| |
| |
| |
Tweede bedrijf
(onder het water. De vaartbedding daalt van heel ver af langs trappen, die schijnen uit het licht te komen. Deze trappen, eer zij over het voorplan zich gaan openbreiden, rusten op twee verdiepingen. Overal wast en kronkelt een zonderling plantsoen met wonderbare bloemen. Lichte ranken hangen allentwege en wiegen langzaam erin. Het water vloeit. De klaarte is groen als van een schoonen maneschijn.
Bij 't rijzen van het doek weerklinkt een geweldige bronzen slag, waarvan de galm zich wijd uitzet en vergroeit met de weegeluiden van het koor.
Het spel wordt breed en langzaam gefilmeerd).
| |
Scene I
het koor (in klagenden opgang)
Hââ-ââ... Wei-ei-ââ-oê-oê......
(Terwijl het koor afsterft, komt traag de dood uit den grond te voorschijn. De Dood stijgt groot in de plooien van zijn donker gewaad. Akelig is zijn witte hoofd. Hij draagt een zwart masker en zwarte handschoenen. Hij spreidt zijne armen open en staat gelijk een kruis).
O menschen, huilende menschen, als een holle orkaan over zee en woestijn, wat jammert gij, van eeuwen her, naar mij, den Dood, dien gij met droefheid vult!... Kijkt aan het duister wee waarmede gij mij hebt omhangen. Kijk, hoe gij mij, door den angst van uw weerzinnige benadering, kijkt, o stervende menschen, hoe leelijk gij mij hebt gemaakt!...
In den beginne was ik de behaaglijke rust. Ik
| |
| |
woonde in de oasis van vrede. Ik droeg de zilveren kroon van den troost. Gij kwaamt mijwaarts in vriendelijke wandeling, als naar een eindakkoord dat de harmonie van uw lot zou volmaken. Ik had een gelaat van minzaam fluweel, en zangerige stilte druppelde langs mijne vingeren. Gij kwaamt met een gebed op den mond, en uwe oogen, beloken over 't schoon volbrachte leven, ontsloten zich in mijne armen, op de eeuwige klaarte van den goddelijken luister.
Maar de duivel heeft de rythmen gebroken en het spook der bangheid aan uw doodsuur gewekt. Kijkt thans naar het aanschijn dat gij mij gegeven hebt!
(Hij doet het masker af. Hij vertoont het afschuwelijk gezicht van de verwoesting).
Mijn zoete kroon hebt gij in de afgronden geworpen. Mijne eenzaamheid waarin ik naar de sterren van den tijd te luisteren zat, hebt gij bevolkt met de vier draken van uwen schrik. En mijn wezen is het beeld van den vreeslijken nacht geworden.
(de draak van de pest verschijnt).
De draak van de Pest danst aan mijne hielen. Hij ontbindt den stank van zijne duizend ingewanden en spreidt het stikgas van de koorts.
(de draak van den oorlog verschijnt).
De draak van den Oorlog danst aan mijne linkerzij. Het jonge bloed kwakt en reutelt tusschen zijne tanden. En zijn blinde voorhoofd draagt het vuur van den broederhaat.
(de draak van den honger verschijnt).
De draak van den Honger danst aan mijne rechterzij. Zijn maag, gelijk een mes, steekt tusschen zijne tanden. In zijn eene oog glariet de krankzinnigheid. In zijn ander oog loert de moord.
(de draak van de zonde verschijnt).
De draak van de Zonde danst van voren aan mijne voeten. In zijne zeven klauwen beven uwe zeven
| |
| |
korte blijdschappen en groeit de eindelooze duur van uwe zeven weeën. On zijnen buik spartelt uw hart, o Menschheid!
(de koren gaan weer aan het ruischen. De Vier Draken dansen rond den Dood. de dood doet zijn masker aan).
Hei-ei-ââ-ââ-woû-oê-oê......
Klagende menschen, hier sta ik, onverkennelijke Dood, als een vastenavond-zot, met de lijfwacht van mijn treurige trawanten. Ik ben de wil van God nochtans, geboren uit Zijn machtige liefde, en de sleutel der verlossing die u in Zijn schoot weer bevrijden moet... Waarom blinkt deze borst u niet tegemoet gelijk een milde zaligheid?
