Slauerhoff. Herinneringen en brieven
(1949)–F.C. Terborgh– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Tanger Ga naar eindnoot* | |
[pagina 9]
| |
Ons eerste contact dateert van 1931; korte antwoorden van zijn kant in het begin, en spoedig langere brieven. Dan volgden enkele ontmoetingen in Holland in den winter van 1932-33. Onze vriendschap werd beklonken tijdens een bezoek in Tanger in den zomer van 1934. Zijn vestiging aldaar is zijn eenige ernstige poging geweest om tot een gezeten en geordend leven te komen. De voorbereidingen daartoe, langs tallooze omwegen en kronkelpaden, evenals de nabeschouwingen over haar mislukking en de gevolgen daarvan, beheerschen onze correspondentie tot aan zijn levenseinde. Van Tanger wordt voor het eerst in 1932 gerept. In een brief van 9 September schrijft hij: ‘Tanger werd mij genoemd als een mogelijkheid; internationale stad. Ik zal bij gebrek aan beter de consul eens schrijven’. Door nagenoeg elke brief sedert dat jaar, tot aan de laatste, enkele maanden voor zijn dood, loopt als een roode draad de obsessie tot elken prijs zich een burgerlijk bestaan te moeten scheppen. De plannen volgen elkander kaleidoscopisch op; onrust jaagt hem. ‘De tijd dringt, ik moet voor volgende winter weten waar ik aan toe ben’ (27 April '32). ‘Ik moet doen wat ik kan; moet binnen eenige weken weten welke kant ik uitga. Dit in | |
[pagina 10]
| |
verband met Hollandsche toestanden’ (20 Juni '32). In het midden van Juni onderzoekt hij persoonlijk in Lissabon de kansen om zich aldaar als praktizeerend arts te vestigen, informeert naar het aantal ter plaatse woonachtige buitenlanders (met uitzondering van Britten en Duitschers, die hun eigen artsen hebben), naar het aantal Hollandsche schepen dat jaarlijks de haven aandoet en naar de voorwaarden ten aanzien van de opnieuw af te leggen examens. De resultaten zijn weinig bevredigend, de stemming is gedrukt. Maar reeds heeft hij een nieuw plan: ‘Vroeger werkte ik ook een tijdje voor tandarts. Dit weer opvatten lijkt me niet zoo kwaad. Toch iets minder absorbeerend [dan de medische praktijk]. Dan als ik 't voor 't kiezen heb, liever in Barcelona of Valencia. 't Is hier “poor” [Lissabon]’. Aan den rand geschreven de korte noot: ‘tijd ontbreekt erheen te gaan en reiskas uitgeput’ (20 Juni '32). Uit Vlieland kondigt hij op 24 Augustus een nieuwe zeereis aan, die 28 September zal beginnen; de vroegere plannen zijn terzijde geschoven, maar geenszins opgegeven. ‘Ik zit hier voor een tijdje helaas zonder werk. Nog steeds. Voor de algemeene praxis, iets wat mij theoretisch altijd openstaat, voel ik niets. Ik ben er de man niet naar | |
[pagina 11]
| |
minzaam klachten over kwaaltjes aan te hooren en van de schrijverij zou wel niets meer komen. Eenige jaren zou ik er best buiten kunnen. Maar levenslang! Toch heb ik een groot verlangen ermee op te houden uit een soort rancune denkelijk. 't Is toch ook vervelend, wat je ook presteert in 't leven, [in] 't maatschappelijke zet het je nooit vooruit, altijd achteruit. (Deze overweging zou ik natuurlijk niet hebben als ik iets te doen had; dan zou ik 't goed vinden. Zoo subjectief is de mensch)’ (24 Augustus '32). Sedert het begin van het jaar koestert hij echter nog een derde plan. Op zoek naar een niet al te absorbeerenden werkkring en zich inspireerend op het voorbeeld van den door hem vereerden Ruben Dario overweegt hij de mogelijkheid den consulairen dienst te kiezen of den post van kanselier te vragen aan een onzer Gezantschappen in Centraal- of Zuid-Amerika, maar liefst toch op het Iberisch Schiereiland. Hij doet in Mei, nog vóór zijn reis naar Lissabon (die over Gibraltar gaat en Malaga, waar evenmin een redelijk vooruitzicht voor vestiging als arts blijkt te bestaan) in Den Haag de noodige stappen. Men geeft hem hoop, hoewel geen plaats open is. Iemand raadt hem aan zich tot de hoofden van missie der voor hem in aanmerking | |
