Alle werken
(1969)–Mattheus Gansneb Tengnagel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 9]
| |
Handel en wandel van Mattheus Gansneb TengnagelTussen de vriendelijke of neutrale aanduidingen in de ‘Bladtwyzer der voornaamste zaken’ die men vinden kan achterin Lambertus Bidloo's poëtisch accompagnement van de portrettengalerij Panpoëticon Batavûm, treft één bitse verwijzing: ‘Tengnagel berispt’. Dàt moest de lezer voor alles weten, als hij het in zijn hoofd mocht halen om Matthijs Tengnagel in dit statige werk te zoeken. Het loont de moeite, de passage die Bidloo aan de beruchte roddelpoëet wijdt, aan te halen: Dat Breêrô in de Kroeg, en Kermissen der Boeren
Verkeerde, om hun gedrag, en sprookjens te beloeren,
En meer natuurelyk te brengen op 't Thooneel,
Schoon 't niet zoo juyst behoefdt, heeft zyn verschooning-deel;
Maar welk een Eerlyk oor is duld'lyk in Tengnagel
Te hooren dat zoo vuyl uytgieten van Jan Hagel!
Men noemde een aartigheyd van Vinding, Digter-gril,
Dat hy het heymelykst der Sluyk-Min straffen wil.
Men ziet zyn Maneschyn dus gunstig door de ving'ren,
Bordeelen in, en uyt, als huys-genoot doorsling'ren
En 't geen 'er omgaat, met der Hoeren monster-rol,
Naam-kundigen op te doen, als afgesloofde Pol,
En Opper Roffiaan, naneef van Juvenalis.
En meer gelyk te zyn den vuyl-bek Martialis,
Als Zedenmeester, met wiens mantel ook dit paar
Bedekken wil 't vuylst der woorden, en gebaar
Van 't Roomsche Hoerendom. Tengnagel thoond zig makker;
| |
[pagina 10]
| |
En zyne Poësy gegroeidt op zulken akker;
En deze fyne Quant, die ons tog nimmermeer
Deed zien een Eenig stuk tot Roem van Deugd, en Eer
En, door zyn vuyle Geest, niet kon, of wilde maken,
Spart tegen Roodenburg zyn onbeschaamde kaken.
Dat ‘eenig stuk’ waarvoor in 1720 Bidloo nog wel een uitzondering wilde maken, is ongetwijfeld De Spaensche heidin, het werk van Tengnagel dat ons het minste aanspreekt. Bidloo's op kothurnen gedeclameerde oordeel mag, in zijn heftigheid, exemplarisch heten voor de reacties die Tengnagel heeft opgewekt, bij tijdgenoten zo goed als bij lateren, - tot in onze dagen. Een roffiaan, d.i. bordeelloper, was hij. Men begrijpt zonder moeite dat niet iedere amsterdammer uit de jaren rond 1640, als de ergste Tengnagel-paskwillen verschijnen, onze lasteraar aan het hart drukte. Nergens zijn zoveel intieme details te vinden over het dagelijks leven van notabele en obscure figuren uit onze hoofdstad, op precies dat ogenblik dat de gouden eeuw een hoogtepunt bereikte in gebeurtenissen als het verschijnen van de Statenbijbel en de opening van de nieuwe schouwburg met Vondels Gijsbrecht. Over de Statenbijbel zal men bij Tengnagel niets vinden, over de Schouwburg en wat daaromheen gebeurt des te meer, en zelfs over de Gijsbrecht. Dat hij zich daarmee niet bemind gemaakt heeft, bewijst de enkele keer dat het zwijgen rond zijn persoon en werk verbroken wordt. Direct na Tengnagels dood, mag men aannemen, verschijnt bijvoorbeeld een anonieme kanonnade, die wij voor de curiositeit in dit boek afgedrukt hebben (p 577 vlg). Alle haat van mensen die zich bedreigd voelen, spreekt uit dit merkwaardige document. Ook het grafdicht van Willem Schellinks (p 579) toont duidelijk, hoe gevreesd Tengnagels onbarmhartige pen geweest moet zijn. Toch is de ongebreidelde kwade tong van ‘Tijs’ niet de voornaamste reden waarom hij van het letterkundige toneel verdwe- | |
[pagina 11]
| |
nen is (na de zeventiende eeuw werden slechts zijn twee toneelstukken nog herdrukt, en sedert respectievelijk 1731 en 1753 ook die niet meer). De roddel van Tengnagel heeft de litteratuurhistorici onschatbaar materiaal geleverd. Er is echter een andere eigenschap van zijn werk, die een posthume carrière verhinderd heeft: de ‘onkiesheid’, waarop in het Panpoëticon al de volle nadruk viel. Vooral de negentiende eeuwers zijn daarover gevallen, maar zij niet alleen, getuige bijvoorbeeld de anecdotenjager die de Haerlemsche eerlycke uren samenstelde en die in zijn inleiding een schimpscheut afgeeft tegen de ‘onbetaemelijcke Roffiaens manieren’ van sommige schrijvers. De eerste die hij noemt is ‘Teignagel’, met zijn ‘Bordeel-Rijmen’. Gunstiger zal het oordeel over Tengnagels werk voorlopig niet worden. Dit is wat Witsen Geysbeek in 1824 in zijn woordenboek schrijft: ‘misschien de morsigste en onhebbelijkste rijmer der geheele zeventiende eeuw, die zelfs door Focqenbroch niet overtroffen werd. Zijne gerijmde onguurheden zijn in 1642, onder de titel van den Geest van W.G. Tengnagel (...) gedrukt.’ Dat liegt er niet om, behalve wat de feiten betreft, want noch de naam van de auteur, noch het jaartal van het verafschuwde werk zijn juist weergegeven. Maar ook Jan ten Brink, die zoveel smaak had in Breero's werk, komt nog niet verder dan ‘ellendige beruchtheid’ en ‘brutaal cynisme van een onbeschaamden Bordeelrijmer’ (Brederoô p 288, met eerbiedige hoofdletter en al), en ‘pornografisch auteur’ (in Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde). Hij citeert ruimschoots uit Tengnagel, - om Breero toe te lichten. Daarin was hij trouwens al voorgegaan door Schotel, in Oud-Hollandsch huisgezin, die hele bladzijden vult met fragmenten uit Frik, zonder moralistisch commentaar zelfs! Ondanks de bezwaren tegen de persoon van Tengnagel begint langs deze weg toch de belangstelling voor zijn werk te groeien: hij is bruikbaar voor de historistische 19de eeuw. Voor Worp bijvoorbeeld, die hem voor zijn Geschiedenis van het drama en van het toneel intensief geraadpleegd heeft, en natuurlijk | |
[pagina 12]
| |