(Hij verdwijnt in den afgrond. de draken dansen uiteen en schaduwen weg langs het gewas. de koren verklinken in de verte).
| |
Scene II
(Alginds op de hoogste trappen, ziet men den man en de vrouw langzaam nederkomen. Zij draagt haar kindje aan heur hart. Hij houdt in zijne hand eene roode roze).
Hoe schoon is hier alles. Het is een dal van zilver. Mijn lieve jongen, van waar zijn wij gekomen?
Er hangen bloemen aan de koord die ons bindt.
O! Het zoete licht van dezen dag! Ziet ge de zon? Mijn schoon lief, waar is de zon?
| |
| |
Er is geen zon. Mij dunkt, het licht komt uit ons kindje. Kijk eens hoe het liefelijk glimlacht!
Het glimlacht alsof het wilde spreken. Maar het spreekt!
Het mompelt met zijn lippen. Het droomt.
Er ligt een krans van fijne stralen om zijn hoofdje. Ik heb nog nooit zoo diep gevoeld, dat het een kind is van mij.
(Hij neigt over het kind).
Is het u niet als ging er nooit meer iets gebeuren?
Waar zijn wij? Hebben wij een weg te doen?
Het is de rust. De tijd staat stil. Ik voel mijn lichaam niet.
Wij zullen altijd samen zijn. Ik weet het nu gelijk mijn vader-ons.
de vrouw (blijde verrassing)
Ho! Ho! Wie is daar?
Er is niets. Of ziet gij God? Laat ons bidden. In den naam des Vaders.
Ho! Hoe schoon is zij! Wie is deze vrouw? Goede man, kijk naar beneden. Zij is schoon gelijk een witte Zondag in den Mei. O neen, zij is veel schooner, niet waar?
| |
| |
Ik zie een groote klaarte van paarlen. Zij wandelt in volen van licht. Of vloeit zij gelijk een morgen die begint?
Zij rijst ons te gemoet. Zij spreidt zich open naar ons gelijk eene melkbaan.
Ja, nu zie ik de sterren die schitteren in heur haar.
Wie zijt gij? Ik heb u lief.
O blijdschap die ons wenkt!
| |
Scene III
(het geheugen, in al hare glanzen, is zijwaarts uit den bloei verschenen en gaat de trappen op, tot ze de hoogste verdieping bereikt. Daar wuift zij met haren gouden tooverstaf naar den Man en de Vrouw. Maar in de schaduw van haren rug hinkt een kleine dwerg die zeer leelijk is).
Ik heb u nooit gekend. Gij zijt wel vriendelijk.
Ik ben uw Geheugen, de rijke verrukking van uwe gepeinzen. Gij herinnert u mij niet, omdat ik de herinnering zelve ben. Maar gij kent mij goed.
Gij hebt mij eens het portret van mijne doode grootmoeder gegeven. Zij was het schoonste wezen uit mijne kindsheid.
Het is alles schoon wat ik opwerk uit het verleden.
| |
| |
Wie loopt daar achter u? Loopt daar een dwerg achter u?
Ja, maar gij ziet hem nooit gansch. Hij is in mijne schaduw geborgen. Hij is leelijk en plaagziek. Hij is de waarheid.
Ik vermoed dat hij een onbeschaamde lasteraar is. Ik houd van hem niet.
Ik zal hem wel van de baan weren. Geef maar geen acht op hem. Neem nu mijne hand.
Gij hebt immers de groote reis ondernomen. Men blijft in deze nooit onderweg.
Je, ik weet wel dat wij iets ondernomen hebben. Mijn zoet vrouwtje, hoe was het ook weer?
Mijn lieve jongen, wat vraagt gij altijd? Ik kan niet alles onthouden. Het is hier goed. Men moet niet denken.
(de dwerg lacht gelijk een specht).
De reis gaat dieper in het dal. Ik ben de voorlaatste reisgezel. Hebt ge mijne hand in de uwe? Komt.