[pagina 12]
| |
komende posten te wenden, maar hij ziet er weinig heil in, hetzij dan dat hij weer eens een reis als scheepsarts naar Zuid-Amerika kan maken om mondeling contact te zoeken. Maar wanneer zal dat zijn? Het Lissabonsche plan houdt hem nu geheel bezig en later onderneemt hij niets meer ter zake, hoewel hij nog soms in brieven op de mogelijkheid terugkomt, terloops als op een vervlogen droom. De op handen zijnde drastische bezuiniging op de Rijksbegrooting, noodzakelijk geworden door de ernstige economische crisis, doet spoedig zijn vooruitzichten slinken; hij voelt het zelf en zet de gedachte uit zijn hoofd. Wie weet: misschien ook met het niet uitgesproken gevoel dat het toch niets voor hem zou zijn; en in zijn binnenste opgelucht dat omstandigheden van buiten af het nemen van een beslissing overbodig maken, waartegen hij opziet, zooals ook later nog herhaaldelijk zou geschieden. Ik zie hem een enkele maal in Wassenaar tijdens een verblijf in de wintermaanden in Den Haag en vertrek weer naar het buitenland; deze keer naar Madrid. Ruim een half jaar hoor ik niets van hem. Op 9 Juli 1933 schrijft hij mij een brief uit Wassenaar. ‘... Wat ons betreft gaat het goed. Behalve met de “Baan”. Ik heb nu een kans als arts bij de R.V.B.. Inwen- | |
[pagina 13]
| |
dig hoop ik dat het niet zal lukken. Zóó in Holland vast te raken schrikt mij af. “Sociaal” zou het natuurlijk goed zijn. Mijn gezondheidstoestand is gelukkig zeer goed, van asthma ben ik dank zij een kuur vrijwel af. ... Ik werk zelf meestal aan het 2e deel van het “Verboden Rijk”, dat, hoop ik, dit jaar af zal komen. Mijn schip de Amstelkerk ligt voor 2 maanden in het dok. Ik heb dus vrij. De gage gaat deels door. Misschien kom ik nog in Spanje. September of eerder.’ Het duurt echter tot 21 Januari 1934 voor er een nieuw levensteeken komt, ditmaal uit Barcelona. ‘Sinds eenige weken zit ik hier. Wanneer hier met gade?Ga naar eindnoot1 't Is hier heerlijk, prachtklimaat, denkelijk beter dan Madrid. Jammer dat er medisch zoo weinig te beginnen is. Weet U anders nog eenige occupatie buiten literatuur?’ Ik noodig hem uit ons in Madrid te bezoeken. Begin Februari bereikt mij een brief uit Malaga en stelt zijn komst voor April in het vooruitzicht, misschien tesamen met Helman, die in zijn gezelschap reist. ‘Ik [schrijf] helaas niet zooveel als zou moeten. De tijd beneemt geloof ik iedereen de lust om nu iets grooters en diepers te ondernemen. Als alles toch aan scherven gaat! | |
[pagina 14]
| |
