De vertraagde film
(1922)–Herman Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Scene I
(Het doek rijst op de laatste handeling van het eerste bedrijf. Nacht. Sneeuw. Straatlanteren. Menschen roerloos langs de borstleuning van de vaart. Aldoor in de verte de stampende dancing-orgel. Het spel komt los uit de versteende houding en loopt weer vlug af, in hoekige, kleurkloeke kaders).
de eerste politieagent
Jean, wil ik naar beneden komen?
de tweede politieagent (die aan de touwen trekt)
Wel ja, verdomd. Doe dan toch ook iets, flauwe pisser.
de eerste politieagent
Wacht.
(Hij gaat langs het trapje).
Sakkerdjie, hoe glad is het hier. 't Is weer scherp aan 't vriezen. Of hoe komt dat?
de vaartkapoen
Span de koorden wat vaster. Maar niet meer schokken, Firmin.
de tweede politieagent
Houd vooral hunne koppen boven water.
de vaartkapoen
Ja. Ze wegen zoo zwaar. Trek nu een beetje. Halt!
de eerste politieagent
Laat zakken. Ik heb ze bij hunne armen vast. Ze zijn aaneengebonden. Wel, wel, wel.
de blonde
Jean, leven ze nog?
de vaartkapoen
Ik weet niet. De man kijkt vreeselijk, dunkt me. Neen, ze schijnen te slapen. | |
[pagina 60]
| |
de eerste politieagent
Ze zijn gekwetst. Sakkerdoeme, we zullen ze nooit kunnen ophalen. Ze wegen als molensteenen. Polydoor, stevig bijhouden.
de vaartkapoen
Nu moogt ge optrekken, maar langzaam. Ik weet niet of ik ze goed omgeknoopt heb.
de tweede politieagent (trekt uit al zijne macht)
Ho-la-la! Is me dat een gewicht! Allee!
(Hij rukt).
de vaartkapoen
Steek toch een handje toe, Maria.
de blonde
Ja maar, als ze dood zijn......
de vaartkapoen
Trek aan de koord, zeeveres.
de blonde
Ja, Jeanske...
(Ze halen moeilijk de drenkelingen op).
de eerste politieagent (die van onderaan de vracht optilt)
Sapristi!
de vaartkapoen
Langs hier!
de eerste politieagent
Daar is water in mijne schoenen geloopen.
(Ze brengen de lichamen onder den lanteren).
de blonde
Och-Gottekens, ik geloof dat ze dood zijn.
de tweede politieagent
Dat moet ge met een spiegelke zien. Ge moet een spiegelken over hun mond houden. Dan ziet ge of er damp op komt.
de vaartkapoen
Hier heb ik een spiegelken.
(Zij buigen zich over den Man en de Vrouw).
| |
[pagina 61]
| |
de eerste politieagent
We zouden moeten kunnen lucht in hunne longen pompen. Dat kunt ge als ge een heelen tijd de armen over en weer balanceert.
de tweede politieagent
Ik heb dat indertijd geleerd. Hoe gaat het weer?
de vaartkapoen
't Zal niet noodig zijn. Ze zijn zoo dood als een pier.
de blonde
Ziet ge 't wel. Ik wist dat ze dood waren. Och, Jean, ik krijg er kiekenvleesch van.
de tweede politieagent
Daar is niets aan te doen. Ze zijn kalle. Of 't zou moeten zijn...? Men kan nooit weten.
de eerste politieagent
Voorzichtig zijn, Polydoor. Let op de reglementen.
de tweede politieagent
Neen, die zal ik van u moeten leeren?
de eerste politieagent
Een doctor moeten wij gaan halen voor de constatatie.
de tweede politieagent
Dat zult gij doen, Firmin. En ik roep den commissaris.
(Tot den Vaartkapoen):
Wilt gij zoolang bij de lijken blijven? We keeren weer met een karretje.
de eerste politieagent
Mijn broek is nat. Mijn beenen zijn koud. Wilt ge gelooven dat het vieze karweitjes zijn?
de vaartkapoen
Ik heb er ook van langs. Mijne kousen zijpen. Zie dat ge gauw terug zijt.
de tweede politieagent
Op een loopken, kom, Firmin.