(Zij heeft de hand van den Man genomen. de man en de vrouw dalen tot op de hoogste verdieping en worden zijwaarts in een perk van bloemen geleid. De klaarte begint heel frisch te blozen als van een voorjaarsuchtendrood. De groene maneschijn wordt levendig. de koren wuiven aan).
| |
| |
| |
Scene IV
Ik hoor een hemelsche muziek.
Ja. Maar wacht, ik zal u iets heel moois vertellen.
(In het rozige licht komen de meisjes op uit het verleden. Zij zijn schoon als popjes. Zij vangen aan een langzamen reidans).
Mijn moeder gaat naar Halle,
Mijn moeder gaat naar Halle,
Wat zal zij daar gaan halen,
Wat zal zij daar gaan halen,
Een kleed van blanke zijde,
Een kleed van blanke zijde,
Aan wie zal zij het geven,
Aan wie zal zij het geven,
Aan 't schoonste van de zeven,
Aan 't schoonste van de zeven,
| |
| |
(Een rondedans wordt aangezet. Er komt een blond meisje met het kleed van blanke zijde in het midden staan).
O God, ik herken het lieve kind dat in het midden staat!
Ja. Gij zijt het kind dat in het midden staat.
Mijn lieveling, kijk eens hoe schoon ik was!
O ja. Gij waart zeer blond. Ik heb u dadelijk herkend.
Het was het zijden kleed van mijn eerste communie. Nooit heb ik een schooner kleed gehad. Ho, en ge hebt mij zoo seffens herkend?
Ja. En er was altijd zon, gedurende de vacantie-dagen.
Zeker. En weet ge nog van den pastorietuin? Al die bloemen, al die bloemen. Er zijn zulke tuinen niet meer.
Zijn er nog boomgaarden als bij den notaris? Peren gelijk kalbassen en appels gelijk meloenen. En de hond, die altijd gebonden lag. Er was een groot gat in de haag, langs den kant van de beek. De pruimen waren ook goed. Eierpruimen.
(de dwerg lacht).
Mijnheer pastoor was de braafste man van de wereld. Hij zag mij geerne. Hij zei dikwijls dat ik de vlijtigste was in den katechismus en de zoetste in de kerk. Wel, wel, daar komt hij juist.
(de pastoor op. de meisjes omringen hem. Hij tee- | |
| |
kent kruisjes op al die kleine voorhoofden. Hij gaat voorbij).
de vrouw (in bewondering)
O mijnheer pastoor......
(zij bergt haar gezicht in hare handen).
Daar ging een paterken langs den kant,
Hij pakte een nonneke bij heur hand,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
Sa, pater, gij moet knielen gaan,
Nonneke, gij moet blijven staan,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
Sa, pater, geef uw non een zoen,
Ge moogt het nog wel drijmaal doen,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
Sa, pater, steek uw non van kant,
En pak een ander bij de hand,
Ei, 't was in de Mei, zoo zei,
(de meisjes hebben in de ronde gedanst. de jongens op. Zij draaien al springend rond haar. De minzaamste onder hen is een blozende krullebol).
Groote Hemel, ik ben er ook bij. Daar, daar, den krullekop met zijn blauw vestje. Ziet ge mij?
Waar? O ja. Ik had u wel alleen ontdekt.
Ik ben zeker dat mijne broekzakken vol zitten met marbels, en blikjes en knoopen, en een dop. Niemand was zoo rijk als ik.
| |
| |
Weet ge nog van dat Lieve-Vrouwbeeldje? Het hing aan uwen schapelier. Men moest onderaan in een heel klein vensterken kijken. En dan zag men den hemel.
Ja, den heelen Hemel, met de Heilige Drievuldigheid, en al de engelen. Een massa. Ja, dat was mijn eigendom.
Gij hebt het mij geschonken.
(De blauwe jongen en het witte meisje zijn vooraan op de eerste traptree der verdieping gaan neerzitten. Hij hangt haar iets om den hals en zet haar een rozenhoed op. Achteraan wiegen de overige kinderen, twee aan twee).
(Een kleine beiaard rinkelt).