voor Wybrands, die nergens beter terecht kon voor allerlei inlichtingen over het Amsterdamse toneelleven, dan bij Tengnagel. Maar juist het feit dat deze gespecialiseerde historici Tengnagel nodig hadden, brengt aan het licht hoe schadelijk de verwaarlozing van zijn werk gedurende zoveel jaren geweest was. Detailstudie van het hoe en waarom ervan is nu vóór alles noodzakelijk. De eerste die een grondig onderzoek naar Tengnagels werk instelt, en zelfs een bibliografie probeert te leveren, is Unger, in het tijdschrift Oud-Holland (1883). Met deze studie begint de kleine lijst van wetenschappelijke verhandelingen over Tengnagel. Maar veel schot zit er niet in. Pas in 1915 gaat Worp in op de uitdaging van Unger, om een verklaring te geven van het in Oud-Holland afgedrukte lange gedicht D'onbekende voerman. In het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (xxxiv, 1915-1916) wijdt hij een uitgebreide studie aan het gedicht. Kenner van onze toneelgeschiedenis die hij was, ontdekte hij er van alles en nog wat in, dat ook voor ons nog waardevol is. Maar wat de hedendaagse lezer meer treft dan de juiste opmerkingen is, behalve de puntjes die ‘onkiesche regels’ vervangen, het fundamentele onbegrip voor de samenhang van het geheel, en daardoor helaas ook de onjuiste interpretatie van een groot deel van de details. Het feit dat Worp tien schouwburghoofden in D'onbekende voerman meent aan te treffen (uit 1637-1638 èn 1638-1639), terwijl het ongetwijfeld alleen maar gaat over de zes hoofden van 1638-1639, heeft allerlei duwen en wringen ten gevolge waardoor tenslotte vrijwel niets meer op zijn plaats staat. Vanwege het historische belang van deze tekst (over het eerste jaar van de fameuse nieuwe schouwburg!) heb ik in dit boek een samenvatting van Worps betoog en een korte analyse van mijzelf opgenomen (p 596 vlgg). Nog meer dan Worps beschouwing, is de studie van Unger verouderd. De feiten die hij vermeldt zijn maar gedeeltelijk juist; zijn interpretatie ervan is zelfs dàt niet. Het zou natuurlijk bijzonder onrechtvaardig zijn, hem daar al te hard over te | |
[pagina 13]
| |
vallen. Hij kon in 1883 bijvoorbeeld niet weten, dat noch de Grove-Roffel, noch St. Nicolaes milde gaven (dat wil zeggen: de meest schokkende geschriften van de verzamelbundels na 1652!) van Tengnagel zelf waren, en dat zelfs het auteurschap van de Voerman later betwijfeld zou worden. Het spreekt echter vanzelf dat het beeld van de auteur, over wiens privé leven bovendien verder niets bekend was, door deze onjuiste toeschrijvingen niet bepaald betrouwbaar is geworden. De grote verdienste van Unger blijft dat hij, zonder al te veel braafheid, de aandacht voor Tengnagels werk heeft gevraagd en gekregen, getuige de grote litteratuurgeschiedenissen, die van Kalff en Te Winkel bijvoorbeeld. Met Unger als voornaamste bron, schreven zij onjuistheid na onjuistheid, maar zij tonen tenminste belangstelling voor Tengnagel, na een schervengericht dat hem tweehonderdvijftig jaar lang in ballingschap gehouden had. Hun oordeel is bovendien genuanceerder dan dat van Loffelt en Van Vloten (die Tengnagel steevast karakteriseren als ‘liederlijk’, ‘verliederlijkt’), om van de litteratuurhistorici vóór hen maar evenzeer te zwijgen als zij over Tengnagel. Het eerste teken van een redelijker benadering van het fenomeen ‘schelddichter’ vindt men bij Jonckbloet, die misschien Unger tot zijn studie heeft gebracht door de lijst van ‘Amsterdamsche dichters’ uit de Lindebladen in zijn werk op te nemen. Hij spreekt over ‘dezen wel wat te hard veroordeelden dichter, wiens werken voor de kennis van het Amsterdam zijner dagen onschatbaar zijn.’ Kalff, na Unger schrijvend, noemt het openingstafereel van Frik zelfs ‘alleraardigst’ en prijst ook op andere plaatsen deze klucht. Te Winkel tenslotte, die wenkbrauwfronsen nog wel nodig vindt (Tengnagel behoort tot de ‘zwakkelingen zonder zelfbeheersing en werklust’) citeert hem toch waar nodig zonder puriteins voorbehoud. Natuurlijk is het nog niet afgelopen met de excessieve veroordelingen van Tengnagels ‘vuilbekkerij’; groteren dan hij doen de tedere oren van menige twintigste-eeuwer blijkbaar nog wel pijn. P.H. van Moerkerken (de oudere) heeft geen goed | |
[pagina 14]
| |
woord voor Tengnagel over in zijn Nederlandsche kluchtspel, en zelfs de auteur van het betreffende deel van onze laatsteGa naar voetnoot1 grote litteratuurgeschiedenis, Van Es, vindt de paskwillendichter niet netjes genoeg, en is van mening dat de man zelf ongepast veel plezier had in de door hem verhaalde platte tafereeltjes. Men mag zich echter afvragen of Van Es wel de juiste persoon was om over dit onderwerp te schrijven. Alle onjuistheden die bij zijn voorgangers te vinden zijn, en die zoals gezegd terug gaan op vergissingen van Unger en Worp, heeft hij gehandhaafd. Maar, in tegenstelling tot Kalff en Te Wintel, had hij beter kunnen weten. Want in 1933 was er in het dertigste jaarboek van Amstelodamum een stuk verschenen van de hand van Mr. Izak Prins waarin op voorbeeldige wijze, met gebruikmaking van een aantal documenten uit het Rechterlijk Archief van de gemeente Amsterdam, de voornaamste misverstanden rond de boekjes van ‘Tengnagel’ werden opgeruimd. Pas door het artikel van Prins is het duidelijk geworden dat een gedeelte van de pamfletten in achtregelige strofen, die tot de verzamelde werken van Tengnagel gerekend werden, niet van zijn hand zijn, maar, belangwekkender eigenlijk, de producten zijn van wat ik niet zonder anachronisme een Amsterdamse bohème uit de zeventiende eeuw zou willen noemen. Te Winkel vermoedde reeds dat De geest van Tengnagel niet van de dichter zelf was. Maar dat dit ook geldt voor verschillende andere van deze anonieme gedichten is pas door het onderzoek van Prins gebleken. Voordat ik iets meer over deze paskwillen, van Tengnagel en van anderen, meedeel, eerst enkele opmerkingen over de hoofdfiguur, bijna mag men zeggen: het slachtoffer, van dit gezelschapsspel van anonieme uitgaven.
