Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] Hemelvaart. Die hooge woorden vielen. En niets meer was op den bergrug roerend, dan een teer geween van morgenwind, die even zei zijn vage treurnis, dan zich nederlei. De jongren zagen naar den Heer. Hij had zijn blikken rustend op de schoone Stad. Ze lag heel stil in licht. Haar blinkend-witte klimlijn, ten einder, beefde in vroege hitte. De droeve heuvel ten noordwester wal rees grijs en eenzaam. Onder, naar het dal, glooiden de loovers van Gethsemani, zilver en blauwig. - Zag de Meester die? Of zocht hij zuidwaarts naar de koepel-zaal waar 't Brood gebroken werd aan 't avondmaal? Zijn aanschijn was van deernis en van liefde. Zijn oogslag was van leed wel, nu hij hief de [pagina 92] [p. 92] gestrekte handen kruisgewijze, en stond den laatsten zegen breidend... En den grond raakten zijn voeten langer niet; omklaard van witten lichtschijn, rees hij boven-aard. Weer huiverde even, klagelijk, de wind. Zij zuchtten, spraken niet. Staarden verblind de glansgedaante na - lamp traag omhoog geheschen aan den donker-blauwen boog - tot in een wolkdamp aan de lucht geheveld, die glorie bleeker werd, taande verneveld. Nóg staarden zij, zagen hem langer niet. De azuren gloed vergrauwde van verdriet, wijl moe hun oogen, en hun zielen, zonken. Toen stonden daar twee mannen. Troostend klonken hun zachte stemmen - wit was hun gewaad -: ‘Lieden van Galilaea, zegt, wat staat ge nog ten hemel schouwend? Weet dat deze Verlosser uit uw midden opgerezen eens met gelijken luister komen zal.’ [pagina 93] [p. 93] Die woorden spraken ze en vergleden al... Maar als een knaap tot verren tocht bereid - zijn grijze vader doet hem uitgeleid' langs ouden landweg tot op heuvelkruin. Daarachter ligt de wereld als een tuin: wijd strekken velden, wouden, en rivieren. De vader zegt: mijn zoon, God moog bestieren uw veilge wegen naar de groote stad. De kleine gaat. Ziet dikwijls om. Het pad wendt achter boschjes. Nu voor goed alleen, breekt hij in snikken en gesmoord geween; het land is diep, het doel zoo ver: kind is te schamel-kleen in die verlatenis. - Zóó staarden de discipelen een wijl de hooge vlakten over. Vreemd en ijl leek heel de wereld, als hun eenzaam hart. En dalwaarts schrijdend, zwegen ze benard als weezen: al hun vreugde was genomen. Of nu de Geest-van-Troost maar wilde komen! Vorige Volgende