Gij hebt het mij geschonken op Paaschvooravond, terwijl de klokken van Rome weerkwamen. En ge hebt mij een alderliefsten rozenhoed opgezet.
En wat hebt gij mij in de plaats gegeven?
Weet ik het nog? Er vlogen meikevers rond.
Het groot pennemes van uwen menonkel.
Om tegen de wilde dieren te vechten.
En tegen Klodde-met-zijn-Keten.
Mijn beestje gaat naar 't moleken,
| |
| |
Over Onze Lieve Vrouw heur kerkhofken......
(Al de kinderen traag dansend af).
Wij moeten verder gaan. Reik mij de hand.
Het is uit. Waarover spraken wij daareven?
O mijn vriendelijk Geheugen, weet gij inderdaad waar wij heen moeten?
(Aan de hand van het Geheugen, dalen zij naar de eerste verdieping. De rozige klaarte wordt feller en groeit aan tot een gulden zomerlicht, dat straks geweldig zal worden als een loodrechte middag).
Een ieder weet de deur van het eeuwige huis. Ik houd u gezelschap tot daar.
(Zij gaan zijwaarts staan in een wonderbaren heester).
| |
Scene V
Mijn lieve jongen, hoe denk ik nu ineens aan het bal, waar gij mij ontmoet hebt, zonder mij te herkennen!
Het viel ook na jaren voor. Ik was een jongeling, maar ik meende dat gij een klein meisje waart gebleven. Dat was dwaas, want daar stondt ge als eene mooie juffrouw.
(Stil en langzaam een levendige strijkmuziek. Dan gedempt, een tumult van romantische walsen, ongeveer à la Chopin. Lichte paren zweven om en voorbij. De jonge mannen in feestrok. De dames zeer weelderig en kleurenrijk).
| |
| |
Nu heb ik vergeten of het een gemaskerd bal was.
Neen. Ik zie heel goed hoe alles gebeurd is. Er was veel volk op het feest en de lucht begon zwaar te worden... Aardig: daar hoor ik heel duidelijk de muziek.
En de geuren riek ik. Er walmden er allerhande, en zeer fijne. Ik had namelijk een geparfumeerd zakdoekje. Ho! ik heb het verloren.
Dat dacht ge. Ik zag dat het uit uw keurslijfje viel en ik raapte het op. Ik heb het nog steeds... Tiens, waar is het, van waar komen wij?
Hoe spijtig dat gij het niet bewaard hebt. Ik zal er nooit een aardiger vinden. Het was geheel met kant bezet.
de man (de hand met de roos over zijn voorhoofd)
Er is iets gaande met ons, iets dat zeer vreemd zal worden. Ik begrijp het niet. Ik begrijp ook niets van het zakdoekje. Ik heb het weggelegd. Heb ik het weggelegd? Of heb ik het u weergegeven?
Ik weet het niet. Ik kan niet denken aan die dingen, die gij doet gapen gelijk kelders. Gij vraagt mij iets, maar gij kunt het zelf niet vragen. Wend u van de duisternis af. Kijk eens hier wat een heerlijk licht.
Ja. Het is niet mogelijk dat ik doe wat ik wil. Ik ben te gelukkig. Zekere zaken zijn weggevaagd. Wat zou ik ernaar grijpen?
Houd maar gerust de hand van het Geheugen vast.
(de juffrouw verschijnt. Zij glanst in den opzet van
| |
| |
heur hoog en lokkig haartooisel. Zij is zacht als een perzik. Zij huppelt aan in een satijnen froufrou, bestoken met madeliefjes en linten. Leuk glimlacht zij achter haren pluimen waaier).
Zij was zoo schoon als een bloei van rozen. Is het niet waar?
O zoete lief, daar zijt ge!
Ik herinner mij. Mijn moeder zei: gij zult de schoonste zijn.
Gij waart de schoonste onder allen die leven.
(de dwerg lacht).
Een groote maakster had voor mijn toilet gezorgd. Zij woonde op de Louizalaan. Zij is gestorven, en wie maakt ooit nog zulke vaporeuze japonnen?