Veel vaststaands valt er niet over Mattheus Gansneb Tengnagel mee te delen. Hij werd in de eerste weken van januari 1613 in Amsterdam geboren, want hij staat in het doopboek van de | |
[pagina 15]
| |
Oude Kerk ingeschreven op 10 januari 1613, als Mattheus, zoon van Jan Tingnagel en Meynsjen Symonsdr (Pinas). Doopgetuigen zijn onder meer Francisco Badens, de schilder die bekend geworden is als leermeester van Breero, en een ander lid van de kunstenaarsfamilie Pinas, Jan. Ook vader Tengnagel was schilder; Mattheus groeide dus op in een artistiek milieu. Over de ouders is verder niet veel bekend. De familie was gezien (er zijn relaties met de Bickers en de Boelensen), maar niet belangrijk genoeg voor een notitie in een van de geschriften uit die periode. Jan Tengnagel, die later de functie van substituutschout vervulde, stierf in 1635. Op 16 november van dat jaar laat Meynsje vastleggen dat haar drie kinderen, Mattheus, Jan en Simon, als wezen van Jan Tengnagel een huis op het Singel en een bedrag van 7000 gulden erven. Zij worden onder voogdij gesteld van Joost Bake, waarschijnlijk de zwager van Hooft. Toen Mattheus meerderjarig werd, bleef hij onder voogdij; dat deelt Hans Bontemantel mee in zijn gedenkschriften (door Unger uit het ook later niet gepubliceerde deel van Bontemantels geschriften afgeschreven): ‘Tengnagel synde een poëet, wiens goederen waren ter Weeskamer, synde gedebaucheert van leeven, ende mondich wordende, hebben de voochden versocht aen Weesmeesteren, volgens het 25e art. haerder instructie dat mochte in voochdye blyven, dat Weesmeesteren met kennisse van Burgemeesteren hebben geconsenteert.’ Deze gang van zaken moet ongewoon geweest zijn, want in de gepubliceerde gedeelten van Bontemantels gedenkschriften (Regeeringe van Amsterdam) wordt juist ditzelfde geval als voorbeeld vermeld van een verlengde voogdij: ‘De boertige poëet Tengnagel, te speldiet (splendide?) van leeven sijnde, is, uyt cracht van het 25ste artyckel, nae sijn mondige jaeren, met kennisse van Burgemeesteren, op versoeck der naeste vrinden in 't weescamersboeck gehouden’ (a.w. deel ii, p 119). Dat moet dus in 1638 geweest zijn, juist als Tengnagel op het litteraire toneel verschijnt met een versje in het Minne-beeckie, al spreekt Bontemantel van 1635 ‘ofte daeromtrent’. Voordat wij | |
[pagina 16]
| |
zullen nagaan wat er bekend is van die jeugdige gedebaucheerdheid, nog een enkele opmerking over de andere leden van het gezin. Een tweede zoon van Jan en Meynsje, naar de vader genoemd, werd in 1619 geboren. In 1643 trouwde hij met Suzanna Adriaans van Zevenbergen (Mattheus schreef al eerder een naamdicht voor haar, zie p 316). Jan Tengnagel Jr. schreef een treurspel, Verwoestingh des Stadts Naerden, en een nog ernstiger werk, XL Geestelycke Meditatien - boeken die even ver afstaan van broeder Mattheus' geschriften als diens maatschappelijke carrière van die van Jan, naar men mag aannemen. Jan werd baljuw van Naerden. Dat belette hem overigens niet om in 1652 voor tien jaar failliet te gaan, hetgeen de onbekende dichter van De geest niet zonder kwaadaardigheid opmerkt (zie p 527). De andere broer, Simon, was nog degelijker. Geboren in waarschijnlijk 1626, ving hij op zijn twintigste jaar de studie in de theologie aan, die hij voorspoedig voltooide. In 1652 werd hij beroepen te Uitdam. In hetzelfde jaar trouwde hij, ook met een meisje Adriaans, namelijk Cornelia. En nu dan verder over het zwarte schaap van de familie. Het enige document van vóór 1635 dat er over hem bewaard is gebleven, is een aantekening in het Album Studiosorum van Leiden, d.d. 20 october 1633: Matthaeus Tengnagel Amsterodamensis 20, J. (20 jaar oud, rechten). Lang heeft de studie waarschijnlijk niet geduurd want na 1633 verschijnt de naam van Mattheus niet meer in het Album. Of hij er zijn naamgenoot Zeno Tengnagel (‘Geldrus’) nog heeft gekend, weten wij niet. Van vóór 1633: niets. Een terzijde n.a.v. de inschrijving in Leiden. Er is een Gelders adelijk geslacht, de Gansneb Tengnagel(l)s, waar waarschijnlijk Zeno toe behoorde. Heeft de familie van Mattheus daar iets mee te maken? In het blad dat de fiere naam De Nederlandsche Leeuw draagt, heeft J.D. Wagner deze gedachte zeven voet van zich gezet. De familie had zich nog nooit eerder Gansneb genoemd, meent hij, dat heeft Mattheus zich maar aangemeten. Ik geloof | |
[pagina 17]
| |
dat hij zich vergist. Broer Jan in ieder geval, toont dezelfde onbeschaamdheid, en eenmaal heeft ook de vader, in een officieel stuk, de naam Ganseneb aan de meer gebruikelijke toegevoegd. Maar natuurlijk, al die Amsterdamse families, de Huydecopers, de Pauwen, de Oetgensen enz., gaan plotseling Van Maarseveen, Van Achtienhoven, Van Waveren etc. heten. Van de Tengnagels weten wij echter dat zij niet van aver tot aver Amsterdams waren. De voor ons niet meer exact te reconstrueren relatie met de Tengnagel die een meisje Boelens trouwde, werd als vaststaand aangenomen (zelfs op Mattheus straalde de glans ervan op een kritiek moment af), en dìe Tengnagel, Jan Harmensz., werd geboren in Deventer, en kwam pas op het einde van de zestiende eeuw naar Amsterdam. Zijn dochter trouwde later met Dr. Andries Bicker. Waarom zou trouwens onze tak niet eigenlijk Gansneb Tengnagel geheten hebben, een dubbele naam die tijdelijk in onbruik raakte? Dat komt even goed voor als het omgekeerde. Het familiewapen van Dr. Johan Tengnagel (zoon van Jan) uit Naarden is gelijk aan dat van de Gelderse edelen. Veel doet het er allemaal niet toe, behalve dit: in het werk van onze Tengnagel is bij herhaling sprake van Gelderland. De afkomst zou één reden kunnen zijn voor de bijzondere belangstelling die deze Amsterdamse dichter voor het Gelderse aan de dag legt. Maar er is, mogelijk hiermee samenhangend, nog een andere. Herhaaldelijk vertelt Tengnagel in zijn gedichten over zijn geringe studielust, en zijn voorkeur voor de jacht. Zo bijvoorbeeld in de Lindebladen (regel 177 vlgg, p 218), waar bovendien nog iets anders te lezen staat. Tengnagel schiet, zegt hij, op eenden en duiven, ‘dat het Gelders recht verboot’ (regel 180), en dat dit zo is kan men lezen bij Chomel, i.v. jagt. Het jagen in de vroege morgen, wanneer er eigenlijk gestudeerd moest worden (de boeken roepen vergeefs jongen, jongen!) vindt dus plaats in Gelderland. Is de gedachte apocrief dat het ene studiejaar in Leiden gevolgd is door een al evenmin erg vruchtbare periode in Harderwijk? Bewijzen voor deze stelling heb ik niet, maar | |
[pagina 18]
| |
argumenten wel, en daarbij gaat het niet alleen om het feit dat bepaalde passages in Tengnagels werk (in de Lindebladen en in De Spaensche heidin) wijzen op een meer dan gewone kennis van de jacht. Verschillende gedichten in Afgeslagen bloemsel bijvoorbeeld noemen personen die in of bij Harderwijk woonden: Karel van Gelder, wiens grafschrift Tengnagel schrijft (p 314), ongetwijfeld dezelfde als de K.V.G. die zijn geliefde in de steek laat maar later terugkomt (p 304 vlgg), en juffer Maria van Landskroon (p 311). Uit het gedicht Minne-Klagt (p 294) blijkt dat Tengnagel zelf zijn hart verloren heeft aan een jongedame, die op 't ‘hooge huys te Byssel’ woonde, - en het kasteel Byssel was te vinden onder de rook van Harderwijk. Behalve in Amsterdam schijnt Tengnagel dus vooral in de omgeving van die stad bekenden gehad te hebben (de gebroeders Heerde uit Zwolle, die de Lindebladen in manuscript toegestuurd kregen, mag men daar ook bij rekenen). Als hij niet in Harderwijk studeerde, wat reeds kon al had de latijnse school nog niet de status van ‘hogeschool’ verworven, zal hij er toch vaak geweest zijn, met de bedoeling om te werken. Uit de Lindebladen mag men concluderen dat zijn zuster in of bij Harderwijk woonde. Tenslotte blijkt uit de huwelijksregisters van Harderwijk uit die jaren dat er verschillende Gans(e)neb Tengnagels in die stad getrouwd zijn - relaties genoeg dus. Mogelijk was hij toen al van plan om zich aan de dichtkunst te gaan wijden, en niet aan de juristerij. Immers, zijn studieboeken laat hij liggen, En ik slae myn Nazo op.
Dat's een Bybel voor Poëten:
Die weet al dat andere weten.