Op zee merk je er after all het minste van - maar daar is 't op den duur niet mogelijk je goed te concentreeren. Neen, ideaal is 't nergens, in Spanje ook niet.’ Op 28 Februari komt het bericht dat hij over een paar dagen met Helman naar Marokko oversteekt. Hij vraagt om een introductie voor Tanger. ‘Ik wil nog een ernstige poging doen in Marokko ook medisch iets te vinden. Malaga is op den duur niet interessant; door de slechte woningstoestanden werken we ook niet veel, verlangen dus zeer naar nieuw land.’ Uit dit nieuwe land schrijft hij twee weken later wat hoopvoller. Hij is in Rabat; veel illusies dat deze plaats iets is heeft hij niet. Hij wil nog Casablanca zien en Marrakech en denkt omstreeks 25 Maart in Tanger terug te zijn, ‘eenige verwachting’ koesterend daar iets te vinden. Het plan blijkt inderdaad voor verwezenlijking vatbaar, maar er moeten moeilijkheden zijn. Is het de vrees voor het definitieve besluit? De angst voor een eenzaam bestaan, waaraan hij voortaan gebonden zal zijn uit vrijen wil? Maar in hoeverre is de wil vrij? Holland acht hij uitgesloten, zijn gezondheid lijdt er. Een duurzame vestiging in een gunstig klimaat wordt noodzaak, al was het slechts om financieele | |
[pagina 15]
| |
redenen; het blijven varen biedt geen uitkomst. Op 14 April seint hij: ‘Kan ik in principe logeeren eenige dagen?’ Het klinkt alsof hij naar een veiligheidsklep zoekt. Een brief, drie dagen later, brengt niet veel meer duidelijkheid. ‘Hartelijk dank voor het antwoordtelegram. Ik ben bezig hier mij te vestigen - Er zijn allerlei zwarigheden daarbij en ik dacht er toen over er eenige dagen tusschen uit te gaan. Naar U. Ik had ook de behoefte eens wat te boomen over verschillende dingen. Maar 't is beter dat ik voet bij stuk houd en hier blijf. En dan niet zonder hope - ja er op rekenend U hier te zien. Ik weet niet zeker of ik dan al zoover zal zijn dat ik U kan logeeren, maar ik hoop het wel. Laat U spoedig wat hooren. Nogmaals dank voor het telegram; het was erg prettig te weten ergens welkom te zijn!’ 24 April meldt hij zijn aanwezigheid in Marseille en twee dagen later dat hij op 1 Mei weer in Tanger terug zal zijn. Het bleek mij mogelijk eind Mei of begin Juni naar Zuid-Spanje te komen voor de nu sedert maanden reeds beraamde ontmoeting. Een briefkaart van 14 Mei laat geen twijfel meer aan zijn behoefte aan gezelschap, zij het ook maar voor korten tijd. ‘Excuseert U mijn vergissing. Ik schreef U Tanger te | |
[pagina 16]
| |
verkiezen boven Malaga. Maar Algeciras ligt ook heel gunstig. Slechts drie uur met de boot. Komt U toch vooral ook in Tanger, niet om mij te zien, maar de stad is heusch de moeite waard! Ik schreef dat ik in Malaga niet kon komen, maar in Algeciras natuurlijk wel, een dag. - Maar ik zou U zoo erg graag eens in mijn huis hebben; ik ken weinig menschen, heb het eenzaam en nog weinig te doen. Als men gasten heeft gehad wordt het toch anders. Als U niet heelemaal kunt dan toch een paar dagen! Uw vrouw zou mij ook zoo goed nog eens kunnen raden. Hoor ik spoedig nader?’ Twee weken later lijkt hij wat meer tot rust gekomen. Mijn bezoek staat nu voor begin Juni vast. Hij klaagt weliswaar over niet al te goede gezondheid, over het primitieve karakter van zijn installatie en de ongunstige invloed daarvan op zijn werk. Maar tevens schrijft hij over kennissen en de zeer goede relaties vooral, die hij met de Testa's heeft: de familie van onzen vice-consul in Tanger. Met anderen loopt het niet zoo best: ‘Ik geloof dat ik nu en dan wel eens weer wat men noemt “een rare vent” ben. Ook ontsnappen mij soms sarkasmen zonder dat ik er acht op geef’. Tegen het einde van den brief komt een typeerende en voor vrienden niet onverwachte opmerking. Men hoort het hem als | |
[pagina t.o. 16]
| |
Slauerhoff met Arabier, 14 Juni 1934
| |
[pagina 17]
| |
