De schadt-kiste der philosophen ende poeten
(1621)–Jan Thieullier– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Brvgghe heylighen Gheest.Refereyn.
Ga naar margenoot+ GOd'-lijcke cracht in plãt, Godt, elcken mẽsch' bequaeme
Godt, douste wesen is, en oock het hooghste goet,
Ga naar margenoot+ Godt, het voorleden siet, end' toecommende t'saeme,
Ga naar margenoot+ Schrijft Godt toe al de deught, O mensche die ghy doet,
Ga naar margenoot+ Sonder Godt niemandt leeft, Godt is d'beste ghemoet,
Ga naar margenoot+ Van Godt, gheen quaet en compt, van t'goet is hy oorsake,
Ga naar margenoot+ Lijden, sult ghy v wet, en sijn een voorbeeldt vroet,
Ga naar margenoot+ Straft, soo ghy ouer v quaet, oock begheert de vrake,
Ga naar margenoot+ De tongh, aen den mensch' is, goet, en oock quaet van sprake,
Ga naar margenoot+ Die sijn lust spreeckt hy moet, hooren wat hem mistaet,
Ga naar margenoot+ Die sterckste die verwint, hem seluen, met ghemake,
Ga naar margenoot+ Treckt hy de deught naer hem, die inde deught voort gaet,
Ga naar margenoot+ Elck siele heeft een lijf, bringht die niet in Godts haet,
Ga naar margenoot+ De siele d'wesen is, vus lijfs, sijt wel beradich,
Ga naar margenoot+ Een wijs man t'goet met hem, draeght, roept sonder aflaet,
Ga naar margenoot+ O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich.
Ga naar margenoot+ V Werck niet en vergheet, deut t'sien een anders wercken,
Ga naar margenoot+ Elck sijn hert' suijuer maeckt eer ghy oordeel orboort,
Ga naar margenoot+ Gheen quaet en blijft bedeckt, v hert' kan dat selfs mercken,
Ga naar margenoot+ Vrake, schadelijck is, de swacke. Oock den stercken
Ga naar margenoot+ Wijsheyt beuochten moet, sijn, vande sotten, voort
Ga naar margenoot+ Het goet doen dat beswaert, v vijanden ghestoort,
Ga naar margenoot+ D'eerde vat, aen t'gheclanck, proeftmen, den man aen reden,
Ga naar margenoot+ D'onnoosel nummermeer, en salmen quellen, hoort;
Ga naar margenoot+ Een quade tonghe schaeydt, haer seluen in de leden,
Ga naar margenoot+ Liefde, prijselijck is, al tot der salicheden,
Ga naar margenoot+ Dinckt dat de siele niet, en sterft tot gheender tijt,
Ga naar margenoot+ Der sielen oorspronck vloeyt, van den hemel beneden,
Ga naar margenoot+ De siel' een wesen is, dat hem seluen berijt,
Ga naar margenoot+ Een lieffelijck ghetoon, deur hem diet al beurijt,
Ga naar margenoot+ Dus mensch' v seluen wacht, v seluen niet valt schadich,
Ga naar margenoot+ Godt, niet onmeughlijck is, tot hem roepende sijt,
Ga naar margenoot+ O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich.
| |
[pagina 248]
| |
Ga naar margenoot+ GOdt, niemant ofte niet, van ons behoeft het leuen,
Ga naar margenoot+ De weereldt, is gemaeckt, van Godt deur liefde bloot,
Ga naar margenoot+ Sijn middel ouer al, sonder begrijp kan sweuen,
Ga naar margenoot+ Den reynen als hy scheydt, van hier, sal met Godt leuen,
Ga naar margenoot+ Naer d'hemels vader landt, hebt een verlanghen groot,
Ga naar margenoot+ De doot der sielen vreest, wenscht, de tijd'lijcke doot,
Ga naar margenoot+ De ziel'is een beeldt Godts, hemels, vaet dit orconden,
Ga naar margenoot+ Ons lichaem en behoeft, maer water ende broot,
Ga naar margenoot+ Schad'lijcker sieckte gheen, dan in wellust beuonden,
Ga naar margenoot+ Cost'lijckste teeringh is, den tijt t'hebben verslonden,
Ga naar margenoot+ Alle dinghen vergaen, maer niet wel doen oft deught,
Ga naar margenoot+ Hanght ghy de wijsheyt aen, ghy moet af-staen van sonden,
Ga naar margenoot+ In d'Helle gaen hy sal, d'onreyne naer sijn vreught,
Ga naar margenoot+ Lijdsaemheyt lijden is, als ghy v vreken meught,
Ga naar margenoot+ Tis Connincks, t'hooren quaet, blijft ghy in deught gestadich,
Ga naar margenoot+ Neempt den tijt waer en seght, al tot v wesens jeught.
Ga naar margenoot+ O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich.
| |
Prince.
Ga naar margenoot+ KEnnis der sonden is, des salicheyts beghinnen,
Ga naar margenoot+ In ons wondt eenen gheest, die op ons wercken acht,
Ga naar margenoot+ Eert de ghenade Godts, voor al met hert' en sinnen,
Ga naar margenoot+ Met bedroch Godts ghemoet, sult ghy niet ouerwinnen,
Ga naar margenoot+ Want Godt is ouer al, siet alle dinck by nacht,
Ga naar margenoot+ Een licht sijns wercks beghin, heeft hy wijslijck vulbracht,
Ga naar margenoot+ Een Godt diet al vermach, en alles heeft gheschapen,
Ga naar margenoot+ Dry, nochtans maer een Godt ghelijck van eender macht,
Ga naar margenoot+ In dry voorheuen gaet, Godts wesen tot een wapen,
Ga naar margenoot+ O siel subtijlen gheest, verstroijt, en blijft niet slapen,
Ga naar margenoot+ Doet naer d'wtgaende woordt, van Christus seer vruchtbaer,
Ga naar margenoot+ Den heylighen gheest is, noodich meesters en knapen,
Ga naar margenoot+ De siel' een voncke is, God'lijck wesen voorwaer,
Ga naar margenoot+ De siel' is vier, in cracht, oorspronck, en hemels, maer
Ga naar margenoot+ Al bringht den lesten dach, d'oordeel, sijt niet beladich,
Ga naar margenoot+ Ghenad' v vyhandt doet, dan moeght ghy roepen claer,
Ga naar margenoot+ O wesen der wesen, weest mijn wesen ghenadich.
Heere' verlicht die Blende.
Myn vverck is Hemelick: |
|