| |
| |
| |
Refereyn.
DEr Philosophen leer, de leden t'onderscheyden
Van't menschelijck lichaem, om vruchtbaer te bereyden
Beschrijuen ons de tongh, best en quaetste van aert.
De ondervindingh doet, dat sulcx oock alle beyden
Inden mensch hier verschijnt, 't zij oudt of jongh bejaert,
S'ondeckt het onverstandt, onnutte reden baert,
Natuer volcht haren eysch, dickmael te veel int spreken,
Twelck veel 't leuen vercort, maeckt oock eenigh' vermaert
Door haer subtijle tongh, als dickmael is gebleken
Ciceronis verhael, vloeyde als waterbeken
Door sijn welsprekentheyt, het volck seer aengenaem
Demosthenes relaes, vontmen sonder gebreken
Cato veel sins besloot, in weynich woorden 't saem
Prijs'lijck voor 't wijse volck, t'Athenen seer bequaem.
Een vytgesproken woort, dickmael beter gedreuen
Dan veel woorden onnut, hoe datmen is van faem.
De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen.
DOnrust van smenschen tongh, heeft veel int net getogen
Athenen cloeck vermaert, werdt van Sylla gebogen
En inden gront vernielt, twelck quam door clapperny
Thersites achtbarheyt, is hem geheel ontvlogen
Door sijnen dullen snap, was hem elck een party,
Cleomenes verwerpt 'tlangh relaes aen d'een zy.
De Coninck Archelaus, verachte Barbiers woorden.
't Verdriete Agides, te hooren hem na by
't Veel spreken des Legaets, geschiet aen dier oorden.
Oock Aristoteles, tot hooren niet en spoorden
Als reed'nen te vergeefs, quamen uyt yemandts mont.
Fuluius brenght sijn vrou, dat sy haer selfs vermoorden
Door dat hy haer 'tsecreet, des Keysers vry ontbont.
Euripides vergunt, den loon te zijn goet ront
Van een tongh ongesnoert, schand' en schandael t'aencleuen:
Dus brout de tongh veel quaets, die quaet is inden gront
De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen.
| |
| |
DEn lof der tonghen deucht, machmen oock wel vertellen
Die de worden beleydt, alleen om vreed'te stellen
En niet onnuts brenght voort, noch eenigh onverstandt.
Ciceronis relaes, als hem het volck quam quellen
Sprack sijn onschult int cort, so ginck yeder van cant.
Vespasianus was, sachtmoedigh elcx ter hant
Aristides gespreck, tot het volck van Athenen
Was wel en cort gevoedt, als hy moest uijt het landt.
Clodius sijn onschult, is den Keyser verschenen.
Scaurus werdt oock beticht, maer Varius moest henen
Die hem verradery, opseyde sonder schult.
Pompejus een vroom helt, is onschuldich verdwenen
Door een eenige tongh, die 't Vonnis heeft vervult.
Plocius Plancus sterf, onnoosel met gedult.
Noch meer door clapperny, gedoot sijn daerbeneven.
Agelaus seer misprijst, loftuijters schoon vergult.
De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen.
| |
Prince.
ALsmen het onderscheydt, der tongen wil bemercken
Moetmen pluymstrijckers niet, geloouen noch versterckẽ
Noch jonste toonen vry, maer altijt strafbaer zijn.
Alst noot te spreken is, sijnt prijselijcke wercken
Oock is het swijgen goet, alst eyscht tijt en termijn.
De heydenen eertijts, hateden als fenijn
Tongen die door veel claps, haer selfs te coope dragen.
Hiëron den Tyran, prees corte woorden fijn.
Sertorius voordacht, liet hem seer haest behagen
Met weynigh woorden goet, leedt geen onnutte vragen.
Archidamidas prijst, 'tstilswijgen inder daet.
Romen om een segswoort, met slauerny geslagen.
Horatius veracht, eens clappaerts reden quaet.
Abosma ongeschickt, hiel in't spreken geen maet.
Vlysses werdt den lof, van swijgen oock gegeuen.
Der wijser tongen vrucht, uyt jonst begrepen staet.
De tongh heeft Selden Rust, int menschelijcke leuen.
Haet Nit,, Altyt.
|
|