het ware zeggen en ziet de wat dichtgeknepen guitige oogen van den schooljongen, die een bekentenis aflegt, voor den ander al lang geen onthulling meer: ‘Entre ( ), gelooft U dat ik een goed kanselier zou zijn geweest? Ik geloof het niet. Of zou ik meer aanpassingsvermogen hebben dan ik zelf weet?’ (26 Mei '34). | |
[pagina 18]
| |
Op 13 Juni stak ik over naar Tanger. De boot had 's middags Algeciras verlaten. In de Straat stond een strakke wind, de laatste nevelflarden langs de blauwe rots aan den overkant wegvagend, voorbode van een helderen, zonnigen namiddag. We voeren recht op de rots aan, tot de schaduwen in de kloven boven ons scherp en diep waren geworden; dan ging de koers naar 't Westen. De witte blokken van Tarifa gleden voorbij aan de Europeesche kust; de Afrikaansche werd vlakker en leeg, tot aan het Portugeesche fortje in 't groen gelegen, klein en wit als speelgoed, niet ver van Tanger. Aan boord snerpte een radio boven den wind en het ruischen der golven uit. Hij stond al aan de kade toen de boot het havenhoofd passeerde. Het gezicht roodgebrand; de bekende kleine lorgnet scheef voor de oogen; de gedeukte hoed. De schouders hoog opgetrokken in een grijs flanellen pak, de eene hand diep in den broekzak, in de andere een wandelstokje. Af en toe gaf hij een zwaai door de lucht met dit stokje, als een teeken van verstandhouding. Voor het overige keek hij koppig in een andere richting. Hij was nijdig. Deze boot had naar zijn zeggen minstens een half uur langer gebruikt om bij te draaien dan de vorige. De Spaansche maatschappijen waren niets waard. | |
[pagina 19]
| |
Er waren uitgebreide voorbereidingen door hem getroffen. Op de kade wachtte een reeds bestelde taxi, gereden door een Witrus, die later een soort mengsel van werknemer, vriend en protégé bleek te zijn, maar zich gedurende mijn verblijf stipt aan de eerste van zijn kwaliteiten hield. Het huis lag in het allerongezondste deel der stad. Het kon niet anders, meende Slauerhoff, want daar waren de beste vooruitzichten voor de praktijk. Wat dreef hem er toe om altijd weer onder het mom van noodzaak of onvermijdelijkheid de slechtste oplossing te kiezen? Was het in den grond der zaak ongeloof in het definitieve der beslissing? De geheime wensch zich van meet af aan de mogelijkheid open te houden er weer op terug te komen en een nieuwe goede reden te hebben voor een nieuw, even onbevredigend besluit? Was het een half bewuste behoefte aan zelfkastijding of de instinctieve overtuiging dat hij elke gemakkelijke oplossing behoorde te ontwijken, alle regelmaat en geborgenheid, alle sleur, indien hij de kracht van zijn verwonderlijk sterk en oorspronkelijk talent ongebroken wilde houden, ongeschonden en zonder compromis? Nog tot in den vroegen zomer woei daar aan den Westrand der stad een scherpe wind en vaak dreef er van zee zware mist aan, verre van bevorderlijk voor zijn | |
[pagina 20]
| |
gezondheid. Maar het uitzicht was er prachtig. Aan den achterkant, een paar honderd passen van het huis, viel de kust steil omlaag. Beneden de zee met de onophoudelijke en drukke vaart van schepen de Straat in en uit. Bij helder weer zag men de Spaansche kust. Op een veld vlakbij werkte een Arabier met vrouw en kind en lag een rund vredig te herkauwen. Haast voor zijn ramen hing een lijn met wasch; kippen wroetten en pikten er bedrijvig in den grond. De wind streek koel door de pijnboomen en in de verte, in lichten mist, lag