[I]
‘Fladderen,’
vroeg de zwaan aan de vlinder, ‘hoe doe je dat toch? Dat probeer ik nou zo
vaak.’
Hij steeg op van de grond aan de oever van de rivier en probeerde
te fladderen, maar het leek nergens op.
‘Pas maar op,’ zei de vlinder. ‘Straks stort je nog neer.’
Mistroostig ging de zwaan weer zitten.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei hij.
‘En toch is het heel eenvoudig,’ zei de vlinder. Hij fladderde
even om de zwaan heen en ging op de top van een grasspriet zitten.
De zwaan liet zijn hoofd in zijn veren zakken en keek somber naar
de grond.
‘Je moet eerst je gedachten laten fladderen, zwaan,’ zei de
vlinder. ‘Dan pas jezelf.’
De zwaan zweeg. Hij wist niet of hij nu boos zou worden of
verdrietig of onverschillig.
‘Kijk,’ zei de vlinder, ‘je denkt aan honing, hm lekkere honing,
en dan meteen daarna denk je aan boomschors en dan aan het nijlpaard en dan aan
kroos, aan een krukje, aan zand, aan een schaar, aan rozen, het geeft niet wat,
als je maar meteen aan iets anders denkt als je ergens aan denkt...’
‘Dan kan ik niet,’ zei de zwaan, wiens gedachten altijd statig
waren alsof zij langs lange lanen schreden en slechts met vaste tussenpozen
minzaam knikten naar oude herinneringen.
‘Nee,’ zei de vlinder. ‘Maar je kunt het wel leren.’
En zo, op die warme, wolkeloze dag, aan de oever van de rivier,
kreeg de zwaan les van de vlinder. Hij leerde van de hak op de tak te springen,
rommelig te zijn, nooit iets zeker te willen weten, maar ook nooit iets over te
slaan.
‘Iets is niets,’ zei de vlinder. ‘Dát wel. Maar alles is wel
alles.’
‘En niets?’ vroeg de zwaan.
‘Dat zei ik net,’ zei de vlinder. ‘Dat is iets.’
Er vielen gaten in de gedachten van de zwaan, flarden raakten er
los en woeien weg, en tegen het eind van de middag was niet een van zijn
gedachten meer statig of recht. Met grote ogen keek hij om zich heen, zijn hart
bonsde, en toen de vlinder hem opeens een duw gaf sprong hij op en fladderde
hij rond, totdat hij op de grond viel.