| |
| |
| |
De groote teleurstelling.
In Belawan werd Toetie door haar vader afgehaald. En alle afscheidsleed, dat onderweg op de boot al zoo zachtjesaan zich wegdringen liet, geraakte nu ineens geheel op den achtergrond, door de groote vreugde van het weerzien.
Onderweg, in den trein, had Toetie zóó veel te vertellen en zóó veel te vragen omtrent alles en iedereen op Tanah Moeda, dat de spoorreis in een minimum van tijd scheen afgeloopen.
De inlandsche chauffeur, die aan het station, de hand ten groet eerbiedig naast zijn voorhoofd, het portier van de auto voor zijn meesters open hield, werd door Toetie met een blijden glimlach toegeknikt en onderweg wuifde ze vroolijk naar de bruine, kampongkindertjes, die hier en daar voor hun hooggebouwde ataphuisjes samenschoolden.
Thuis holde het meisje onmiddellijk eenige keeren huis en erf rond.
‘Tabé nonnie, tabé nonnie!’ riep de béo van uit zijn kooi in de overdekte gang, die de woning van den heer verbond met de bijgebouwen, waarin de bedienden huisden.
‘Net of hij me nog kent!’ riep Toetie blij-verrast.
| |
| |
En de toekang-kebon, die zijn bloemengieters vullen ging en de oude kokki, die bij het hooren van nonnie's stem verheugd haar keuken was komen uitloopen, verzekerden ernstig, dat het ‘betoel’ wel zoo zijn zou.
De paarden in den stal hinnikten, toen Toetie met haar pisangs er binnenkwam, in de groote ren kakelden de kippen haar vroolijk tegemoet en in haar eigen tuintje stonden nieuwe bloeiende planten.
Alles riep haar het blijde welkom toe.
's-Namiddags, verkwikt door een middagslaapje en het daarop volgende bad, helder frisch in een schoone, witte jurk, ging Toetie naarde voorgalerij. De krees (rieten zonneblinden) die, heel den dag door, zorgvuldig gesloten bleven, om de felle zonnehitte te weren, waren nu opgehaald en heerlijk was het uitzicht in den grooten tuin. In een hoek van de galerij, waar bij een hooge palmengroep, eenige gemakkelijke schommelstoelen stonden, had Amat de theetafel klaar gezet, die dien dag bizonder goed voorzien was van bonbons en gebak.
Genoegelijk, als een klein huisvrouwtje, ging Toetie er zitten, om haar vader en zich zelf te bedienen. En toen, al spoedig, begon hij:
‘Nu moeten we eens samen praten, Toetie. - Arme meid, ik heb geen prettig nieuws voor je.’
Verschrikt keek het meisje hem aan.
‘De kwestie is’, vervolgde haar vader, ‘mijnheer
| |
| |
Hausmann, die me hier vervangen zou, zooals je weet, is plotseling ziek geworden. Hij moet zoo gauw mogelijk naar Europa. - En nu kan ik niet weg.’
‘Dan blijf ik óók hier’, besliste Toetie dadelijk.
‘Neen kind, dat gaat niet. Je zou daardoor te veel verzuimen. - Ik heb nu ook eenmaal met tante Marie al alles bepaald. Je zou met haar dochter Bertha, die van jouw leeftijd is, naar een nieuwe H.B.S. gaan. De examens daarvoor zijn al afgeloopen, als jij in Holland aankomt, maar tante heeft voor jou al toestemming weten te verkrijgen, om dan later nog een apart toelatingsexamen af te leggen. - Ik heb tante Marie verzocht, om je in Genua te komen afhalen, en je blijft dan bij haar in huis, tot ik ook naar Holland kom.’
Toetie zat nog steeds, met verschrikte oogen, haar vader aan te kijken.
‘En moet ik dan héél alleen naar Europa?’
‘Met mijnheer en mevrouw Hausmann mee.’
‘O, die ken ik immers haast niet. - Zonder ù, dat noem ik alleen.’
‘Ja, lieve kind, 't spijt mij ook, méér dan ik zeggen kan.’