de Oceaan. Bij dit uitzicht werd een goed deel van ‘Het Leven op Aarde’ geschreven. Slauerhoff scheen het nauwelijks op te merken. Hij was karig met zijn bewondering, althans uitte hij haar niet. De inrichting was uiterst sober, niet veel meer dan het allernoodigste, onsamenhangend, door het toeval bijeengebracht. Des te merkwaardiger deden te midden daarvan overbodige dingen aan, zelfs nuttelooze, waarop bij de heerschende leegte nog meer de nadruk viel. Resten van voorwerpen, onderdeelen, die eens dienst hadden gedaan en zonder duidelijk doel werden bewaard. Dingen die men in een jongenskamer pleegt te vinden. Zijn werkkamer had deze schooljongenssfeer, die mij reeds in een vroeger werkvertrek, in Wassenaar had getroffen. | |
[pagina 21]
| |
Ik herinner me een ouden versleten handkoffer, in de kamer waar ik sliep, niet dichtgedekt met een doek, maar een porseleinen vaasje erop, dat eenzaam, tegen den witten muur een zonderling nadrukkelijk bestaan leidde. Dingen, die men bij Russische emigranten zag. Bij het raam in de eetkamer, tegenover de zee, stond de onvermijdelijke portflesch, met glazen en slecht gevouwen couranten een stilleven vormend. Slauerhoff schonk in met zijn nonchalant zeemansgebaar, herhaaldelijk, en dronk met de hem eigen geste van wrevel en verachting, als geschiedde het slechts bij gebrek aan beter en om de tijd te dooden. Zijn huishouden werd door een ‘Fräulein’ gedaan, stoer en onverschillig, wier smijten met deuren en borden hem weinig scheen te hinderen, al gleed soms een blik in haar richting. Misschien herinnerde het hem aan de ruwe stewards op vrachtbooten en vond hij het goed zoo. Tegen de avond gingen we naar een Moorsch café in de oude stad. Vanaf een terras een gezicht op zee, schepen, nevelige kust in de verte, in nog koesterende lage zon. Wind van land. Tegen de blauwwitte muur gehurkt suffende Moren in vormelooze burnous. Het besef aan den rand van een continent te zijn, aan het einde van een wereld, bracht den geest tot mijmeren, wekte het | |
[pagina 22]
| |
gevoel van niet onwelkome ballingschap. Hij toonde mij zijn stad met nauwelijks verholen voldoening, maar tevens met een heimelijke bezorgdheid dat het me maar matig zou bevallen. Uitte ik echter mijn ingenomenheid, of zelfs iets als enthousiasme, dan volgde onvermijdelijk een douche, een weinig gearticuleerd gegrom of een opmerking als: de eerste week ja, maar dan verveelt het. 's Nachts werd een ronde gemaakt door café's en kroegen, door zielige danshuizen en bars. Hij was overal bekend, had hier en daar vrienden. Nooit ontweek hij contact, hij slenterde door deze buurten half als zeeman, half als habitué. In zijn omgang met allerlei lieden lag een winnende courtoisie, in alles een sterk menschelijk accent. Den volgenden ochtend, den 14en Juni, na een zeer matige nachtrust, verstoord door muskieten, vond ik hem reeds op en aan het werk. Hij had al acht brieven geschreven en onthulde mij het geheim van zijn vaak haast onleesbare epistels: hij schreef steeds acht à tien brieven in een ruk, de graad van leesbaarheid hing dan af van de volgorde waarin de brieven waren geschreven, de laatste waren er het slechtst aan toe. Hij was in een zonnig humeur. Niets toch ging in het leven boven de voldoening van enkele ochtenduren in- | |
[pagina 23]
| |