Niemand. Ik heb het u gezegd, heugt het u nog? O zie, daar zeg ik het u inderdaad.
(de jongeling, zeer elegant, heeft de juffrouw genaderd en komt in hoofsch gesprek met haar).
Ja. Heel minzaam was uw compliment. Ik heb altijd gedacht dat gij een dichter waart. Het klonk zoo edel uit uwen mond. Gij hadt een voorhoofd als de kim, waar koninklijk de jonge dag gaat groeien.
Ik geloof, ik had u lief van op den eersten blik.
Van op den eersten blik, en voor ik in u herkend had het vriendinnetje uit mijne kinderjaren. Achter het dons van uwen waaier heeft het geluk van mijn
| |
| |
leven mij plots aangekeken. Ik heb met u gedanst.
(de jongeling en de juffrouw dansen in den rei van de andere paren).
Ik heb met niemand meer gedanst dan met u.
En den heelen nacht, na het bal, heb ik rondgedwaald. Mijn oogen waren vol van uwe schoonheid. Mijne handen tintelden van den toets uwer vingeren. Mijn geheele wezen geurde van u. Bij 't rijzen van den morgen zat ik aan de ronde vijvers van de warande. Er tjilpten musschen in het schuine licht. En een merel zong. En een hovenier ging voorbij, oud onder zijn spade. Ik heb alles onthouden. Ik dacht alleen aan u, aan u, aan u.
O klokjes van goud, die ge klingelen doet......
Ik heb u gezocht in de straat, op de pleinen, tot ginder waar de stad ophoudt, elken dag. Ik heb u geroepen binst mijne nachten. Ik waakte om te kijken naar u. Of ik droomde en gij waart mijn eenige droom. Ho! Ik voedde eene bovenmenschelijke liefde: ik zou haar spijzigen met mijn bloed, en zij zou mijn hart verslinden. Waar waart ge? Wat deedt ge? Hadt ge een gepeins voor mij?
Ik heb geweend van onbekende blijdschap, toen ik meende dat ge mij opgemerkt hadt. Maar de twijfel heeft mijne tranen gedroogd en een spook in mijne oogen geplant. Het groeide zwart gelijk een cypresboom. Ik verwelkte onder zijne schaduw.
In mijn koorts had ik gehoopt dat ge ziek zoudt worden.
Is het niet ziek zijn, als men altijd sterven wil?
| |
| |
Ik hoopte steeds weer om telkens in dieper wanhoop te vervallen. Ik bad God dat hij mij verlossen zou. Maar ik wilde niet verlost worden. Hoe dikwijls heb ik niet voor den spiegel gestaan, met mijn balkleed van linten en madeliefjes? Hoe dikwijls heb ik mijn waaier niet voor mijn aangezicht geopend en over het dons heen een blik van vuur geworpen naar u? En het vuur stikte in mijn hoofd en brandde door mijne hersenen. En daarbinnen vlamde de eeuwige vraag: wat denkt hij? wat voelt hij? Zoekt hij naar mij, en zal hij mij vinden?
O waarheid van mijn leven, ik heb u gevonden.
(de dwerg lacht stillekens).
(De walsmuziek vertraagt en sterft uit. de jongeling en de juffrouw zijn de laatste gebleven. Hij heeft hare handen gekust. Zij is weggeloopen. Hij is droomend heengegaan).
Hoe is het gebeurd? Ik had zoolang gewacht. De tijd was voor mij een groote foltering geworden. De dagen hadden geen kleur.
Het toeval hielp mijn kans. Ik ontmoette u op de wandeling. Gij waart met uwe moeder; o, hoeveel schooner waart gij, dan ik mij had voorgesteld!
De aarde barstte onder mij. De hemel bliksemde.
Ik zag dat gij te beven stondt. Gij waart bleek als een koele lemmer. Ik meende dat gij niet anders kondt dan mij haten.
Ik zag dat ge geen vertrouwen hadt in me. Uw blik maakte me arm als een lijk.
En toch dierf ik u het briefje toereiken dat ik wel
| |
| |
honderd maal herschreven had, en maar eenen keer gevoeld en bedacht. Gij kwaamt op dien gulden nanoen. Gij kwaamt heel precies op tijd. Net sloeg het uur. Ik, ik had al een eeuwigheid op u gewacht.