(Af).
de eerste politieagent (In 't weggaan)
Mijn ziele Gods, Polydoor, ze beginnen al te rieken. | |
[pagina 62]
| |
Scene II
(Lange poos. De orgel ronkt. de vaartkapoen onwillekeurig fluit mee op de voois).
de blonde (die bang naar de drenkelingen staart)
Jean... Jean... Kijk 'ne keer.
de vaartkapoen
Wat is er?
de blonde
Wat hebben ze daar aan hun gezicht?
de vaartkapoen
Begin nu niet weer te lullen.
de blonde
't Is bloed. Jean, ze bloeden nog.
de vaartkapoen
Waar? 't Is misschien een krabbe van den haak.
de blonde
Neen. Ik heb schrik van het te bezien. 't Zijn beten, Jean, Jean, beten van tanden.
de vaartkapoen
Dat kan van alles zijn, weet men wat daar onder 't water gebeurt? Er zijn ratten ook. Van die dikke.
de blonde
Op dien korten tijd?
de vaartkapoen
Waarom niet? En dan, - het kan ons niet schelen. Ik heb gedaan wat ik kan om ze er levend uit te halen. Ze waren gauw dood. 't Zijn geen sterke naturen.
de blonde (vol gepeinzen)
En als ze nu eens zelf malkander toegebeten hadden?
de vaartkapoen
Wel, zijn dat geen lief en lievinne? Zij zijn vrijwillig in de vaart gesprongen. Bijten? Wat komt gij mij vertellen? | |
[pagina 63]
| |
de blonde
Van angst. Wat doet een mensch al niet, wanneer hij opeens den Dood van dichte ziet? Mijn vader is, na een lange ziekte, gestorven al vechtend tegen iets dat verschrikkelijk moest zijn. Wij zagen het niet.
de vaartkapoen
C'est ça, kom nu met spokerijen voor de pinnen. Wel, gij labbekak.
(Hij schuifelt zachtjes).
de blonde
Zijt gij zoo een struische? Ik zeg dat ze malkander gebeten hebben. Ik zal er van droomen, het is zeker. En gij, gij hebt me nooit gaarne gezien.
de vaartkapoen (met een schielijke gedachte)
Zwijg. Ik denk op iets.
(Hij loert rond en gaat rap knielen nevens den Man).
de blonde
Wat doet ge? Ge zult hem toch niet bestelen?
de vaartkapoen
Zwijg, stomme prij.
(Hij betast den drenkeling).
de blonde
Daarvoor moet ge 'ne smeerlap zijn.
de vaartkapoen
Kijk maar gauw wat de andere op zak heeft.
de blonde
Neen. Ik walg van u.
de vaartkapoen
Ik zal het u nog éénen keer zeggen, want ge hebt mij niet goed verstaan. Nog éénen keer. Kijk wat de vrouw aan haar lijf heeft.
de blonde
Jeanske......
(Hij blikt haar woest aan. Zij gaat naar de Vrouw en buigt over haar).
de vaartkapoen
Hee wel?...... | |
[pagina 64]
| |
de blonde
Wacht. Die kleeren zijn zoo vreemd. Zou dat van 't water zijn?
de vaartkapoen
Haast u. Hee, hier is geld. En eene horlogie.
de blonde
Er is niets. Er is niets.
de vaartkapoen
Wat? En blinkt daar niets aan hare hand?
de blonde
Jean, 't is een trouwring! Moet ik?......
de vaartkapoen
Mijn schoon hartegerief, ik zal u straks een paar ooren aanzetten.
de blonde (heeft den ring afgenomen, springt meteen op)
Jean! Ze leeft. Ik heb hare hand voelen leven.
de vaartkapoen (recht)
Kalf! Hebt ge den ring?
de blonde (Ze reikt hem den ring. Ze is geheel van streek)
Zij trok hare hand terug
(aan zijne borst).
Jean, Jean, blijf bij mij.
(Ze wil hem kussen. Hij stoot haar van zich af, vangt haar weer op, rukt haar hoofd tegen het zijne. Dan, langzaam, op een danswiegeling, schuiven zij heen).
| |
Scene III
zot lowietje
(Poos. De geruchten van de nachtstad. De eenzaamheid wordt akelig.
Hij komt op met de flesch, die hij bij den drogist haalde. Hij kijkt beteuterd. De drenkelingen verschrikken hem niet, maar hij is fier dat hij voor zich zelf en allen, een besluit mag nemen. de man en de vrouw liggen niet geheel dicht nevens een. Hij | |
[pagina 65]
| |
gaat tusschen beiden zitten, en ontstopt zijn flesch. Hij lacht, onfeilbaar en verrukt).
Ze slapen alle twee. Ik zal drie keeren tot drie tellen en dan zal ik hen aanspreken.