gespannen en bevredigend werk, meende hij. Het uur van schepping en bevrijding dat elke ernstige kunstenaar kent, het moet zeer vaak hem gegund zijn geweest; zijn indrukwekkend oeuvre pleit ervoor. Het was een goede dag, de beste dien ik ooit met hem heb doorgebracht. In den loop van het gesprek toonde hij mij glunderend een telegram: de eerste gelukwensch, die hem de toekenning van den Van der Hoogtprijs berichtte. Deze erkenning heeft hem oprecht goed gedaan. Wel overwoog hij nog - hoe kan het anders - een weigering. Maar ernst was het hem niet. ‘Wat denk je? zal ik 'm maar aannemen?’ Het antwoord lag er al in opgesloten. Hij had nog werk voor een uur en zond me, bezorgd dat ik me zou kunnen vervelen, naar een verlaten Moorsch kerkhof in de buurt ‘om inspiratie te zoeken’. Het oord bleek te zeer verontreinigd om me lang te kunnen boeien. Later werd in de stad de feestdag gevierd met den aankoop van een Chineesche teekening, een philosoof voorstellende, gezeten voor een berglandschap, die zijn onmiddellijke affectie had gewonnen. Om de herinnering aan dezen dag vast te houden stelde ik hem 's middags voor een aantal photo's te maken. Hij voelde daar onmiddellijk alles voor en was erop uit | |
[pagina 24]
| |
zoo ‘gewoon’ mogelijk erbij te gaan staan, wat in de praktijk onvermijdelijk op een haast comisch geforceerde nonchalance neerkwam. Maar hem was het ernst, hij wilde slechts de kern, het naakte werkelijke, en verwierp alle vroegere portretten als pretentieus en onwaarachtig. Typisch contrasteerde hierbij zijn jongensachtige begeerte om toch vooral ook met een zieken Arabier te worden gephotographeerd, die bij hem diensten van loopjongen, tolk en portier verrichtte, ook wel klanten aanbracht en ook zelf tot de patiënten behoorde. Juist deze tegenstellingen maakten hem zoo innemend. Hij had in den namiddag zijn Russischen chauffeur laten komen om naar Kaap Spartel te rijden. In een zonnig landhuis tusschen de heuvels buiten de stad werd freule v. M. afgehaald, de schoonzuster van onzen vice-consul in Tanger, aan wiens raad en waardevolle hulp ten aanzien van zijn vestiging Slauerhoff veel te danken heeft gehad. Hij was daar geheel van doordrongen. Voor het eerst zag ik dien middag zijn schuchtere hoffelijkheid, en deze onmiddellijk veroverende houterige wellevendheid, die hem misschien nog het meest aan zeelieden rapprocheerde. Maanden later, sprekend over een bezoek van Du Perron, klaagde hij over diens gering begrip voor zijn nieuwe omgeving; slechts sarcasmen | |
[pagina 25]
| |
en onheuschheid, wat hem zeer had geërgerd. Hij deed werkelijk een ernstige poging zich eindelijk een ‘geregeld bestaan’ te scheppen. De tocht is mij levendig in herinnering gebleven. Veel zon en wind en in de flank van een steil uit zee oprijzend voorgebergte een vuurtoren. Veel bloemen en struiken en kippen voor een peuterig klein huis met een Hollandschen torenwachter erin. Afrika's Noord-Westkaap; rondom heiige leege zee. Een gevoel van eindelooze verlatenheid, slechts nog versterkt door het argeloos idyllisch tuintje. Mijn vrouw was in Algeciras achtergebleven en niet al te wel. Ik wilde haar niet te lang alleen laten en den volgenden dag weer weg. Mijn voorstel met mij te reizen en een paar dagen bij ons te blijven werd grif aanvaard. Vroeg werd opgestaan; hij had nog werk te doen, zijn afwezigheid te regelen. Maar, op het door hem genoemde uur op de kade komend, bleek de autobus naar Ceuta reeds te zijn vertrokken. Het was te goed gegaan de vorige dagen. Zijn regelend genie had hem in den steek gelaten. Er bleef niets anders over dan te wachten, een latere bus te nemen en 's namiddags over te steken. Langs de leege kade slenterend, op zoek naar een eethuis voor een vervroegd middagmaal, viel mijn keuze | |