‘Kunt u de onderneming hier niet verkoopen?’ vroeg Toetie, na even zwijgen.
‘Neen kind, dat zou ik nù niet kunnen, zonder groot verlies.’
| |
| |
De handen stijf in elkaar geklemd, haar gezichtje stil-droevig, keek Toetie voor zich uit. En zóó ernstig stonden haar donkere oogen, dat de vader onwillekeurig tegen zijn dertienjarig dochtertje begon te spreken als tot een volwassene.
‘De laatste jaren zijn niet voordeelig voor me geweest’, vertelde hij. ‘Misschien ligt dat wel aan mij. 't Is me soms, of mijn werkkracht gebroken is, toen mama stierf. - Ik voel me zoo moe en oud.’
‘Oud? U?’
Toetie keek hem aan. En nu voor het eerst, met een steek van pijn, zag ze het, dat hij wèrkelijk oud geworden was. Zijn haar grijs en zijn gezicht zoo bleek en moe.
‘Hoe oud bènt u, paatje?’ vroeg ze zacht.
‘Vijftig jaar. Ik was veel ouder dan mama.’
‘Vijftig jaar - dat is toch zoo oud nog niet.’
‘Ik vóél me zoo oud.’
En Toetie begon te begrijpen, hoe hard het voor haar vader was, dat hij nu niet met haar mee kon gaan, hoe zeer hij de rust behoefde, die hij zich nu niet vergunnen kon.
‘Is er dan niemand anders hier, die u vervangen kan?’
‘Neen kind, niemand aan wien ik, met volle gerustheid, alles durft toevertrouwen.’
‘Kunt u het er niet op wagen?’
| |
| |
‘Neen Toetie. Ik zou dan al de vruchten van mijn jarenlang werken hier op het spel zetten. Dat mag ik niet. Vooral om jou niet.’
‘O, wat mij betreft’, zei Toetie haastig, ‘ik kan toch wel maken, dat ik later voor me zelf kan zorgen. Dat moeten zoo véél meisjes. - Annie Smits wordt onderwijzeres en Wies Meesters gaat later in Europa studeeren. Haar vader zegt, dat een meisje tegenwoordig evengoed haar eigen onderhoud moet kunnen verdienen, als een jongen.’
‘Ja kind, maar daarvoor moet ik je dan toch nog een heelen tijd kunnen laten studeeren. En ik zelf - ik moet toch ook leven, nietwaar?’
‘O was ik toch al maar zoo ver, dat ik voor u zorgen kon!’ verzuchtte Toetie.
Haar vader glimlachte even, en trachtte het gesprek op andere, vroolijker, dingen te brengen.
De weinige dagen, die haar nu thuis nog restten, bleef Toetie stil en gedrukt. En de bedienden zagen elkaar meewarig aan en vonden het ‘kassian,’ dat hun nonnie weg moest.
Was het niet wreed van den toewan-besaar, redeneerden ze, die arme nonnie alleen weg te sturen? En waarom? Ja, die èchte blanda's, die konden hier niet aarden, die verlangden allen weer terug naar hun eigen land. Maar nonnie was toch een Indisch kind. Waarom kon ze niet hier blijven, om later te trouwen met een groot heer en, zooals
| |
| |
haar vader, in een mooi huis te wonen met veel bedienden? - O, was de njonja-besaar maar blijven leven, dan zou het nooit gebeuren! De njonja-besaar was immers ook een Indische geweest! - Was hun heer nu ook heengegaan, dan zou dit hen de zaak begrijpelijker hebben gemaakt. Maar hij bleef hier en de arme nonnie moest alleen weg. Kassian!
En nader en nader kwam het afscheid.