(Kleine poos).
Goeden dag, madam en mijnheer. Ik ben blij dat gij uit het water zijt, want daar kunt ge niet gerust slapen. Hier op de sneeuw is het beter. Ik zal wachten tot ge wakker wordt, en het Wilokswijf zal terugkomen. Wie heeft u zeer gedaan? Gij zijt leelijk, weet ge wel? Mag ik u een beetje wasschen?
(Hij baadt haar hoofd met het water van de flesch).
Uw gezicht is vol wonden. Wat is er met u gebeurd?
(tot den Man).
En gij ook? Dat is aardig. Ik wil u wel schoon wasschen, maar het gaat niet goed. Het Wilokswijf weet wel beter.
(de vrouw en de man ontwaken).
zot lowietje
Gij zucht. Ik heb gedacht dat ge ziek waart. Waarom maakt ge me bang?
de vrouw (verwilderd)
Ga weg!
zot lowietje (overeind en terugdeinzend)
Ik ben de zoon van Napoleon!
de man
O! Mijn hoofd, mijn hoofd en mijne lenden.
de vrouw
Wie is hier allemaal?
de man (hard)
Wie zijt gij?
zot lowietje
Ik ben de zoon......
(Hij loopt weg).
| |
Scene IV
de vrouw
Hemel, wat ben ik moe. Hoe komen wij hier? En die koude? | |
[pagina 66]
| |
de man
Ja. Mijne armen zijn gebroken. Laat mij even los. Ik wil recht staan.
de vrouw
Trek niet aan mijne hand.
de man
Ik raak u niet eens aan. Wat wilt ge? God, ik kan niet overeind geraken, geloof ik.
de vrouw
Kom, help me. Wees zoo goed.
de man
Laat mij los, ik bid u. Ik kan u immers niet helpen, als ge mij niet loslaat.
de vrouw
Ach, ach, men heeft ons aaneengebonden.
de man
Wie? Neen dat is gek.
de vrouw
Wacht, laat mij even denken.
de man
Wat helpt uw denken? Die koord moet weg.
(Hij werkt om den knoop los te krijgen).
de vrouw (zacht)
Ge doet mij een beetje pijn.
de man
Het spijt me zeer. Maar wij kunnen in geen geval het dwaas spektakel blijven, dat we zijn. Laat ik u vriendelijk verzoeken, licht uwe hand op, want ik kan ons anders onmogelijk bevrijden.
de vrouw (kleine glimlach)
Och ja! Mijn hand is geheel lam. Het is alsof ze mij niet meer behoorde.
(Hij ontknoopt de koord en staat recht).
de man
Ik ben uitgeput. Nu moeten wij eens goed den toestand overkijken. | |
[pagina 67]
| |
de vrouw
Ja. Maar ik kan waarlijk niet recht. Wilt ge niet zoo goed zijn en mij helpen?
de man
Zeker.
(Hij helpt haar).
Het is een zeer zonderlinge geschiedenis.
de vrouw (wankelt, en zakt tegen de borstleuning)
Ho, mijn rug, mijn rug, en mijne hersens!
de man (te laat bij haar)
Pardon
(voor zich zelf).
We moeten de zaak aanpakken van in den beginne. Het is volstrekt noodig dat we alles bijeenbrengen, wat we hebben.
de vrouw
We hebben niet veel. Ik kijk u aan.
(Zij staart lang naar hem).
de man
Het is een kwestie van methode. We moeten ons geval behandelen als iets dat buiten ons staat. Objectief. Wij kunnen geen wetenschappelijke richting vinden, als we niet vooreerst al de factoren van het proces hebben getoetst. Laat eens zien. Gij hoeft u niet vreemd te laten aan dat onderzoek, het spreekt van zelf.
de vrouw (diep)
Ik laat mij vreemd aan u. Zonder dat ik het wensch. Mij dunkt, ik ken u niet. Man, man, weet gij wat ge gedaan hebt?
de man
Ja. Wij hebben een dwazen sprong gedaan in 't water.
de vrouw
Dat ook. Maar wij hebben meer gedaan.
de man
Loop niet zoo vlug. Ik heb een stelsel, weet ge wel. Men moet het ééne ding na het andere zeggen. Elk ding op zijne beurt
(zeer moe).
Mijn God, hoe houd ik dat alles bij? | |
[pagina 68]
| |
de vrouw
Wij hebben ons kindje in het water gelaten.