[pagina 26]
| |
op een havenkroeg, uit welks open deur de beste geuren drongen. Ik heb Slauerhoff daar voor het eerst en het laatst met toewijding zien eten. Haast spijtig uitte hij zijn bewondering dat mijn aandacht juist op dit lokaal was gevallen, het beste dat er was, maar waarop hij, in het begin van zijn verblijf, pas na weken en veel slechte ervaringen was gekomen. Geen oogenblik had hij er aan gedacht het zelf aan te wijzen. Uit nieuwsgierigheid vermoedelijk om te zien wat de ander zou doen. Vastgeklemd in een rammelend voertuig tusschen Arabieren, kippen en stijfgeregen bundels ging de rit later over heuvels en nauwe bergstraten langs Tetuan naar Ceuta. Een poos had in de bergen een rossige roofvogel naast ons gezweefd, laag en door de zon beschenen. Bij het uitstappen vroeg ik Slauerhoff of hij hem had gezien. Hij beaamde het op den toon van een bibliothecaris, dien men naar een boek vraagt. Hij had den heelen rit voor mij gezeten, ineengedoken voor zich uitkijkend, en geen oogenblik het hoofd verroerd. Den volgenden ochtend vonden we hem reeds vroeg wandelend in den prachtigen, in heel Spanje bekenden tuin van het hotel Reina Cristina. Hij komt ons glimlachend tegemoet, is tevreden, ontspannen, zonder | |
[pagina 27]
| |
verzet tegen de rozenhagen, palmen en bloemen. Heeft hij een van zijn bevrijdende, creatieve uren achter zich? Of wil hij eindelijk eens zich laten gaan voor een korte poos, de vredige rust genietend waarnaar hij steeds heeft gehunkerd en die slechts voor vluchtige oogenblikken zijn deel werd? Wij zijn een uur in dien tuin gebleven; veel langer hield het hem er niet. In den laten voormiddag terugkeerend van een uitstapje naar het dichtbij gelegen Tarifa, remde ik onverwachts op den volkomen leegen asphaltweg. Slauerhoff zat achter in den wagen en vroeg naar de reden: een groene slang kroop over den weg. Hij bleek verrukt over dit oogenschijnlijk onbelangrijke incident. ‘Dat is aardig! Voor “Het Leven op Aarde” moest ik een ontmoeting tot stand brengen. Ik heb het door een slang gedaan die over den weg kroop en was bang dat het te gezocht was’. Hij is voortdurend met ‘Het Leven op Aarde’ bezig. Het zit hem dwars als alle werk van langen adem. Herhaaldelijk heeft hij mij gewaarschuwd tegen te omvangrijke plannen. ‘ ... Ik doe nu langer werk maar vloek er vaak tegen; geloof wel het tot een goed einde te brengen, maar veel meer pleizier heeft men zelf van korte stukken.’ De tijd van den roman is naar zijn zeggen voorbij, de toekomst is aan het korte, geconcen- | |
[pagina 28]
| |
treerde verhaal. E. A. Poe lijkt hem de juiste formule en werkwijze te hebben gewezen. Schertsend geeft hij een voorbeeld van de perikelen, die ‘Het Leven op Aarde’ hem bezorgen. Voor de passage van de oliebroncatastrophe had hij uitvoerige aanteekeningen gemaakt aan de hand van technische lectuur. Hij had gehoopt er een hoofdstuk mee te vullen, maar bij de uitwerking schrompelde alles tot enkele pagina's ineen en er moest naar nieuwe stof worden gezocht om het gewenschte volume te bereiken. 