Een eeuwigheid voor 't uur was ik van huis vertrokken. Ik liep om niet te laat te komen. Hoe dikwijls ben ik niet weergekeerd, en stond in onze straat, beschaamd over den stap dien ik waagde? Maar seffens spoedde ik me terug naar uw wenk, naar uw stem, naar die vreemde belofte van liefde, die onweerstaanbaar was.
(de jongeling en de juffrouw zijn overhand opgekomen. Zij lijken wel uit een andere eeuw, zoo kleurig en onecht doen hunne kleeren aan. Zij zijn geheel en al de kinderen der illusie, hij in een gespannen danseuse-redingote, zij, in wijd-zwevend falbala, onder de franjen van haar zonnescherm. Zij spelen met gratie de gesproken handeling, in dwepende mimiek met de woorden opgaande).
Gij kwaamt. Gij waart geheel buiten adem. Het was alsof gij de wereld hadt moeten overwinnen om tot hier te geraken. En de wereld had u uitgeput.
Viel ik niet dadelijk in uwe armen?
Neen. Ik knielde voor u en vatte uwe handen. Zij waren koud en klein. Toen werd ik gewaar dat ge zoudt nederstorten.
de vrouw (met een korten gil)
Hemel! Zal ze sterven?
(Het spel van den jongeling en de juffrouw wordt thans overwegend. de man en de vrouw volgen het met hunne woorden en lichten het toe.
de juffrouw is ineengezonken. de jongeling heeft
| |
| |
haar opgebeurd. Langzaam gaan zij naar een kleine bank van bloemen).
Zeg ik dat? Ik zeg dat ik wil leven, leven, leven! En gij? En gij?
Ik til u op. Ik voel uw hoofdje aan mijnen adem. Honderd vogeltjes beven in mijne keel. Er bonzen trommelslagen door mijne slapen. Zal de grond breken?
Ik leun heel zwaar op uwen arm. Hoe sterk is de arm van den man, dien men liefheeft. Hoe breed is de borst van den man, die mijn meester is.
Ik leid u naar een kleine bank. Gij zet u daar en wanneer een oogenblik uw lieve lichaam scheidt van het mijne, dunkt het me, dat ik u verloren heb. Dan kijkt gij op en glimlacht, voor de eerste maal, mij toe.
Ik glimlach niet. Ik huiver. Ik vrees dat mijn droom gaat ophouden.
Daat zit ik aan uwe voeten. Boven u zie ik de zuilen van den hemel glanzen.
Ik zeg: hoe schoon is deze dag! Er is maar een dag. Deze dag is de eerste dag van mijn leven. Gij staat op den drempel van het huis vol zonne, waar mijne dagen wonen. Zult gij de gouden poort opendoen?
| |
| |
Ja. De gouden poort speelt een muziek van stralen al over mij. Wat zegt ge nog? Wat zegt ge nog?
Ik zeg: als ik geweten had dat gij zoudt komen, hoe schoone woorden hadde ik niet bereid voor u. Maar toch heb ik er bereid, duizenden en duizenden. Ik wilde ze met paarlen en diamant omhangen, gelijk feeën die moeten tooveren en mijn geluk uit den grond slaan. Helaas, zij liggen dood op mijne tong en vallen aan uw voet als keien. Ik heb u een enkel woord te zeggen. Hoeveel woorden zijn daartoe niet noodig? Gij weet het woord en ik vind geen weg om het uit te spreken.
Ja. Het woord komt aanruischen van heel ver. Mijne ziel schiet wakker. Het woord blinkt gelijk een zwaard. Wat zegt ge nog meer? Wat zegt ge nog meer?
Ik zeg: zijt ge bang van mij?
O groote God, wat heb ik u lief! Wat heb ik u lief! Ja?...... En wat zeg ik?
Niets. Ik luister. De poort van licht gaat open. Zegt ge niets meer?
| |
| |
(Men hoort hooge bazuinen. De hemel galmt. de koren stijgen als een gebed. de jongeling heeft de juffrouw omarmd. Hunne monden komen saam in een langen zoen).