Uit zijn gedichten blijkt dat hij Ovidius inderdaad goed gelezen heeft, zoals zovelen van zijn tijdgenoten. Als wij het jaar 1638 bereiken zijn de gissingen voorbij. Dan is Tengnagel in Amsterdam, zoals men uit zijn werk en uit de documenten kan opmaken. Tot en met 1643 zal hij wel in zijn geboortestad gebleven zijn (ik kom op die vier jaren, waarin al | |
[pagina 19]
| |
zijn werk geschreven is, terug); dan verdwijnt hij weer uit ons gezichtsveld. Helemaal zelfs, want afgezien van één vers in het liber amicorum van de Amsterdamse rector Heiblocq (gedateerd 7 december 1651) laat hij geen enkel spoor na. Er is maar één behoorlijke bron, die ons nog inlichtingen kan verschaffen: het door een onbekende geschreven lange gedicht De geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d'andere werelt by de verstorvene Poëten. Er is geen reden om aan de datering van dat gedicht, 1652, te twijfelen. In dat jaar stierf Tengnagel, onverwacht, mag men uit het Grafschrift, dat de schilder Schellinks schreef, opmaken (zie p 579). Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk; ‘Mateas Tengnagel 23 april 1652’ lezen wij in het begraafboek. De dichter van De geest heeft Mattheus goed gekend, dat blijkt uit alles. Hij weet zelfs het naadje van de kous over zijn familie: in regel 70 wordt vermeld dat een van Tengnagels broers insolvent verklaard was, en dat is ‘hot news’: op 9 april 1652 raakte Jan failliet. En deze welingelichte schrijver deelt mee, dat Mattheus in het hiernamaals al meteen geconfronteerd wordt met de beenderen van door hem ‘gekochte paerde’, vooral omdat hij zich bij die paardehandel niet zo correct gedragen heeft tegenover de tegenpartij. Ook de mededeling waar hij die paarden kocht, is interessant: het is weer Gelderland. De oude contacten met het Gelderse hebben hem blijkbaar geen windeieren gelegd. Verder weten wij nog één ding (uit het zeldzame anecdoten-boekje St. Niklaes-gift van 1652), en dat is dat Tengnagel iets ‘met de prins te maken had’. Een kappersknecht vraagt hem namelijk: ‘Myn heer, waer is syn Hoogheit? hoe staen syn saken?’ etc. Het een met het ander combinerende, lijkt de veronderstelling mij niet te gewaagd dat de rusteloze poëtaster na 1643 in zijn levensonderhoud heeft voorzien door paarden voor het leger in te kopen. In dienst van de prins zou hij ook al die buitenlandse reizen hebben kunnen maken, waar in De geest over gesproken wordt, en in Schellinks gedicht. | |
[pagina 20]
| |
Maar goed, het blijft raden, en meer dan deze enkele, onduidelijke, feiten hebben wij niet ter beschikking, op één na misschien. Er is iets zonderlings aan sommige uitlatingen van en over Tengnagel. Zo staat er in Frik een merkwaardige passage (p 341), waarin men onder meer kan lezen: de zuyvre en waere leer
van Ian Symesen Torentius; 't gat gunt hem een zoen
daer hy is die goe heer.
Haddenz' hem toch te Haerlem, in plaets van pijnigen,
aen 1000 stukken doen knotten,
Zoo had hy in Engeland niet leevendig hoeven te ver-
rotten.
Ik moet bekennen dat ik de spot die anderen in deze woorden gelezen hebben, niet zie. Eerder zie ik er een nogal gevaarlijke uitspraak ten gunste van Torrentius in. Wie was deze Jan Symonsz Torrentius? Een Haarlemmer die in 1628 wegens godslastering veroordeeld werd tot 20 jaar gevangenisstraf, na de verschrikkelijkste folteringen. Uit de stukken (zie het boekje van Bredius over Torrentius) mag men opmaken dat deze rozekruiser vooral gevaarlijk geacht werd om zijn onverschilligheid tegenover de bijbel èn om de alchemistische praktijken waarvan hij als schilder verdacht werd. Zijn werk is helaas spoorloos verdwenen, op één doek na (Rijksmuseum); het genoot een heel bijzondere reputatie. Aangezien Torrentius omstreeks 1610 nog in zijn geboortestad Amsterdam gewoond moet hebben, mag aangenomen worden dat zijn collega en generatiegenoot Jan Tengnagel hem daar gekend heeft. Later is Torrentius waarschijnlijk naar Keulen getrokken, en tenslotte had hij een atelier in Haarlem. Het weinige dat bekend is over de denkbeelden van de Nederlandse rozekruisers van die jaren, schijnt er op te wijzen, dat zij niet alleen tegenover de kerk afwijzend stonden, maar ook tegenover de heersende maatschappelijke en zedelijke ideeën. Bij Torrentius, blijkbaar de voorman van deze secte, had dit de | |
[pagina 21]
| |
vorm aangenomen van polygame opvattingen, niet ongewoon bij religieuze sectariërs. Uit Frik blijkt dat bepaalde vrouwelijke aanhangers na zijn veroordeling buiten Haarlem verbannen zijn. De lotgevallen van Torrentius, dit terzijde, doen denken aan de gelijktijdige ervaringen van Théophile de Viau, al waren het daar de jezuieten en hier de strenge calvinisten. Torrentius is begenadigd op aandringen van de Engelse koning (via Frederik Hendrik), en naar Engeland gegaan zodra hij vrij was. De engelse koning was, naar men beweerde, ook rozekruiser. In Engeland ging het overigens met Torrentius ook niet al te goed, en in 1641 ongeveer moet hij weer naar Holland gekomen zijn, en wel naar Amsterdam, hetgeen Tengnagel blijkbaar niet wist. De bovengeciteerde zin uit Frik is natuurlijk geheel onvoldoende om conclusies te trekken over eventuele verwantschap in opvattingen van Tengnagel en Torrentius. In De geest komt echter een duistere opmerking voor, die wel in die richting zou kunnen wijzen. De ‘andere poëten’ spreken Tengnagel namelijk onder meer toe als ‘Broeder van het Rode Kruys’ (regel 576, p 551). Dit kan betekenen, dat hij soldaat was - er zijn verordeningen uit het Brabantse die de soldaten opleggen ‘een rood kruis te dragen’ om zich van rovers te onderscheiden, hetgeen wel nodig was - maar een andere verklaring lijkt niet onmogelijk: de collegae maken Tengnagel uit voor ‘rozekruiser’, terecht of ten onrechte. Als dit zo is, zullen wij daar helaas nooit een deugdelijk bewijs voor vinden, want over de rozekruisers is weinig bekend (het verband met de vrijmetselaars is bijvoorbeeld maar heel betrekkelijk), en documenten over een zo gevaarlijke zaak zullen er niet zijn, en waarschijnlijk nooit geweest zijn. Wel weten wij een enkel ding over de onderlinge verplichtingen van de broeders, en daarvan is de merkwaardigste dat zij, in overeenstemming met een stelling van de vermoedelijke oprichter van de secte Christian Rosenkreuz, er zorg voor dienden te dragen dat in geval van overlijden van één van hen de juiste sterfdatum onbekend zou blijven aan buitenstaanders, | |
[pagina 22]
| |
evenals de plaats waar de gestorven broeder begraven werd. En dat geldt voor Tengnagel niet, zoals wij weten nu het begraaf-boek van de Nieuwe Kerk in het Amsterdamse Gemeentearchief verwerkt is. Hoe dan ook, dit is hypothese op hypothese stapelen. Veiliger grond hebben wij onder de voeten nu wij terug kunnen gaan naar de weinige jaren uit Tengnagels leven waar wij tastbare gegevens over bezitten, namelijk zijn werk en wat men hem in de schoenen geschoven heeft.
