf meter verleggen, omdat je het in je documenten hebt ontdekt, ik doe mee!’ Ik keek naar het dorp. Nu de zon scheen oogde het zelfs vriendelijk. Bij de slagboom liepen mannen in groene uniformen heen en weer. In een achtertuin was een oude man bezig de aarde om te graven. Halverwege de straat blonk de plas regenwater in het licht.
Ik keek naar het chalet. Wat zou Matti uitvoeren, daarbinnen? Had ze het laken over het gezicht van moeder getrokken? Belde ze met de instanties? Wat zou ze gedacht hebben toen ze mijn afwezigheid bemerkte? - De kerkklok sloeg. Over een paar uren zouden mijn leerlingen horen dat ze de eerste les vrij waren. Ze zouden zich bevrijd voelen. Ik herinnerde me dat gevoel van vroeger.
Ik gaapte. Het kind in mijn buik werd wakker. Hij wentelde zich om. Ik rook zijn slechte adem in mijn mond.
‘Zo’, zei ik. ‘Heb je goed geslapen?’
‘Veel gedroomd’, antwoordde hij geeuwend. ‘Vreemd gedroomd. En daarnet was het opeens verschrikkelijk koud.’
‘Kom er nou maar eindelijk eens uit. Er is geen gevaar meer.’
Toen hij door mijn mond naar buiten gekropen was, trok mijn misselijkheid meteen weg.
Hij keek om zich heen en wreef slaperig in zijn ogen.
| |
| |
‘Zijn we hier...’
Hij had bij het verlaten van mijn lichaam wat haartjes in mijn mondholte achtergelaten. Ik viste ze eruit. Ik keek naar het adertje, dat zichtbaar klopte op zijn slaap.
‘Nu heb je het natuurlijk koud. Waarom slaap je ook niet in een pyjama.’
‘Nee hoor’, zei hij. ‘Helemaal niet koud.’ - Maar hij huiverde. De blauwe plek op zijn bovenarm was weggetrokken. Ik bood hem aan onder mijn jas te kruipen, die intussen droog was. Maar hij weigerde.
‘Ik heb eens nagedacht’, zei hij, in een peinzende houding die hij duidelijk van iemand afgekeken had. ‘Ik denk dat ik toch maar hier blijf. Zo'n internaat, daar krijg ik toch maar heimwee.’
‘Naar dát daar?’ vroeg ik schamper, naar het dorp wijzend.
‘Nee, naar het bos’, zei hij. ‘Naar dit hier. Ik denk dat ik wild ga wonen, net als de anderen. Ik dacht eerst, ik moet weg, omdat ik zo intelligent ben. Maar dat is toch niks voor mij, altijd leren. Ik vraag of ik bij de bende mag.’
‘Wat voor bende? Waar heb je het over?’ - Hij gaf geen antwoord. Hij keek om zich heen.
‘Zo’, mompelde hij na een poosje. ‘Dan moet ik eerst maar eens kleren gaan maken van bladeren, maar hoe doe je dat?’ - Ik herhaalde mijn vraag.
‘Die jongen van de slager, de zonen van de mijnwer- | |
| |
kers, die van de boerderij. Ze zijn er allemaal nog. Je ziet ze niet omdat ze in holen wonen. maar 's morgens is opeens de hele moestuin omgewoeld. Of er is een fiets verdwenen. Maar ze betalen altijd. Ze laten een tamme eekhoorn achter. Of een vogel die kan praten.’
Hij pakte een tak op, en hield hem me voor.
‘Kijk, hier kan je bijvoorbeeld een speer van maken, als je moet vechten met de jongens van over de grens.’ Ik keek hem weifelend aan. Zijn gezicht was alweer verhit.
‘Dat lijkt me niks voor jou, Jean. Kijk eens naar jezelf. Je hebt nu alweer een hete kop. Straks moet je weer kotsen, en wie moet er dan een washand op je hoofd leggen?’ - Maar hij schudde beslist zijn hoofd: ‘Nooit meer last, als je altijd buiten bent.’ Hij scharrelde om me heen. Hij bekeek de grond, op zoek naar bruikbaar wapentuig.
‘Als ik er maar bij mag... Ze moeten me niet zo erg. Ze denken dat ik voorgetrokken word, omdat mijn eigen moeder onze juffrouw is. Terwijl dat helemaal niet waar is. Ze is juist strenger tegen me.’