Nu zijt wellekome, Jesu lieven Heer,
Gij komt van alsoo hooghe, van alsoo veer,
Nu zijt wellecome van den hooghen Hemel neer,
Hier al uit de Aerdtrijk zijt gij ghesien noyt meer,
d'Herders op den velde hoorden een nieuw liedt,
Dat Jesus was ghebooren, sij wisten 't niet,
Gaet aan gheender straeten, en ghij sultet vinden klaer,
Bethlem in de stede, daar 't is geschiedt voorwaer,
de man (als uit een droom ontwakend)
Hoe geurig ademt de Lent alom, hoe frisch gaan hare waaiende sluiers, hoe koel dauwt de toets van hare vingeren!
de vrouw (ontspannen in geluk)
O! Nu kunt gij schoon spreken. Er gonst honing door de lucht. Mijne teenen raken niets dan snaren vol geluiden. Zal ik niet neerstorten in een stille leegte? Houdt ge mij kloek aan uwe borst?
De heele wereld druk ik in mijne handen.
O kleurig paradijs dat in uwe oogen openstraalt.
O dal van vreugde, en vijvers vol van zoete tranen.
(de jongeling en de juffrouw staan langzaam recht en, blik aan blik, in zwijgende verrukking, verlaten het tooneel. De bazuinen schijnen hen in wijden aftocht te begeleiden).
| |
| |
de vrouw (plots geheel bewust)
Mijn man, wat is er gaande met ons? Er ging iets schoons voorbij.
Voorbij! Voorbij! - Wat zegt ge, zoete lief? Zijn we betooverd?
(Zij loopen naar de bloemenbank. Zij leggen er het kindje. Zij kijken malkander aan).
Er is niets veranderd aan u. Gij zijt schoon.
Nu gaan mijn woorden dood. Ge wordt te groot voor mij.
(Hij kust haar op het voorhoofd).
God komt uit den hemel, en zegent u.
Hebt ge de hand van het Geheugen verloren?
En Hij heeft u een kindje gegeven.
(Poos. de man en de vrouw knielen aan weerszijden van het bankje. Saam over het kindje snikken zij het uit. de dwerg springt over de schaduw van het Geheugen naar voren).
Nu wil ik toch ook eens wat zeggen. Ik draag veel dingen in mijnen bult.
Als ik u loslaat, wat zijt ge nog? Zwijg.
de dwerg (scheef huppelend)
Ik zal niet met alles te gelijk uitpakken. Maar mijn bult weegt te zwaar.
Zwijg, moordenaar van illusie.
Ik ben waar als het oog dat uit den driehoek kijkt.
| |
| |
Schaam u, want gij zijt bezig met mij scheel te maken.
Koud serpent, kruip in uw kot van duisternis.
Ach, schoone leugen, geef mij mijn kans. Ik heb maar een heel klein mopje te vertellen.
de dwerg (verbergt zich weer in den sleep van haren rok)
Amay! Het is altijd te laat! Zal ik dan ooit iets anders mogen doen dan lachen?
(Hij lacht).
Moederken, moederken, huilt ge?
Geluk van mijn leven, gij huilt.
(Zij stralen van vreugde malkander in het aangezicht).
| |
Scene VI
(de vergetelheid verschijnt op het voorplan en gaat de trappen op naar de eerste verdieping).
Mijn tijd is uit. Daar wenkt u mijne zuster. Zij is de laatste reisgezel.
(Zij bedekt haar hoofd met volen en stijgt naar het licht, de dwerg in hare schaduw).
Wie zijt gij? Gij komt gelijk een warme dans.
Ik ben de slaap die nadert. Geef mij uwe hand. Ik ben de gids die uwe oogen sluit. Ik ben uw uiterste toeverlaat, het rustige Vergeten.
de vrouw (haar kindje in den arm)
O langzame vaak.
| |
| |
de man (heeft de hand van de Vergetelheid genomen)
Mijn wezen wordt een droom.
(Zij dalen).
Mijn droom verklinkt, gelijk een vlucht van duiven.