De laatste dag scheen, als met looden zwaarte, op het meisje neer te vallen, een zwaarte, die haar als verdoofde. En zij vroeg zich af soms, of het niet een andere was, die daar rondliep door huis en tuin en stallen en die niets anders denken kon dan dat het nu voor het laatst was, voor het àllerlaatst van haar leven, dat ze dit alles zag -
Toetie's vader bracht haar naar Penang aan boord van de ‘Stuttgart’, die, groot en machtig, daar troonde boven het zachtkens deinende water. Hij ging met haar mee naar beneden, om de hut te zien, die het meisje zou deelen met een dame uit Batavia. Hij ging haar voorstellen aan den kapitein van de boot, aan wiens goede zorgen hij zijn meisje aanbeval.
En toen stonden ze naast elkaar op het dek, vader en dochter.
Het was Toetie telkens, of ze iets in moest slikken, dat pijn deed in haar keel. Zoo veel had ze haar
| |
| |
vader nog willen zeggen, zoo veel liefs, zoo veel, dat hem moest doen weten hoe innig ze van hem hield - En nu vond ze geen enkel woord. Aldoor klonk het in haar: Aanstonds gaat hij weg. En het was, of ze niets anders denken kon dan dit ééne: Aanstonds gaat hij weg - aanstonds gaat hij weg -
En ook de vader was stil.
Hij gaf Toetie nog wat geld. Ze moest het zich maar prettig zien te maken onderweg en overal aan land gaan, waar iets te zien was voor haar. Er zou stellig wel iemand zijn, bij wien ze zich aansluiten kon, als misschien de Hausmann's aan boord bleven. Daar zou de kapitein wel voor zorgen.
De bel rinkelde, ten teeken, dat allen, die de reis niet mee maakten, zich van de boot te verwijderen hadden.
Toetie klemde zich vast aan haar vader.
‘O paatje - paatje!’
En toen, met een flauwen glimlach, zei ze:
‘Weet u wat ik nu liefst zou willen? Op den grond gaan liggen - en schreeuwen en stampen.’
Ook haar vader glimlachte vaag.
‘Maar dat doe je nu niet meer.’
‘Neen’, zei Toetie, ‘Ik heb wel wat geleerd in Weltevreden.’
‘Je hebt véél geleerd. Ik zal je eens wat zeggen, Toetie - ik ben trotsch op mijn dochter.’
‘O pappie - hoe lief van u, om dat te zeggen!’
| |
| |
En toen, na veel kussen en tranen en onduidelijk gestamelde betuigingen van liefde, beloften van veel en spoedig schrijven, ging hij heen, de loopplank over.
Onduidelijk, door haar tranen, zag Toetie de lieve gestalte zich voortbewegen. Nu was hij aan wal - nu werd de loopplank weggenomen - nu kwam er beweging in de boot - het geluid van de schroef ratelde op - en breeder en breeder werd de strook water tusschen land en schip -
Toetie wuifde, wuifde, wuifde, en aldoor zag ze nog haar vader staan. Hij stond er voorovergebogen, als een oude man en even nog zag Toetie duidelijk zijn gezicht, zoo moe en bleek.
Arm, arm vadertje!
O, kon zij toch alle zorgen van hem wegnemen! En het voornemen, daar ginds, in het vreemde land, al haar krachten in te spannen, om iets te worden in de wereld, ter wille van haar vader, gaf haar eenigen troost.
Verder en verder schoof het land van haar weg. Nog slechts onduidelijk waren de gestalten aan den wal te onderscheiden. Stond papa er nog? Zag hij haar nog?
Nu vervaagde alles - weg, weg voor altijd -
Toetie keek om zich heen. Niets dan vreemde gezichten zag ze. Mijnheer en mevrouw Hausmann waren dadelijk al naar beneden gegaan, naar hun
| |
| |
hut, daar de reis hierheen den zieke zeer had aangegrepen.
Een onuitsprekelijk gevoel van verlatenheid deed Toetie's hart ineenkrimpen. Nu had ze niemand, niemand meer. Onweerstaanbaar voelde ze de tranen opkomen, die ze met zoo veel wilskracht tot nu toe telkens weer had weten terug te dringen, terwille van haar vader.
Met gebogen hoofd, den zakdoek voor de bevende lippen, liep ze naar beneden. En alleen in haar hut schreide ze, lang en hartstochtelijk.
|
|