's Namiddags op het hotelterras gezeten had hij een Fransch schoolschrift bij zich van het allergoedkoopste soort. Het bevatte fragmenten en voltooide gedichten en leek een soort rudimentaire bundel. Hij bladerde er soms in, na eenig nadenken, veranderde een woord, of schrapte iets door en klapte het schrift weer ongedurig dicht. Hij maakte den indruk constant te werken, ook in het bijzijn van anderen; reeds in Tanger had mij dit getroffen. Als voltooide gedichten las hij ons toen ‘Zwartbaard’ voor en een van zijn ‘anticalvinistische verzen’, met een comische jongensachtige intonatie, erop uit het effect te bederven. Laat op den avond werd een tocht naar de ‘feria’ ondernomen, de zomerkermis in het stadje; een tocht langs | |
[pagina 29]
| |
kramen en door tenten, zielige vertooningen, die een neerslachtige stemming wekten. Moe naar huis gekomen heeft hij niet kunnen slapen. Gekweld door asthma heeft hij de klamboe teruggeslagen en wordt door muggen gehinderd. Hij staat weer op tegen drie uur en gaat nog eens alleen naar de kermis. Wie weet met welken wrevel! Wij besluiten den volgenden ochtend een bad in zee te nemen. In de zon aan het strand op een rots gezeten moet ik ongewild een indiscreten blik op zijn smalle borst hebben geworpen.Ga naar eindnoot2 Hij begint onverwacht en met bitterheid over zijn vader te spreken, die uit slecht begrepen zuinigheid, toen Slauerhoff in Amsterdam ging studeeren, het maandgeld zoo laag had gesteld, dat hij er slechts met moeite van rond is kunnen komen en zich ontberingen heeft moeten opleggen, ontberingen, die zijn gezondheid blijvend hebben aangetast. Er volgt een kort zwijgen. Ik begin van mijn eigen vader te vertellen, die moeilijk was, met niet veel begrip voor mijn aard en mijn wensen, maar vol goedheid en handelend met de beste bedoelingen. Het gevolg is onverwacht. Zijn stemming verandert volkomen; hij grijpt het thema aan en vertelt op zijn beurt van zijn vader, van diens hebbelijkheden, het verzwegen binnenleven, | |
[pagina 30]
| |
de Napoleonvereering, in woorden die ik later tot mijn verrassing terugvond in het prachtige ‘In Memoriam Patris’. Was dit een van de moeilijk aanwijsbare oogenblikken waarop de vonk overslaat en nog slechts half bewust het gedicht wordt geboren? Voor den namiddag stond een stierengevecht op het programma. Het bleek helaas een slechte novillada te zijn, de slechtste die ik ooit heb gezien. De jonge stieren waren haast nog kalveren, de toreros een armoedig en angstig troepje provinciekrachten. Een der beesten bleek kuren te hebben en zich niet aan de spelregels te willen houden. De espada deed enkele wanhopige pogingen tot den beslissenden stoot in den schouder. Zonder eenig succes. Bevend en gesticuleerend begon hij een woordenwisseling met de ontevreden toeschouwers. Een slager met een witte schort moest worden gehaald, die het dier van achteren met een korten breeden dolk den genadeslag gaf. De scène duurde tergend lang; Slauerhoff zat er roerloos naar te kijken zonder ook maar een oogenblik het hoofd te wenden. Dan ging het weer door de stad, van kroeg naar kroeg, nergens langer dan een klein kwartier. Hij was onrustig geworden, de namiddag was leeg, de avond stil en kleurloos. | |
[pagina 31]
| |
Den 18den Juni keerde hij weer naar Tanger terug. Nog vóór de boot vertrok greep hij met het hem soms eigen bruske gebaar een rieten stoel op het met zeildoek overspannen achterdek en ging ostentatief met den rug naar ons toe zitten. Hij was al vertrokken. | |
[pagina t.o. 32]
| |
Slauerhoff in Tanger, 14 Juni 1934
|
|