In 1639 verschenen twee anonieme boekjes, Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn, in deze volgorde, want in het opdrachtgedicht van Sonne-schyn, van de hand van J.N. (Jan van Nieuwenhoven? zie p 82) en in de inleiding van de auteur zelf, wordt enkele malen gezinspeeld op de Mane-schyn. Zogenaamd zijn beide werkjes geschreven door een boertje, Melis, maar in werkelijkheid zijn zij van de hand van Matthijs Tengnagel. In deze pamfletten wordt het een en ander verteld over het dag- en nachtleven in de turbulente stad die Amsterdam was. In de gesloten wereld van Amsterdamse poëtasters en verdere bohème (men mag daar ook de makelaars wel toe rekenen, en verder de boekverkopers, en natuurlijk de toneelwereld rond de zojuist opgerichte Schouwburg), zal het niet lang een geheim gebleven zijn wie deze boekjes vol roddel en pittige anecdoten op zijn geweten had, en menigeen moet veel voor een wraakoefening gevoeld hebben. Blijkens een opmerking in St. Nicolaes milde gaven (regel 1033 vlgg, p 187) hebben sommige slachtoffers hun handen niet thuis kunnen houden. Hoewel toespelingen op het intieme leven van vooraanstaande Amsterdammers in beide boekjes voorkomen, heeft de magistraat het geval blijkbaar niet ernstig genoeg gevonden om in te grijpen. Men hoopte ongetwijfeld dat de zaak hiermee afgelopen was. Hoe minder aandacht hoe beter. Dat wordt anders wanneer het volgende paskwil verschijnt: | |
[pagina 23]
| |
de Grove-Roffel, die al in de titel valselijk pretendeert van dezelfde anonymus te zijn als zijn voorgangers, al ondertekent hij ditmaal met Fop in plaats van Melis. Voor Tengnagel moet dit minder leuk zijn geweest. Het boekje is heel wat platter dan de Sonne- en Mane-schyn. De vraag is of de Amsterdamse politie ook dit door de vingers zal zien; vindt een vervolging plaats dan staat het wel vast dat ook Tengnagel er niet zonder kleerscheuren af zal komen. Waarschijnlijk is hij op dat ogenblik al begonnen aan zijn Lindebladen, dat ‘nette’ boek, onder eigen naam gepubliceerd, en ditmaal niet zoals de vorige gedichten alleen in de vorm (een reeks octaven) geïnspireerd op Huygens Voor-hout, maar ook in de inhoud uitdrukkelijk er op aansluitend. Het boek zet in niet een, nogal vervelende, aanroep van de Hagenaar. In de Lindebladen ontkent Tengnagel heftig het auteurschap van de ‘onkuysche Maneschijn’. Als de Lindebladen inderdaad bedoeld zijn geweest als een alibi, kwamen zij te laat. De Grove-Roffel zal de schout waakzaam hebben gemaakt, het vierde paskwil doet de maat overlopen: St. Nicolaes milde gaven, bij enkele boekhandelaren verkrijgbaar in de eerste dagen van december 1640, wordt in beslag genomen, en een aantal arrestaties volgen bliksemsnel op elkaar. Al op 6 december, Sinterklaas-dag dus, beginnen de verhoren. Wat daarbij aan het licht komt, kan men in details nalezen bij Mr. Izak Prins, die in het dertigste jaarboek van Amstelodamum de desbetreffende verhoren met zijn eigen commentaar heeft afgedrukt. Het resultaat van enkele dagen verhoren, ontkennen, weer verhoren en confronteren is dat Tengnagel schuldig wordt bevonden aan het schrijven van de Sonne- en Mane-schyn, ‘beyde fameuse ende schandaleuse libellen’, en verder aan het trekken van ‘een bloot mes’, al zegt hij zelf dat hij dit uit zelfverdediging heeft gedaan. Uit de verhoren blijkt trouwens dat dit niet onwaar is; op 6 december wordt hij in een herberg door verschillende personen bedreigd - ongetwijfeld omdat zij hem aanzagen voor de auteur van het zojuist verspreide St. Nicolaes-gedicht! | |
[pagina 24]
| |
Tengnagels straf: ‘een boete van hondert guldens, ende voorts geordonneert in zijn moeders huys te blijven den tijt van drye achtereenvolgende maenden sonder middelertijt 'tzij bij dage of bij avont daeruyt te mogen gaen ofte de straten te frequenteren, op poene van in 't Tuchthuys dadelijck gebracht te worden.’ Zeven en twintig jaar oud, en dan deze straf - het klinkt ons vreemd in de oren, maar men vergete niet dat Tengnagel op speciaal verzoek na zijn meerderjarigheid onder voogdij gebleven was, en evenmin dat hij hoge connecties had. Het vonnis is eerder een waarschuwing dan een straf. Tengnagel zelf vond het allemaal heel onrechtvaardig, al mag men uit zijn latere publicaties opmaken dat hij zijn vingers niet weer heeft willen branden. Wij, lezers van 1966, kunnen ons zijn verontwaardiging wel indenken. De politie begint een onderzoek naar schrijver, drukker en verspreiders van het boekje St. Nicolaes milde gaven. Zij verdenken, zoals iedereen, Tengnagel. Hij blijkt onschuldig te zijn, maar wordt toch gestraft: voor het schrijven van andere boekjes, veel minder erg, die hij al een vol jaar tevoren heeft laten drukken en waar niemand een proces over begonnen is. De schrijvers van het paskwil waar alles eigenlijk om begonnen was, Pieter van den Broeck en Jacob Valck, spelen hun spel zo handig dat zij niet verder vervolgd worden! Alleen de uitgever, Joost Hartgers, wordt tot een flinke geldboete veroordeeld. Ook de auteur van de Grove-Roffel valt bij de verhoren door de mand (het is Jan Soet, welbekend) maar ook hij ontspringt de dans. Tien jaar later echter zal hij voor het schrijven van nieuwe lasterlijke boekjes zijn straf niet ontlopen; hij wordt dan voor zes jaar uit Amsterdam verbannen. Het loont de moeite, de gang van zaken met meer nauwkeurigheid te reconstrueren dan Mr. Prins in het kader van zijn artikel doen kon. Waarom hebben verschillende lieden geprobeerd, Tengnagel op te zadelen met boekjes waar hij niets mee te maken had, en zijn daarin zo goed geslaagd dat, ondanks het feit dat de ware schuldigen binnen een week allemaal opgespoord waren, Mattheus driehonderd jaar lang (tot 1933 name- | |
[pagina 25]
| |
lijk) op het schrijven van al die paskwillen aangezien is, die na zijn dood onder de titel De geest van Tengnagel gebundeld werden? Om te beginnen: Tengnagel gaat zelf bepaald niet vrij uit, tegenover zijn bentgenoten. Wie in een dergelijke kring bij een anoniem pamflet (de Sonne-schyn) een gedicht van een ander afdrukt, met diens initialen eronder, wijst naar die ander met een niet zo heel kleine vinger. Hij kan er op rekenen dat hij een kettingreactie uitlokt. Een nogal kras vers van Jan Soet (de drukker vergiste zich en maakte de initialen tot L.S., maar in het liedboekje Amsterdamsche Vreugde-stroom verscheen het met de juiste letters J.S.) sluit de Sonne-schyn af. Bovendien, de Ovidius-lezer Tengnagel die de uitdrukking ‘meum mel’, mijn zoetje, zeker wel eens tegengekomen zal zijn, heeft vermoedelijk niet toevallig het pseudoniem Melis gekozen. Het is precies het soort schuilnaam, met een woordspelletje via het latijn, dat iemand in 1639 gekozen zou kunnen hebben, als hij Soet heet. Uit Tengnagels overige werk blijkt herhaaldelijk dat Unger zich vergiste toen hij Soet tot diens ‘vrienden’ rekende. Tengnagel is dus begonnen, en juist daarom zal de tegenzet van Soet hem de angst op het lijf gejaagd hebben. Grove-Roffel, ofte qvartier des Aemsterdamsche Mane-schijn: het zou wel eens zo uit kunnen vallen dat niet Soet op de eerste twee boekjes aangekeken wordt, maar Tengnagel op het derde! In de Lindebladen beweert Tengnagel zelf dat iemand die hij Tantalus, ‘dien snoden grover’, noemt, zijn naam ten onrechte verbindt aan de ‘Maneschijn’ (waarmee vaagjes op de Grove-Roffel en tegelijk de rest gedoeld wordt, dunkt mij). Het lijkt niet eens onmogelijk dat die Tantalus ook weer Soet is, die zijn tegenzet effectief probeert te maken door hem mondeling nog wat toe te lichten. Ik heb al gezegd dat de Lindebladen mij een te laat komende verdedigingsmanoeuvre van Tengnagel lijken. Ook dat moet ik nader adstrueren. De Lindebladen, het eerste boek dat Tengnagel onder eigen | |