(Zij hangt gebroken langs de borstleuning en weent. Een zangerige smart in de stilte).
de man (koud)
Ja. Dat hadden we moeten voorzien. Zoo'n heel lief kindje.
de vrouw (nijdig)
Het was toch niet van u.
de man (geduldig)
Toch wel. Vertel geen malligheid. Ik heb het klaar besef van mijne verantwoordelijkheid.
de vrouw (zacht weenend)
Het was zoo heel en gansch van mij.
de man (toegevend)
Natuurlijk! Onbetwistbaar! Maar hoe schieten we op met uw getraan? Laten wij ons houden aan de feiten. Het kind is dood. Dat is een feit.
de vrouw
Het sterft een tweeden keer van koude, in uwen mond.
de man
Ach, kom. Wat hebben wij aan woorden, aan woorden?
de vrouw
Niets. Het is een bedrieglijke eigendom. Ik heb mij aan uwe woorden rijk gewaand. Zij waren schoon en vol. Wat zegt gij?
de man
Ik weet niet wat mijne woorden zijn geweest voor u. Ik heb u nooit gelogen. Mijn hart lag steeds onder mijne tong.
de vrouw
Ik verwijt u niets. Hoe komt ge daartoe? Maar ik zeg: thans voel ik mij leeg en ellendig.
de man (gelaten)
Inderdaad. Ik voel mij leeg en ellendig. | |
[pagina 69]
| |
(de vrouw gaat naar hem en legt hare handen op zijne schouders).
de vrouw
Hier zijn mijne oogen. Hier ben ik geheel. Herkent gij mij?
de man
Ik moet denken. Laat mij opsommen.
de vrouw
Voor mij is de som gemaakt. Ik ken u niet.
de man
Niet overhaastig.
de vrouw
Ik heb een droom gehad. Mijne zinnen zijn schoon daarin ontloken. Ik was nog lauw van jeugd en wachtte op den rozenmond die prinselijk de lente van mijn leven zou doen springen. Gij waart de prins die kwam. Men kan zich waarlijk niets gekkers inbeelden.
de man
Heb ik daar schuld aan? Ik heb het niet zoo mooi bedoeld.
de vrouw
Gij waart de meester van mijn wezen. God stond in uwe schaduw. Mijne uren lagen als een rozenkrans rond u. En in uwe armen ging ik open als eene bloem. Ik dacht dat ge de zon waart. Gij waart mijnheer zoo-en-zoo.
de man
Ik zou wenschen dat gij u klaarder uitspreekt. Eigenlijk ben ik dankbaar voor het verleden dat mij bij u in een zoo gunstig licht heeft gesteld. Ondertusschen ben ik me wel bewust, dat ik bij dees avontuur vele offers heb gebracht. Mijne moeder. Mijne familie. Het aanzien der menschen. De fabriek die ik op de allerstupiedste wijze verwaarloosd heb. Kortom, mijne gansche maatschappelijke positie. Ik zou liegen als ik nu ging beweren, dat ik zulke offers | |
[pagina 70]
| |
voor gerechtvaardigd ging houden. Ik wensch u niet te krenken. Maar gij vraagt mij of ik u herken. Neen, gij die daar staat, gij zijt niet degene, voor wie ik heb willen sterven.
de vrouw
Gij moogt veel harder zijn. Het is immers niet mijn heilige man die spreekt. De vader is doodgegaan met het kindje.
de man
Mijn hemel, waarom maakt gij het debat zoo zwaar? Ik bid u, laat ons kalmpjes redeneeren.
de vrouw (beslist)
Wil ik u eens wat zeggen? Net als ik, peutert gij in het verleden. Laat dat zoo. Lees op mijn gelaat
(Zij slaat zich op de wonden van het aangezicht).
Hier bloedt het woord dat gij niet durft uit te spreken.
de man
Gij daagt mij uit. Meent gij dat ik niet weet wat er op mijn aangezicht te lezen staat?
