| |
| |
| |
De genezing.
Na dagen van ijlkoortsen, waarin zij zich zelf aanklaagde als de moordenares van haar vader, begon Toetie langzaam aan weer te beteren. Stil lag ze in haar bed, met gevouwen handen, telkens weer het alles overdenkend, wat zoo wreed over haar gekomen was. En àl flauwer werd de hoop, waarmee ze opzag naar haar oom, wanneer die bij haar binnen kwam.
Oom Elshout had naar alle kanten getelegrafeerd om inlichtingen. Hij had een lijst ontvangen met de namen der passagiers van de ‘Prinses Marie’, die door een Engelsche boot gered werden, maar de namen van den heer en mevrouw van Bazel waren er niet bij. - Toch was er nog hoop, zoo verzekerde hij Toetie. Het zou kunnen, dat er nog passagiers op het een of andere wrak waren afgedreven en opgepikt door voorbijvarende schepen. Maar de hoop hierop verflauwde àl meer, nu er van geredde passagiers niets meer vernomen werd.
Er waren intusschen voor Toetie brieven gekomen van haar vader en haar nieuwe moeder, die ze, schreiend, telkens weer overlas. Waren het geen stemmen uit het graf, die hier tot haar spraken? -
| |
| |
Dicht bij Toetie stonden twee foto's: een nieuw portret van haar vader en dat van zijn jonge vrouw. Telkens weer moest het meisje ze in handen nemen. Hoe knap zag papa er uit op dit portret - leek hij niet jonger dan vroeger? En zijn vrouw - hoe lief en zacht was haar gezicht en - neen, het viel niet te ontkennen, er was iets in die donkere oogen, dat Toetie herinnerde aan een ander oogenpaar, dat van haar gestorven moeder -
En weer las Toetie dan dien brief, waarin de nieuwe moeder zoo hartelijk haar vroeg, om een weinig liefde -
Maar dit alles gaf haar geen troost. Het maakte het zelfverwijt, dat haar kwelde, grooter en onverdragelijker nog. - En nooit, nooit weer zou ze goed kunnen maken wat ze in gedachten had misdreven!
De dokter was niet tevreden over Toetie. Zij ging niet vooruit, omdat ze zelf niet meewerkte, omdat de wil tot genezen haar ontbrak. - Waarom zou ze ook willen genezen? Als ze stierf kwam ze immers bij haar ouders - en ook Paul wachtte haar daarginds -
Stil lag ze, zonder klagen, en wachtte af wat God, die haar zoo hard gestraft had, nu verder doen zou met haar. - Er kwam langzamerhand een moede rust in haar, die haar alles aanvaarden deed, zonder belangstelling, zonder vreugde, maar ook zonder verdriet haast.
| |
| |
Met een stillen glimlach ontving ze de meisjes van school, die haar bezoeken kwamen, stil-dankend legde ze de bloemen en versnaperingen naast zich neer, die haar gebracht werden, stil gehoorzaamde ze tante, als die, moederlijk bezorgd, haar iets aanbeval, stil luisterde ze naar wat Bertha haar vertelde van school en stil liet ze Miesje's gebabbel over zich heen gaan. - En als er van gesproken werd, dat ze nu wel spoedig heelemaal genezen zou zijn, glimlachte ze, flauwtjes en onverschillig.
Maar toen kwam er iets wonderbaars, iets dat Toetie's verslapte energie ineens weer tot leven wekte! Het kwam in den vorm van een brief, een brief van Toetie's vader!
‘- Zoo juist hoor ik van het ongeluk met de “Prinses Marie”’ zoo schreef hij o.a. ‘Wat mogen we dankbaar zijn, om dat ongeval met onze auto, dat ons die boot deed missen! Je hebt toch ons telegram daaromtrent ontvangen? -’
Toetie begreep eerst niet, dùrfde niet gelooven.
‘Een telegram? We hebben toch geen telegram gekregen?’
Neen, werd haar uitgelegd, dat hadden ze ook niet. - Wat een zorg en leed zou het hun allen bespaard hebben, als ze het wèl ontvangen hadden - Waarschijnlijk was het achtergehouden door de censuur, die - de hemel mocht weten waarom! - er misschien iets verdachts in gevonden had.
| |
| |
Maar wat kwam dat er ook op aan! Papa leefde nog, papa wàs niet verongelukt! En zoo spoedig al zou hij bij haar zijn!
Toetie schreide, schreide, alsof haar hart breken moest. Zij was niet tot bedaren te brengen. Mevrouw Elshout liet, ten einde raad, den dokter halen, die het meisje een kalmeerend drankje gaf. Daarna sliep ze, lang en rustig.
Van dien dag af maakte Toetie's genezing buitengewoon snelle vorderingen. Zij wìlde nu immers, zoo gauw mogelijk, weer gezond worden!
