[XIX]
Op een donkere dag aan het eind van
het jaar waren alle dieren bijeen op de open plaats in het midden van
het bos. Er blies een gure wind tussen de kale bomen door, en de meeste dieren
hoestten of niesten of rilden luidkeels van de kou.
‘Dit is nou barre koude,’ zei de kikker die trots was dat hij dat
wist.
‘Ja,’ zei de vlieg die naast hem stond te klappertanden.
‘Laten we ons allemaal verstoppen,’ zei de krekel.
‘Maar wie moet ons dan zoeken?’ vroeg de mus.
‘Niemand,’ zei de krekel. ‘Maar we kunnen de wind vragen om naar ons
te fluiten als het lente wordt. Misschien kan hij de eerste bladeren wel laten
zeggen: “Kom maar te voorschijn” en dan komen we allemaal te voorschijn.’
‘Goed!’ huilde de wind.
De dieren keken elkaar treurig aan. Iedereen gaf iedereen een hand
en ging zich toen verstoppen.