(Poos).
de vrouw
Ja. Ik heb u ook gebeten.
de man
Dat hebben wij beiden gedaan. Ik schaam mij. Wij hebben ons binnenste wezen uitgespeeld.
de vrouw
Wij hebben de uiterste vezels gewekt. Tot op den bodem van den beker is onze ziel omgespoeld. Ach, ach, ik heb geen lusten meer.
de man
Gij verbiedt elk argument. Hoe kan men redelijk twisten? Hoe kan ik tot klaarheid komen met u?
de vrouw
Ik geef het op. Ik heb genoeg gestreden. Ik ben een weduwe, en kinderloos. | |
[pagina 71]
| |
de man
Nooit raadt gij de woestijn, die gij achterlaat in mij. Waarom ben ik weer levend geworden?
de vrouw (dicht bij hem)
Gij hebt gelijk. Er rest ons niets. Kom, moedige men, wij wagen opnieuw den sprong.
de man (op zijn borst slaande)
Ja. Er moet toch iets overgebleven zijn daarbinnen! Het is mijn moed.
de vrouw
Ik dank u. Kom.
(Al over de brug verschijnt iemand, gelijk een die van de nachtfeest komt. Zwarte soirée-kleedij. Lichte zijden hoed. Rotting met gouden appel. Donker masker over 't witte aangezicht. de man en de vrouw met een gil wijken tot geheel tegen de borstleuning).
iemand
Neemt me niet kwalijk. Kan ik u van dienst zijn?
(Zij antwoorden niet. De schrik nagelt hen vast. Zij zijn nietig en haveloos).
Mij docht, men heeft mij hier gewenkt. Of was het aan den overkant?
(Hij neemt zijn hoed af en groet. Zijn schedel heeft een groenen glans). Pardon, tot wederziens.
(Af, in een bleeken lach. Poos).
de drie koningen (ver over 't water)
Och, sterre, och sterre, ge moet er zoo stille niet staan,
Ge moet er vandaag naar Bethleëm gaan......
Bethleëm de schoone stad......
de man
Hebt ge hem herkend?
de vrouw
Ja.
de man
Ik zal hem nooit vergeten. | |
[pagina 72]
| |
de vrouw (diep)
Ja. Ja.
de man
En nu ziet ge 't zelf, dat wij er niet buiten kunnen. Wij moeten leven.
de vrouw (onhoorbaar)
Ja. Ja.
de man
Wij zijn gelijk de pijl die uit den boog geschoten werd. Wij kunnen niet vallen waar wij willen.
de vrouw
Ja. Gelijk de pijl.
de man
Ik vind het vreeslijk treurig. Maar beken dat ik geen schuld heb aan 't gebeurde. Feitelijk heb ik mijn eigen bedrogen. Ik had mij de toekomst namelijk geheel anders voorgesteld. Want, weet ge wel, ik heb altijd gedroomd van een proper huisje in een stille straat, een blinkenden knop op de deur en blanke gordijntjes aan de ramen. Ik zou daar wonen met een vrouwtje dat mijn gezag erkent. Ik zou haar behoorlijk liefhebben en deftig mijne zaken doen. En we zouden kinderen kweeken. God, God, wat is er daarvan al geworden?
de vrouw (afgemat)
Ik heb gedroomd... Ik heb ook gedroomd... hoe was het weer?
de man (bijna luchtig)
En zoo waren wij, op slot van rekening, alle twee de dupe.
de vrouw (met een smartelijken glimlach)
Ja. Alle twee.
de man
Dat is het lot der menschen. En ondoordringbaar zijn de inzichten van God.
de vrouw
Ondoordringbaar. Gij zegt het goed. | |
[pagina 73]
| |
de man (zoekt naar een passend slot)
Ja. En zoo dringt zich de oplossing van ons geval van zelf op, vindt ge niet?
de vrouw (duizelig)
Ja. Hoe meent ge?
de man
Wel, aan mij kunt ge niets meer hebben. Ik betreur het hartelijk.
de vrouw (zielloos)
En wat hebt gij nog aan mij?
de man
Kom. We begrijpen malkander best.
de vrouw
Ja.
(Kleine poos).
Hier... hier is de trouwring, dien ge mij gegeven hebt.
(Ze doet haar best om door hare tranen heen te zien, en kijkt kinderlijk naar hare vingers).
de man
Laat zoo.
de vrouw (schuchter en krank)
Kijk, ik vind den ring niet meer, ik heb hem verloren.
de man
Ik geef er niets om. Laat zoo.
de vrouw (langzame verbazing)
Gij geeft er niets om?
de man (gemeend en opgeruimd)
Reik mij uwe hand. Ik hoop dat het u wel gaat.
de vrouw (machinaal)
Ja.
de man (Hij neemt hare hand)
Mocht ik u ooit kunnen van dienst zijn... Alles is mogelijk. Vaarwel.
de vrouw
Ja. Ja.
de man (drukt stevig hare hand)
Vaarwel. | |
[pagina 74]
| |
de vrouw (zich bedeesd terugtrekkend)
Vaarwel!