Toen ze voor het eerst weer op school kwam, werd ze daar door iedereen met zooveel warmte ontvangen, dat het blijde geluk in haar aanzwol, àl meer.
In de gang al ontmoette ze de Waarde-moeder, die, met een hartelijk welkom, haar beide handen toestak. De directrice wenschte haar innig geluk, eer ze met de Nederlandsche les begon. En de meisjes!
Toen de bel luidde voor het vrije kwartiertje stond Toetie al op, maar de anderen bleven, tot haar verwondering, op haar plaats. En een heldere stem klonk door het lokaal:
‘Voor de behouden aankomst van mijnheer en mevrouw van Bazel.’
Al de meisjes knielden neer en plechtig klonk het door het schoollokaal:
‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt -’
| |
| |
Tranen rolden over Toetie's wangen. En toen, na een kort, maar hartelijk gebed, de meisjes weer opstonden, stak ze links en rechts haar handen uit.
‘Hoe lief van jullie - hoe lief’, stamelde ze.
‘Het idee is van Marie Poster’, vertelde Bertha.
‘Och, wat geeft dat nou’, zei Marie. ‘We doen het allemaal even graag!’
Al de meisjes drongen om Toetie heen, die nog steeds haar tranen niet bedwingen kon. Zakdoeken kwamen in beweging. Ze waren allen geroerd -
De ban werd verbroken door Poppie Verduin, die haar donker kopje om den hoek van de deur stak en belangstellend informeerde, of de heele klas misschien idioot geworden was, dat ze binnen bleven bij zùlk weer. Alsof er geen eind kwam aan een vrij kwartiertje! -
De nu komende dagen bracht Toetie door in hevige spanning. Hoe dichter het tijdstip naderde, waarop haar ouders zouden aankomen, hoe grooter haar angst werd, dat er ten slotte toch nog iets vreeselijks tusschen komen kon.
Zelfs toen er al een telegram bezorgd was, dat de aankomst der lang verwachtten meldde, dienzelfden middag aan het Centraal-station, liet die angst, die vreeselijke angst, haar nog niet los.
Toetie ging met tante alleen naar het station, om haar ouders af te halen. Mijnheer Elshout had dit zoo gewild.
| |
| |
‘Misschien vinden ze het niet aangenaam, om met zoo'n heelen stoet te worden afgehaald’, zei hij, ‘en Toetie is toch al zoo zenuwachtig - laten we er niet te veel drukte van maken.’
Zoo wandelde Toetie nu met haar tante op het perron heen en weer. Ze waren er, gejaagd door het zenuwachtige ongeduld van het kind, veel te vroeg gekomen en nu viel de tijd zoo lang, zoo lang -
Tante Elshout, Toetie's bevende handje in de hare, trachtte opgewekt te praten. Maar het meisje verstond nauwelijks wat ze zei, gaf onsamenhangende antwoorden. - Nu, eindelijk, wees de klok tien minuten over vijf. Haastig trok Toetie haar tante mee:
‘Kom, tante, laten we daar gaan staan, bij die bestellers, dat zal wel de goede plaats zijn.’
Daar stonden ze, roerloos, een eindeloos langen tijd, naar het Toetie voorkwam. Zij werd àl bleeker.
‘Tante, o, tante, als er maar geen ongeluk gebeurd is met den trein - hij moest er toch al lang wezen!’
‘Maar, m'n lieve kind, wind je toch niet zoo op! Dat gebeurt immers meestal, dat een trein over tijd is. Zóó lang is 't nog niet eens - kijk maar op de klok - 't is pas vijf minuten over tijd.’
Toetie keek en verbaasde zich. En tegelijk, ja waarlijk, daar kwam in de verte de trein aanschuiven - en àl nader kwam hij, steunend en puffend en stampend -
| |
| |
Nog een oogenblik had Toetie van nameloozen angst. Als ze er nu eens niet in waren in dien trein! Maar daar opeens, voor een neergelaten portiervenster, zag ze haar vader staan! En daar stond de trein stil, vlak vóór haar de coupée waaruit nu, verwonderlijk vlug, haar vader op haar toekwam. Het volgend oogenblik lag ze aan zijn breede borst, zijn armen vast om haar heen, zoo vast, alsof hij haar nooit weer wilde loslaten. Even duwde hij haar zachtkens van zich af.
‘Eerst kijken hoe mijn meisje er uitziet!’
Toetie's wangen waren hoog opgekleurd, haar groote donkere oogen straalden met vochtigen glans, een gelukkige glimlach lag om haar roode lippen. Verrukt sloot de vader haar opnieuw in zijn armen.
‘Mijn kindje, mijn groot, knap meisje!’