[pagina 26]
| |
naam publiceerde, dragen op de titelpagina het jaartal 1640 (er is een editie van ‘1639’ maar dat is aantoonbaar een ge-antedateerde latere druk, zie p 605). Er is mij echter geen exemplaar bekend van deze eerste druk, waarbij niet de bundel losse gedichten Afgeslagen bloemsel ingebonden is. En deze is, blijkens de titelpagina, van 1641. Toch waren de Lindebladen in 1640 al klaar. Niet alleen draagt de opdracht aan Jakob Feytama de datering 23 augustus 1640, maar in het gedicht zelf wordt bovendien vermeld (regel 1215-1216, p 261) dat Breero ‘twee-mael ellef jaeren’ dood is, en wel ‘deezen dag’, waarbij in margine aangetekend wordt: ‘Bredero gestorven den 23. August. 1618’. De zwolse gebroeders Heerde hadden op 6 september de Lindebladen al gelezen (ongetwijfeld in manuscript, zoals vaak gebeurde), want in het boek zijn hun lofverzen, achter de Lindebladen zelf, afgedrukt, - op een ongenummerde pagina overigens, dus waarschijnlijk was de rest van het boekje gezet, toen hun kopij binnenkwam! De inhoud van de Lindebladen bewijst duidelijk genoeg dat Tengnagel er onder meer een praktisch doel mee had: het auteurschap van de Mane-schyn (serie) ontkennen. Toch zijn er enkele strofen, die een andere kant uitwijzen. Regel 115 en 116 bijvoorbeeld, waarin gesproken wordt van ‘Hen, die, zonder leet, oft kommer,/Oirsprong zijn van dit mijn quaed’, lijkt in tegenspraak met vele andere passages, waar alleen nog maar over een lasteraar gesproken wordt, die Tengnagel valselijk beticht van het schrijven van de ‘Maneschijn’. De zoëven geciteerde regels maken de indruk, geschreven te zijn op het ogenblik dat het te laat was, omdat het vonnis tegen Tengnagel al gevallen was. (Er wordt bovendien op die plaats van hen gesproken tegenover elders van ‘Tantalus, dien snoden grover’!) Is er een verklaring van de gang van zaken waarbij deze interne tegenspraak in het gedicht en het ongewone verloop bij de druk van het boek een logische samenhang gaan vertonen? Ik meen van wel. Waarschijnlijk stond de uitgever Nicolaes van Ravesteyn op | |
[pagina 27]
| |
het punt, de Lindebladen op de markt te brengen, in de eerste dagen van december 1640 (in de loop van september moet alle kopij binnen geweest zijn, ook de gedichten van de Heerde's), toen er een kink in de kabel kwam. St. Nicolaes milde gaven wordt door een paar boekhandelaren verspreid, en Tengnagel en Van Ravesteyn zullen zich het gevaar, daaraan verbonden, onmiddellijk gerealiseerd hebben. Ditmaal werden namelijk regelrecht de hoogstgeplaatsten in Amsterdam in opspraak gebracht, en vaak bij hun naam genoemd. De schepenbank zal ingrijpen, dat staat vast, en naar wie de heren al gauw de hand zullen uitsteken, is ook geen groot raadsel. Tengnagel geniet de gevaarlijke faam, de tevoren verschenen paskwillen geschreven te hebben, en de auteurs van St. Nicolaes, Van den Broeck en Valck, die het geschrift alleen met de letters P.V. ondertekenen, laten niet na in hun inleiding nog eens uitdrukkelijk te verwijzen naar ‘Tijnnagel en Jan Soet met den Advocaet’ (de laatste is meen ik Jan van Nieuwenhoven, zie p 82 en p 142). Het kwaad is gebeurdGa naar voetnoot1 voordat Tengnagel zijn ontkenning van de geruchten kan publiceren, en als de Justitie hem eenmaal in handen heeft, op de tweede dag van de verhoren al, is het verstandiger, de publicatie van de Lindebladen op te schorten. Als Tengnagel er zelf anders over gedacht zou hebben, heeft uitgever Van Ravesteyn zeker deze voor de hand liggende conclusie getrokken. Bij de verhoren komt even ter sprake dat ‘voorseyde Tingnagel een boeckie soude laeten uitgaen (...) genaemt “de Lindeblaeties”...’ De lezer vraagt zich op dit punt misschien af, hoe het komt dat een zaak waar Tengnagel eigenlijk buiten stond, juist voor hem een zo onplezierige wending nam. De uitgever van het enige boekje waar het aanvankelijk om ging, Joost Hartgers, was | |
[pagina 28]
| |
al gauw bekend, evenals de drukker, Joost Broersz (al had de eerste de bewijsstukken voor de zekerheid meteen verbrand). Diezelfde eerste dag van de verhoren valt de naam van Van den Broeck al, en daarmee zijn de voornaamste schuldigen wel bekend. Jacob Valck is nooit verhoord, terwijl zijn rol waarschijnlijk niet onderschat mag worden; misschien was hij ziek, want kort daarna is hij overleden. De twee ‘dichters’ hebben hun spel handig gespeeld. Niemand kan bewijzen dat zij de schuldigen zijn, althans niet wie van hen dan de hoofdschuld heeft. Het manuscript is niet door een van hen zelf bij Hartgers gebracht, maar door een arbeider. Er zat een briefje bij met ongeveer de volgende inhoud: ‘Joost Hartges, ick sende u deze “St. Nicolaes”, soo u.l. dese wilt drucken, sal wel vercoft worden. 't Is een van u goede vrienden, die u daertoe versoeckt. Soo u.l. het drucken wilt, soo maeckt een ootgen (oo) met een cruys boven u deur met krijt tegen morgen middagh te twalef uren. Ende soo ghij 'tselve niet wilt drucken, sal het door deselve arbeyder weder laeten haelen’ (Prins, a.w. p 214). Men ziet: de heren hebben alle voorzichtigheid in acht genomen. Zij zijn dan ook de dans ontsprongen. Maar Tengnagel moest hangen! Ongelijk kan men Hoofdschout Dr. Jan ten Grootenhuys en de Schepenbank niet geven. Hun bedoeling was vooral, de lasterlijke publicaties over vooraanstaande Amsterdammers te stoppen, en dat Tengnagel daarbij de belhamel was, of althans degeen die met het spel begon, dat staat vast. Zij hebben hem een lesje geleerd dat hij zijn leven lang niet vergeten heeft. Minder losbandig is hij niet geworden; dat blijkt bijvoorbeeld wel uit het testament dat zijn moeder op 17 juli 1641 liet registreren (Prins, a.w. p 206), en waarin zij spreekt van het ‘dissolut ende qualijck leven’ van Mattheus. Ik kan niet nalaten het verhoor van een herbergier en zijn vrouw af te schrijven, dat een alleraardigste momentopname geeft van Tengnagels vrolijke jaren: Compareerden voor den Heren Schepen ondergeschreven Barent Galliardon oud 24 jaren, herbergier, ende Anneken | |
