maan weer op en begon uit alle macht te
schijnen, maar echt branden en stralen kon hij niet.
Er gingen enkele dagen voorbij. De maan scheen onafgebroken, maar
iedereen kreeg ruzie met iedereen, barstte zo maar in snikken uit of beet op
zijn nagels van verdriet.
‘Zo gaat het niet langer,’ zei de mier.
‘Nee!’ gilde de giraffe die nog nooit gegild had.
En toen er een nieuwe ochtend aanbrak zonder dat de zon te
voorschijn kwam, gingen de eekhoorn en de mier op weg om de zandkrab te
vinden.
Zij zochten overal en vonden hem ten slotte in de woestijn, achter
een rots. Daar had hij een werkplaats waar hij van alles repareerde:
bliksemschichten, vloedgolven, hagelstenen, lava, orkanen en nog veel meer.
Hij zag de mier en de eekhoorn niet aankomen, verdiept als hij was
in een gebroken donderwolk die hij probeerde te lijmen.
‘St,’ zei de mier.
‘Daar ligt de zon!’ fluisterde de eekhoorn.
Hij wees naar de zon die achteraf, naast de rots, tussen allerlei
afval lag: stukken boomschors, graspollen, blikken, stoelpoten, snavels en
matrassen. Hij zag er bleek uit, en zat vol met smoezelige vlekken.
‘Wat is hij mager!’ fluisterde de eekhoorn.
De mier stapte naar voren, schraapte zijn keel en zei: ‘Eh...
zandkrab.’
De zandkrab keek op en zei: ‘Hé, mier, wat gezellig. Was je
toevallig in de buurt?’
‘Nee,’ zei de mier, ‘ik was niet in de buurt, maar ik vroeg me af
wat je eigenlijk met de zon van plan bent.’
‘O de zon,’ zei de zandkrab. ‘Ja. Ik heb geprobeerd hem te maken.
Maar het is onbegonnen werk. Hij is zo dun. Je hoeft maar naar hem te wijzen of
hij scheurt al!’
‘Maar wat moeten we nou?’ vroeg de mier. ‘Zo zonder zon...’
‘Ik heb wel iets anders,’ zei de zandkrab. ‘Wel ja.’ En hij haalde
een soort groene knikker uit zijn zak, met dikke zwarte stekels eraan.
‘Wat is dat?’ vroeg de eekhoorn.
‘Zo maar iets,’ zei de zandkrab. ‘Dat heb ik voor mijn plezier
ge-