[Woord vooraf]
De oude vertrouwde bundels herlezend, ‘Soleares’, ‘Een Eerlijk Zeemansgraf’,
en getroffen, ontroerd door het mij nu pas bekende ‘Al Dwalend’; weer in het bezit
van zijn brieven - gedurende jaren ontoegankelijk - tracht ik mijn herinneringen te
schikken, mijn onrust te bedaren over een weer tergend geworden verleden.
Wat hebben de jaren uitgewischt, wat hebben zij dieper ingegrift, ontdaan van alle
bijkomstigheid? En welke is de waarde van deze ‘tweede werkelijkheid’, die nu
onverhoeds voor mij staat op een stillen avond, samengedrongen uit wat soms ver
uiteenlag; geïntensifieerd? verwrongen? of slechts duidelijker geworden en
waarachtiger? Wat toen toekomst nog was, ongekende, is nu verleden, met weemoed
overpeinsd, maar niet meer terug te brengen, niet meer beter te doen of dieper te
ondergaan.
Wat weten wij van den ander? Een handvol herinneringen en anekdoten, beperkt en
toevallig; een schamel bezit, het product van eigen verstrooidheid en traagheid des
harten. Wij meenen zijn werk te kennen en door dit werk den mensch. Maar heeft hij
zelf niet, nog in het laatste jaar van zijn leven, gewaarschuwd: ‘Men moet verzen niet
te letterlijk nemen’?
Ons blijft als onaantastbaar document slechts de schrij-