[pagina 29]
| |
Parijs, sijn huysvrouw, oud 27 jaren, ende verclaerden, dat ontrent drye weken geleden ten huyse van hen, getuygen, des avonts gecomen sijn Matheus Tegnagel ende Cornelis Meurs, en heeft Tegnagel haer, getuyge, twee telioren (borden) op haer schoot geset, seggende, dat hij noch vier van dien in 't water hadde gewurpen, verclaerden mede, dat Tegnagel, Meurs en eenen genaempt Louys op een anderen avond t'haren huyse gecomen sijn, en dat Tegnagel haer getuyge een taffe (tafzijden) capertje (kapje dat hoofd en schouders bedekte) gegeven heeft, als oock een aen haer meyt. Verclaert noch sij, getuyge, dat Tegnagel seyde, dat hij de teljoren in een olijck hoerhuys gekregen hadde, omdat sij daer twee voor een geschreven hadden. Uit het testament van moeder Meynsje blijkt verder nog dat Mattheus ‘oneerlijck quam te trouwen’, d.i. waarschijnlijk: een valse trouwbelofte heeft gedaan, want van een huwelijk is niets bekend, zelfs niet van ‘onder de geboden gaan’. Van het gedrag van Tengnagel, en wat zijn medeburgers daarvan dachten, kan misschien een passage uit St. Nicolaes, die dunkt mij op hem slaat (regel 305 vlgg, p 156), ons een indruk geven. Na 10 december 1640 was het even uit met de pret. Drie maanden lang moet Tengnagel het huis houden. Dat was overigens minder erg dan het lijkt. De familie, in het bezit van verschillende huizen, woonde in Het Schaepscheren, een kapitaal huis (het staat er nog, nummer 223-225 van de Herengracht, althans tweederde daarvan) en volgens het vonnis heeft Matthijs daar zijn drie maanden huisarrest ‘jongelingachtig’, zoals hij het zelf noemde, uitgezeten. (Over het huis en zijn geschiedenis bestaat een studie van E. van Houten, in het 21ste jaarboek van Amstelodamum, 1924.) Tengnagel heeft ditmaal zijn tijd goed besteed. Want wij kunnen, dunkt mij, precies vaststellen wat hij deed: de Lindebladen die al persklaar waren hier en daar wat bijschaven, en Afgeslagen bloemsel, een bundel losse gedichten, er aan toevoegen. Als uitgave hoort deze bundel namelijk bij de Lindebladen (de | |
[pagina 30]
| |
signatuur loopt door, maar de paginering is afzonderlijk). De titelpagina draagt het jaartal 1641, terecht ongetwijfeld, de ondertitel spreekt, ook weer terecht, van ‘bloemsel’ dat in de zomer ‘opgeleezen’ werd en ‘in den Winter uitgegeven’. Een aanwijzing voor de tijd die verliep tussen het zetten van het eerste en het drukken van het tweede boek, kan men zien in het feit dat bij het lofdicht van Dominikus Heerde (p 277, achter de Lindebladen) alleen maar vermeld wordt dat deze ziek te bed ligt, terwijl in Bloemsel een gedicht op zijn dood staat. Een directe aanwijzig is verder te vinden zowel in Tengnagels eigen versje dat onder de titel Den Redelijken Leezer achter de Lindebladen afgedrukt is, als in De drukker tot den lezer, dat aan het Bloemsel voorafgaat. In beide wordt bij voorbaat al geëxcuseerd dat hier en daar de tekst door de vertraging in de publicatie wat verouderd is. Dat mocht wel, want het jaartal op de titelpagina van de Lindebladen was niet overgezet! De Lindebladen en het Bloemsel zijn werken van andere allure dan de kwade, maar voor ons vaak heel onthullende, roddel van Mane- en Sonne-schyn. Ook dit nieuwe werk bevat nog krasse passages genoeg (en misschien is er nog wel het een en ander uitgehaald in die huiselijke winter van 1640-1641), maar de ambitie die er uit spreekt is eerder die van een dichter, dan die van de schandaaljournalist, die in de vroegere paskwillen zijn gossip columns neerschreef. De litteratuurhistorici zijn dan ook heel wat milder over de Lindebladen, dan over het vroegere werk. En inderdaad, er staan heel aardige stukken in de Lindebladen, en enkele treffende gedichten in het Bloemsel. De Lindebladen hebben bovendien een litterairhistorisch belang, omdat daarin de befaamde lijst van ‘Amsterdamsche poëten’ voorkomt, een lijst, die bij de tijdgenoten als uitputtend goldGa naar voetnoot1, getuige bij- | |
[pagina 31]
| |
voorbeeld het gesprek tussen een vrijlustige jongeling en zijn prooi in het stuk Hans van Tongen van Jelis Noseman (van 1644): Hans:
'K ben een Poëet
Haesje:
Dat binnen immers praetjens /
Sin jy een Poëet / waerom staje dan niet inde Lindeblaetjens?
Hans:
Wel dat is ook een vraegh / soudense alle daer in staen
Die in dese tijdt wel voor Poëten deur gaen /
Soo dienden Tijs dat boeckje wel soo groot ghemaeckt te hebben als een Bybel /
Nou wort de Kunst openbaer / die te veure liep in versybel;
En meenje dat het al groote eer is die hy in sommige rymen stelt /
O daer staet'er soo menigh in / mochtense uytkoop doen met gelt /
Sy souden haer niet lang beraen / maer de schryver met een bedancken.
Litterair gesproken is waarschijnlijk het beste werk van Tengnagel de klucht Frik in 't Veur-huys (1642), en die heeft de moralisten juist weer barse woorden in de pen gegeven. Deze eenacter, niet veel meer dan het verslag van een burenruzie eigenlijk, is het levendigste dat Tengnagel ooit schreef, leesbaar tot op dit moment, zoals de beste gedeelten van zijn roddelverzen. Veel leesbaarder, vooral, dan het deftige stuk over het al te bekende thema van Cervantes' Gitanilla, De Spaensche heidin (1643). Op enkele episoden over de jacht na, is dit stuk, dat Tengnagel moest rehabiliteren (en dat onder krokodillentranen over de dood van moeder Tengnagel werd opgedragen aan Daniel Mostaert, dichter en ... politiek machthebber) conventioneel en niet erg belangwekkend. Ik vrees dat dit verheven werkstuk een heel wat minder verheven doel moest dienen: de stads- | |
[pagina 32]
| |
curatele opgeheven te krijgen waar nu juist moeder Meynsje voor gezorgd had. Tengnagel mocht volgens haar testamentaire beschikking niets van de niet onaanzienlijke bezittingen, waar hij als erfgenaam mede recht op had, aanraken, tenzij hij zijn leven zou beteren. Ter compensatie van deze verdachtmaking, wil ik nog even terloops wijzen op het kwatrijn van Schipper Jan over Tengnagel (p 585) waaruit men zou kunnen opmaken dat deze ten onrechte voor het (alleen)auteurschap van de Mane- en Sonne-schyn veroordeeld is. Misschien had Tengnagel een afspraak met een mede-schuldige (Tengnagel noemt zelf tijdens de verhoren de toneelspeler Adam van Germez) die hem had kunnen dekken zoals Van den Broeck en Valck elkaar gedekt hebben, maar die daar toch maar van afgezien heeft? Tengnagel zelf heeft in de Lindebladen niet zonder pathetiek gezegd dat hij moest zwijgen over de ware schuldige.