‘Kijk nou toch om je heen, jôh’, pleitte ik. ‘Die bomen kunnen niet meer praten! Geen kabouters, geen elfen, niks. Spinrag en vertrapte zwammen. Dat is toch allemaal volwassen geworden, Jean.’ Hij schudde beslist zijn hoofd.
‘Niet als je altijd tien blijft. Jij begrijpt dat niet.’ Ik
| |
| |
stond op en veegde mijn jas af.
‘Goed’, zei ik. ‘Ik ga naar huis. Dus je weet zeker dat je blijft?’
Ik merkte dat hij onzeker werd. Ik had medelijden met dat huiverende jongetje in zijn onderbroek. Hij keek om zich heen.
‘Als ik ze maar kan vinden... Zo'n baard, dat is zeker lekker warm? Als je overal haar hebt zoals jij, heb je niet eens meer kleren nodig.’
‘Ik weet zeker, dat jij vanavond voor de deur staat. Ik ken jou toch. En volgende week zit je op het internaat.’ Zijn blik werd stuurs. Ik had precies het verkeerde gezegd.
‘Nee, nee, nee!’, schreeuwde hij, en als hij schoenen had aangehad zou hij zeker gestampvoet hebben. ‘Ik ben niet zo'n lafaard als jullie allemaal denken! Ga weg, jij! Ga zélf naar dat internaat!’
Hij liep weg, met ferme stappen. Bij een boom bleef hij staan, en deed of hij de tekens bestudeerde, die erin gekerfd waren. Toen hief hij zijn hoofd en liet een kreet los, die het midden hield tussen het geluid van Tarzan en de roep van een vogel. Het klonk nogal onzeker. - Ik liep naar hem toe.
‘Ga weg!’ riep hij, toen ik naast hem stond. Hij probeerde de kreet nog eens.
‘Sorry hoor, maar zo klonk het niet’, zei ik. ‘Zo vind je ze nooit. Het klonk meer zo.’ - En ik slaakte een kreet, die zo mogelijk nog onduidelijker klonk.
| |
| |
‘Wat vreemd’, zei ik beduusd. ‘Ik had hem daarnet zo duidelijk in mijn hoofd.’
‘Ga nou maar. Zo jaag je ze alleen maar weg.’
‘O nou’, antwoordde ik gepikeerd. ‘Ik wilde je anders alleen maar helpen.’
Hij schreeuwde opnieuw, en luisterde daarna met ingehouden adem. Er kwam geen reactie. Zijn kreet leek ook nergens naar. Maar ik onthield me van commentaar.
‘Luister, Jean’, stelde ik voor. ‘Als we het nu eens samen zachtjes probeerden. Want zo wordt het niks.’ Hij keek me aan met een ernstige blik.
‘Goed’, zei hij tenslotte. ‘Omdat jij het zo graag wil. Vooruit.’ We gingen dicht bij elkaar op de wortel van een boom zitten. Ik deed een poging, heel zacht in de holte van mijn beide handen roepend.
‘Nee’, zei hij. ‘Dat klinkt meer als een leeuw.’
‘Kunst’, zei ik ter verdediging. ‘Mijn stem is gebroken.’ Hij probeerde het.
‘Wat vind je?’ vroeg hij. ‘Volgens mij kwam dat in de buurt.’ - Ik hield mijn mond maar, om hem niet te kwetsen.
Ik haalde diep adem om een volgend voorstel te laten horen, maar hij legde zijn hand op mijn arm en zei: ‘Laat maar. Je moet niet boos worden. Maar je brengt me alleen maar in de war.’
‘O’, zei ik. ‘Nou. Ga je gang.’ Ik keek naar de lucht, terwijl hij naast me kreten oefende, steeds luider.
| |
| |
Maar zijn klanken hadden geen overeenkomst met de herkenningsroep die ik me zoëven herinnerd had. - Opeens kwam er antwoord uit de verte. Hij sprong op.
‘Zie je wel!’ riep hij triomfantelijk.
‘Nee, Jean’, zei ik. ‘Hoorde je dat dan niet? Dat was een vogel!’
‘Dat zijn ze!’ riep hij beslist. ‘Tot ziens.’ Hij liep weg, de kreet herhalend. Er kwam weer antwoord. Ik sprong op.
‘Jean! Jean! hoor je dan niet dat het een vogel is?’ - Hij zwaaide naar me.
‘Jean...’ probeerde ik nog eens. Maar hij was al weg.
|
|