[VIII]
De mol en de egel zaten naast elkaar
tussen het kreupelhout aan de rand van het bos.
Het was een kille dag en zij spraken over wat zij graag eens één
keer in hun leven zouden willen doen, al was het maar één keer.
‘Ik zou,’ zei de mol, ‘en dat meen ik, ik zou heel graag eens één
keer al hollend mijn jas aandoen.’
Hij zweeg even, tuurde onder een paar takken door en ging verder:
‘Terwijl ik roep: Ik kom! En in de verte zou iemand op mij wachten. Nou goed
dan, mol, zou hij zeggen. Schiet op. Ik wacht al uren. Maar hij zou
wachten.’
De egel luisterde aandachtig, zoals altijd wanneer het over de verte
ging of over onbekenden.
‘Maar of hij nou wacht of niet, egel, waar het om gaat is dat ik al
hollend mijn jas zou aandoen.’
‘Wat heb je voor een jas?’ vroeg de egel.
‘Een hele mooie,’ zei de mol. ‘Maar die jas doet er niet toe. Het
gaat erom dat ik hem al hollend zou aandoen.’
‘O,’ zei de egel.
‘Dus eerst een mouw, en dan tien passen later de andere mouw, en
ondertussen waait de jas zo half achter me aan...’
‘Ja ja,’ zei de egel.
‘Maar,’ zei de mol en hij knikte somber, ‘echt hollen kan ik niet.
Op zijn hoogst een sukkeldrafje, dat is alles wat ik haal.’
‘Ik kan ook niet goed hollen,’ zei de egel.
‘En op een sukkeldrafje mijn jas aanschieten: dat kán niet,’ zei de
mol. ‘Dan vat ik nog liever kou.’
‘Dus...?’ vroeg de egel.
‘Dus zal ik nooit al hollend mijn jas aandoen,’ zei de mol.
‘Ja,’ zei de egel.
‘Nooit,’ zei de mol. ‘Dat beloof ik je, helaas.’
Grijze wolken dreven door de lucht boven het bos en de mol en de
egel verzonken in een diep gepeins.
‘Ik wou dat het eens één keer heel gezellig was,’ zei de egel even
later.
‘Maar dat kan toch?’ zei de mol.
‘O, zei ik dat hardop?’ zei de egel. ‘Dat was niet mijn bedoeling.
Het