Toen, zijn arm nog om Toetie's schouder, bracht hij haar bij zijn jonge vrouw.
Met een lieven, moederlijken glimlach stak zij beide handen naar Toetie uit. En in heur oogen was iets, dat Toetie onwillekeurig het heilige woord ‘Moeder’ op de lippen bracht.
‘Nu zal ik nog jaloersch moeten worden! Het eerste woord, dat ze spreekt, is tegen haar nieuwe moeder, inplaats van tegen haar ouden vader!’ deed papa verontwaardigd.
Zij lachten allen even, toch een weinigje vreemd nog voor elkaar.
| |
| |
Toen de auto, die hen thuis bracht, voor de woning van de familie Elshout stilhield, zag Toetie Miesje en Ben, met platgedrukte neuzen, voor een der vensters op den uitkijk staan. De chauffeur hoefde niet aan te bellen, want dadelijk daarna werd de huisdeur opengerukt en Ben stormde naar buiten:
‘Dag oom, dag tante!’
In de gang stond Miesje met een ruiker bloemen, achter haar Fien en Bertha, bij de kamerdeur mijnheer Elshout en Herman. In triomf werd de familie naar binnen gebracht en het werd een verwarden chaos nu van allerlei blijde en verbaasde uitroepen.
‘O, wat heerlijk, dat u er nu toch ècht bent’, zei Bertha, ‘ik ben aldoor nog doodsbang geweest, dat er iets gebeuren zou!’
‘Jij ook?’ vroeg Toetie.
Mijnheer van Bazel kon zijn dochter niet genoeg bewonderen. Wat was ze groot en mooi geworden, zijn meisje! En hoe sprekend geleek ze nu op haar gestorven moeder! Uit zijn portefeuille haalde hij een klein portret van zijn eerste vrouw, als jong meisje. En, over zijn schouder heen, vergeleek zijn tweede vrouw met hem mee.
‘Buitengewoon’, zei ze, ‘ik heb nog nooit zóó'n frappante gelijkenis gezien! - Kijk eens even in den spiegel, Toetie, en dan hier.’
En terwijl ze nu, alle drie samen, het lieve portretje bekeken, was het Toetie of er iets wegviel,
| |
| |
dat, ondanks al haar berouw en al haar goeden wil, toch nog, als iets hinderlijks, was blijven staan tusschen haar en haar tweede moeder. Het was nu, alsof dit kleine portretje een band vormde, die hen alle drie verbond. En in dat oogenblik vond ze het woord, dat haar ineens verloste van wat tot nu toe haar nog vaag was blijven beklemmen:
‘We kunnen alle drie samen aan haar blijven denken!’
‘Ja zeker kunnen we dat en dat zùllen we ook’, zei de nieuwe moeder ernstig.
En papa trok zijn meisje naar zich toe voor een hartelijken kus.
Toch was Toetie nog niet geheel gerust, eer ze haar vader, toen ze dien avond met hem alleen was boven op haar kamertje, alles had opgebiecht wat ze gevoeld en geleden had, sedert ze dien brief van hem ontvangen had, waarin hij haar voor 't eerst sprak van zijn tweede huwelijk.
Geroerd sloot de vader haar in zijn armen.
‘Ja meisje, vaders zijn ook maar menschen.’
‘Toch wel heerlijke menschen!’ zei Toetie. ‘En kinderen zijn domme ganzen.’
‘Toch wel heerlijke ganzen.’
En geheel opgelucht nu, lachend, voegde Toetie zich, met haar teruggevonden vader, weer bij de anderen.
De nu komende dagen waren als een droom van
| |
| |
vreugde. Wat een cadeaux hadden ze meegebracht die twee reizigers uit Indië! En hoe gezellig was het nu, met papa en mama samen, een huis te gaan zoeken en al de meubelen mee uit te kiezen, die het stoffeeren moesten! Toetie's eigen kamer beloofde een juweeltje te zullen worden! Alles moest er wit en blauw wezen. Matblauw werden de gordijnen, het karpet, het behangsel en de stoelkussens en wit verlakt al de aardige moderne meubeltjes erin. In de wit-en-blauw Chineesche potten, die papa had meegebracht, zou ze palmen zetten en in de blauwe Japansche vazen moesten altijd bloemen staan -
Zoodra de nieuwe woning was ingericht kwam Toetie, voor een mooien Woensdag, met een invitatie naar school. Haar ouders gaven, ter harer eere, een groote partij, waarop de heele klas werd uitgenoodigd. Poppie Verduin werd voor deze gelegenheid maar als leerlinge der tweede klas beschouwd, wat zij volkomen in den haak vond.
‘Want, als alles eerlijk en rechtvaardig toeging in deze snoode wereld, wàs ik natuurlijk ook in de tweede klas!’
|
|