| |
| |
| |
Refereyn.
WOnderlijcke saecken in voorleden tijden
Hebben ons gelaten met eerlijck belijden,
De Philosophen tot onderwijs geschreuen
Diuersche schriften om elcx bevrijden,
En soo t'volck veel secreten te kennen gegheuen,
Athanagoras een wijs Philosoph verheuen,
Beschrijft vande geesten, en hunlieder val,
Hoe dat sy vol houerdije, sijnde beseuen,
Sochten de eere, met prachtich geschal,
Die Godt de Heer, almachtich bouen al
Alleen toebehoort, dies sy quamen in trueren,
Anaxagoras by Alexander liefgetal,
Sprack ick ben vande Goden sonder dolueren
Alleenlijck geschapen om te bespueren
En dagelijcx t'aenschouwen der sonnen lichten,
Dus machmen vry segghen tot alder hueren,
Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten.
CRoesus seer rijck hem willende beroemen,
Gheluckich gheacht, door de rijckdoemen,
Solon seer wijselijck Croesus sijnde ontrent,
Sprack vrijmoedich, datter geen geluck vol vromen
By den mensch en is te achten, voor men siet den ent.
Bias huys sijnde door den brant geschent,
Buyten der stadt, heeft tijdinge ontfaen,
Hoe dat al sijn goet was verloren met ellent,
Gaf vroede antwoort met een cort vermaen,
Dat sijn weerste juweelen sonder af te gaen,
By hem altijt waeren, verstaende wijsheyt eerbaer.
Alexander comende by Diogenes saen,
Beloofde diuersche giften voorwaer,
Diogenes antwoorde rijpelijck daer,
Ghy beneemt der Goden gifte, wilt daer af swichten,
Dus seg ick als voor met redenen swaer,
Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten.
| |
| |
SOcrates onnooselijck ter doot geleyt,
T'volck onderwijs gegeuen, met gestadicheyt,
Sijn huysvrouw quam truerich in sijn gemoet,
Sy heeft bitterlijck gheweent ende gheschreyt,
Maer hy trooste haer, sprekende met woorden soet:
Ick sterue voor t'vaderlant, met sinnen vroet,
Om dat ick een ieghelijck oyt dede deucht,
Hoe die van Athenen op my sijn verwoet,
Hier naer ghy de vrucht mijns doots genieten meucht.
Tirteus in perijckel song een liet met vreucht,
Doen t'volck van Lacedemonien was in noot,
Epaminondas maeckte seer verheucht
Die Thebanen door wijsheyt, en cloeck exploot,
Archimedes toonde jonst die hem sloegen doot,
Schrijuende dinghen groot van gewichten,
Dus prijstmen der Philosophen wijsheyt groot,
Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten.
| |
Prince.
DEn vermaerden Aurelius een Keyser wijs,
Wiens schriften weerdich sijn lof, eer, en prijs,
Schrijft hoe dat de wijsheyt hier wort benijt,
Vanden onwetenden, voorts hoe een prince Iolijs
Hem voor pluymstrijckers moet wachten, was sijn belijt,
Want sy menich bederuen hier in s'werelts crijt,
Den wijsen Cato heeft oock geleerdelijck bediet,
Dat elck sy seluen sou kennen sonder verwijt,
Eer hy een ander berispt, en oneerlijck bespiet.
Aristoteles en wilde oock laeten niet,
Den eenighen Godt te aenroepen diuijn,
Doen hy in Negropont vande werelt schiet,
Hem in t'water werpende met rou en pijn:
O Maecker alder dinghen, riep hy met droeuen schijn,
Weest my genadich in v gerichten.
Dus volge ick als vooren desen regel mijn,
Dat hun leer,, met eer,, can seer,, de menschen stichten.
ECCE GRATIA.
Niet sonder Godt.
|
|