(Hij blikt haar na, schudt bedenkelijk zijn hoofd, en wendt zich dan beslist om, als een die nu een geheel ander soort van ideeën gaat behandelen. Hij tast in zijn binnenzak, blijkbaar om naar 't uur te zien).
Tiens, ik ben mijn horloge ook kwijt. Dat is vreeslijk vervelend.
(Af).
| |
Scene V
de eerste politieagent (achter de schermen)
Firmin, is de commissaris er al?
(Hij komt op, kijkt verbijsterd rond).
Nondeku, 'k ben te lang in de herberg gebleven.
de tweede politieagent
Hee wel, Polydoor?
de eerste politieagent
Voor den doctor heb ik getelefonneerd. En mijn broek moest ik toch ook een beetje laten drogen.
de tweede politieagent
De commissaris komt niet. Hij ligt met de beestjes.
(Plots draaiend in de sneeuwige eenzaamheid).
Wel, potverdekke, wat gebeurt er nu? Wat hebt ge met de lijken gedaan?
de eerste politieagent
Met de lijken?...
(paf).
Heb ik van mijn leven!
de tweede politieagent (bij den lanteren)
Hier toch hebben ze gelegen. De sneeuw is gesmolten. Dat zijn geen vodden.
de eerste politieagent (komisch)
Zouden zij er misschien weer ingesprongen zijn?
de tweede politieagent (over de borstleuning)
Neen, pat, dat riskeert een mensch geen twee keeren.
de eerste politieagent
In Gods name!
(Kleine poos).
Firmin! | |
[pagina 75]
| |
de tweede politieagent
Polydoor, uw neus krult. Ge hebt weer een geniaal gedacht.
de eerste politieagent (met het klassieke gebaar)
Ja. We gaan er een op pakken.
(Ze slaan een dribbeldans, en dribbelen heen op de voois van het orgel).
| |
Scene VI
(Het begint te sneeuwen. Het licht van den lanteren blikkert op de vlokken open, gelijk een teere waaier. de drie koningen en de lanterenman op. Ze zijn zichtbaar beschonken).
de lanterenman
Mannen, hier is nu mijne laatste lanteren. Let nu op, want straks heeft uw sterre geen licht meer.
melchior
Wij hebben geen klaarte van doen. Wie kijkt er om naar ons?
balthazar
Wij zijn van een anderen tijd. De wereld wordt horendul.
de lanterenman
Zeg eens, die Driekoningenster, dat is alzoo een licht dat alle jaren wat meer uitsterft, niet?
gaspar
Ja. Ze schaffen ons stillekens aan af. We zijn een soort van Karnaval geworden. En met sterren is er op de wereld niets meer te verdienen.
de lanterenman
Ja. Ik ook, ik geraak aan 't einde van mijn pitje. Ze spreken nu al van automatiekers, waarmee de straatlantarens van zelf zullen in brand schieten.
(melchior steekt zijn baardbranderken op).
balthazar
Het sneeuwt. | |
[pagina 76]
| |
de lanterenman
Ja. Maar weet gij het verschil?
balthazar
Het verschil?
de lanterenman
Ja. Het verschil tusschen het licht van een lucifertje, dat een sekonde duurt om de pijp van den zwarten koning aan te steken en het licht als het mijne dat een nacht duurt om de stad te laten klaar zien, en het licht dat gijlie draagt en dat eeuwen duurt om een beschaving gaande te houden?
gaspar
Dat zijn vragen! Goeien avond!
de lanterenman
't Is maar om te lachen. - Alla - vooruit, Koningen van mijne botten, zijt ge gereed? Ik draai den lanteren uit.
balthazar
's Is goed. We hebben malkander vast.
de lanterenman
Zoudt ge niet eerst uw Driekoningenlied voor 't lieve publiek ophalen?
gaspar
We hebben het hier al gezongen.
melchior
We zullen het verder zingen op de Varkensmarkt.
de lanterenman
Daar gaat hij! Fiat lux!
(Hij draait het licht uit. Het tooneel is geheel donker. de drie koningen strompelen verder. Men ziet nog even de sneeuw).
Let op voor de brug. Er is een klein trottoirtrapje. Zijt ge klaar?
de drie koningen (al verder op de Varkensmarkt)
Och sterre, och sterre, ge moet er zoo stille niet staan,...
Ge moet er vandaag............
HET DOEK DAALT
|
|