Na 1643 is het afgelopen met Tengnagel als auteur, tot in 1652 zijn posthume carrière begint, met De geest van Tengnagel. De opzet van dit werkje is duidelijk: als introductie te fungeren voor het lange gedicht dat er de tweede helft van van vormt, D'onbekende voerman, een van de meest sensationele gedichten uit de verzamelde werken van Tengnagel, ook voor ons. De zes schouwburghoofden van 1638-1639 worden erin over de hekel gehaald (zie de analyse van het gedicht op p 596 vlgg), en de heren mochten blij zijn dat dit scheldvers veertien jaar na dato pas gepubliceerd werd, toen veel van de toespelingen waarschijnlijk al onbegrijpelijk of onwerkzaam waren geworden. Mr. Izak Prins, die Tengnagel van zoveel valse beschuldigingen heeft vrij weten te pleiten, meent dat ook D'onbekende voerman niet van zijn hand is, maar van de al genoemde toneelspeler Adam van Germez. Ditmaal echter vind ik zijn redenering niet overtuigend. Wij moeten daarvoor terug naar de verhoren van 1640; ik schrijf de betreffende passage af uit het artikel van Prins (a.w. p 212): | |
[pagina 33]
| |
Adam van Garmez van Amsterdam, oud omtrent 28 jaren, chirurgijn, bij mijn heer de Schout (gevraeght), ontkent yets te weten ofte gemaeckt te hebben van de veersen, begrepen in ‘de Maneschijn’, nietjegenstaende dat Tegnagel hem in facie aenseyt, dat sulcx is waerachtich, alsoock dat Adriaen en Jan Vos hem hebben aengesocht ontrent 2 jaren geleden, dat hij yets van de hoofden van de Camer soude dichten, gelijck hij oock gedaen heeft. Mr. Prins die aanneemt dat dit gaat over onze Onbekende voerman, concludeert hieruit dat Adam van Germez ‘bij zijn eerste verhoor, in tegenwoordigheid van Tengnagel (bekende) dat hij - Van Germez - in het jaar 1638 op instigatie van Adriaen (?P.) en Jan Vos, de glazemaker-tooneeldichter, een spotvers op het Schouwburgbestuur gemaakt had’ (a.w. p 197). Dat lijkt mij een onjuiste interpretatie van het door Prins zelf afgeschreven verhoor. Veel meer voor hand liggend is dat Tengnagel deze bekentenis doet. Het is dan ook pas bij een voortgezet verhoor van Tengnagel alleen, dat de zaak weer opgenomen wordt: ‘Mattheus Tignagel de novo gehoort, seyt, dat de veersen van de hoofden gemaeckt, de anderen niet schemper genoegh en dachte te wesen; en hebben hem dienvolgens geseyt, te weten Jan Vos, dat hij er een hadde, 't welck al schempender was, daer Jacob Luyt ende Jan Davelaer mede bij geweest en raed aen gegeven hebben, ofte selver mede gehulpen’ (a.w. p 212). Jacob Luyt zou het gedicht naar de drukker Joost Broersz hebben gebracht, maar Tengnagel had de laatste verzocht ‘dat hij 'tselve niet en soude drucken, waerop 'tselve oock is achtergebleven’ (het staat er...). De conclusie moet dunkt me zijn dat er in 1638 minstens twee scheldgedichten op de hoofden werden gemaakt, een door Tengnagel en een door Jan Vos en consorten, beide niet gedrukt; en misschien nóg een door Jan Schipper, die blijkens de verhoren tenminste plannen in die richting koesterde. Een van die drie zal dan wel D'onbekende voerman zijn geweest. Welke, dat is niet vast te stellen, maar ik heb zo'n vermoeden dat Jan | |
[pagina 34]
| |
Vos, wiens carrière een andere wending had genomen (hij werd in 1647 zelf regent van de Schouwburg!), zijn vers niet tot 1652 bewaard zal hebben. En als iemand anders, zuiniger dan hij, hem een poets heeft willen bakken? Dan zou die dat niet op naam van Tengnagel gedaan hebben, ditmaal. Van Schippers gedicht is zelfs niet zeker dat het ooit geschreven is. Ik houd het dus maar op Tengnagel, temeer omdat de intimus die De geest schreef, de Voerman voor werk van Tengnagel wilde doen doorgaan terwijl hij in zijn opsomming van de werken van Tengnagel heel precies de inderdaad door deze geschreven werken noemt, met weglating van de apocriefe gevallen! De zetwijze (laatste pagina van Voerman in twee kolommen, terwijl te voren alles in één kolom gezet was) wijst op slechte planning, dus: werken op basis van een manuscript; de zeer verschillende spelling van Geest en Voerman in de eerste druk, en in enkele latere ook nog, maakt bovendien waarschijnlijk dat de twee teksten niet tegelijk ontstaan zijn. Behalve als introductie van De voerman heeft De geest voor de uitgever waarschijnlijk nog een heel ander doel moeten dienen, en wel de voorbereiding van een herpublicatie van alle paskwillen van Tengnagel, met inbegrip van de ten onrechte aan hem toegeschreven werkjes. Van al de bedoelde gedichten (uitgezonderd dus de toneelstukken Frik en De Spaensche heidin) bestaan drukken waarin hetzelfde vignet afgedrukt staat: meermin met meerman, door Unger ‘nymphen-vignet’ genoemd. Hetzelfde vignet als in ... de vroegste druk van De geest (1652). Al deze boekjes zijn volgens mij ge-antedateerd (in het geval van de Lindebladen-1639 is dat te bewijzen, en bij andere bestaan zeer duidelijke aanwijzingen), en werden in werkelijkheid pas in 1652 gedrukt. Blijkbaar werden zij nog steeds als explosief beschouwd. Over deze kwestie wordt in de Tekstverantwoording uitgebreid gehandeld (p 607 vlgg). In 1652 dus, heeft het vervalste beeld van Tengnagels oeuvre al zijn vaste vorm gekregen. Latere edities vertonen steeds dezelfde samenstelling als deze eerste ‘verzameling’ van nog losse uitgaven. | |
[pagina 35]
| |
Voor het eerst sedert de 17de eeuw wordt nu de lezer een uitgave van Tengnagels werk geboden, - nog steeds in die vervalste vorm van 1652 en daarna. Zoveel samenhang zit er toch ook voor ons nog in al deze paskwillen, dat een ‘gezuiverde Tengnagel’ zijn belang voor een groot deel verliezen zou. Eerder dan een Tengnagel-uitgave, zou men dit boek dus moeten noemen: de werken van Tengnagel en enkele bentgenoten. Eén klein probleem deed zich daarbij voor: in welke volgorde moesten de pamfletten en toneelstukken afgedrukt worden? Ik heb er de voorkeur aan gegeven, geen verdeling te maken in een categorie ‘Tengnagel zelf’ en een andere ‘aan Tengnagel toegeschreven’. Alle boekjes staan op hun chronologisch juiste plaats, d.w.z. volgens het jaar van eerste uitgave, hetgeen bijna steeds tevens betekent: het jaar van schrijven. Daardoor is de samenhang bewaard gebleven, behalve wat betreft D'onbekende voerman, dat immers het eerst van alle gedichten geschreven moet zijn, maar hier het laatst afgedrukt wordt. Ik heb dit gedicht namelijk niet los willen maken van De geest waar het organisch op aansluit (of liever: dat er organisch aan voorafgaat). Wanneer ik deze twee teksten vooraan had afgedrukt, was echter een samenhang gesuggereerd die alleen heeft bestaan in latere uitgaven, te beginnen met die van 1654. Eén opmerking tot slot: volledigheidshalve heb ik de weinige losse gedichten die er van Tengnagel bekend zijn, in dit boek opgenomen. Er valt niets bijzonders over op te merken. Mogelijk is er meer in de liedboekjes, maar dit zijn de enige gesigneerde die ik heb kunnen vinden. Een motto waaronder Tengnagel geschreven zou hebben is mij niet bekend.
J.J. Oversteegen Amsterdam 1965 |
|