Gebenedijd zijt gij, die niet meer denken doet.
| |
Scene VII
(Uit den afgrond rijst de dood (gemaskerd). De klaarte verkleurt, alsof ze purper ging worden).
Er gaat een stille tocht. Waar zijn wij, lieve man?
't Is de avond, die vochtig is. Er zal ievers een zacht bed zijn, geloof ik.
O! het vreemd gevoel dat mij omstreelt. Ik loop op pluimen kussens.
Ik word niet eens gewaar dat ik loop. Wat doen wij? De daad is de dood in ons.
(De roos valt uit zijne hand).
Of hangen wij roerloos binnen de ruimte?
Hoor eens... hoe stil, hoe stil, hoe stil.
(Poos. de dood heft zijne armen omhoog. Er komt een engel aanzweven).
Man van alle tijden, vrouw van den eersten en den laatsten dag, o uitersten van alle menschelijke
| |
| |
zwakheid, gij hebt genoeg geleden. Den vrede vindt gij thans aan mijne borst.
Er staat een hooge schaduw in woorden van fluweel. Hoort gij iets, mijn zoete lief?
Mijn jongen, mijn jongen, ons kindje wordt zoo zwaar!
Hoort gij die groote zwarte zuilen niet ruischen?
Ach, wat ik hoor komt als lood in mijne armen wegen.
Aanzie mij. De tranen van het medelijden vloeien langs mijn wezen. Er ligt slechts een kleine stap tusschen u en mij. Mijne arme kinderen, ik kom tot u.
(Rooder wordt het licht. de dood nadert de Vrouw en raakt het wichtje aan).
Nacht, nacht, wat doet ge?
(De Engel neemt het kind uit hare handen en zweeft langzaam er mee heen).
de vrouw (Zij begrijpt niet. Zij glimlacht pueriel).
Mijn man, weet gij wat er nu geschiedt? Kijk eens aan: ik ben nog nooit zoo eenzaam geweest.
(plots met een gil).
Mijn kind! Mijn kind! Mijn kind!
Wat is er? Gij maakt mij bang!
(de vergetelheid stijgt langs de trappen en verdwijnt in de misten van de struiken).
| |
| |
Ik versta u niet. Gij spreekt van een kind. Ik ken het niet.
Wie zijt gij die mijn vleesch arm maakt?
Ruk zoo niet aan mijn hand. Kom, laat ons heengaan.
Ik vrees u niet. Geef mij mijn kind terug! -
de man (Hij trekt aan de koord die hem bindt)
Klets toch niet altijd over dat kind! Kom, wij gaan langs dezen weg!
Ik heb mijn kind van doen. Waar hebt gij 't begraven? Ik haal het er met mijn nagels en mijne tanden uit.
Uw kindje ligt in den schoot van God.
Ik weet niet wat ge zegt. Ik ken u niet. Maar gij zijt de dief van mijn ingewanden!
Helaas! om herkend te worden, moet ik mij dan altijd vertoonen zooals gij mij hebt mismaakt? Ik ben toch de ontkroonde Troost?
(De Draken komen den Dood omringen. Hij neemt zijn masker af. Ontsteltenis en schrik).
de man (beeft over al zijne leden).
Ellendig wijf, wat hebt ge uitgestoken!
Ik heb hier niemand kwaad gedaan. Gij hebt ge-
| |
| |
lasterd en gescholden. Maar ruk toch zoo niet! Ik krijg den knoop niet uiteen......
Ik moet weg! Ho! Ik moet weg......
(Zij weert zich).
Helsche kattin, houd u koes. Wat stampt ge?
de man (tusschen zijn tanden)
Zal ik u temmen, he? Zal ik u moeten temmen?
Raak mij niet aan. Ho! Mijne hand moogt ge afscheuren, - maar ik moet weg, ik moet weg!
Gij hebt geen recht aan mij. Ik wil niet sterven!
(Hij slaat haar in het aangezicht).
(Zij spuwt naar hem. Hij wil haar bij de keel grijpen. Zij vechten letterlijk om het leven. Het licht wordt rood).
Ik heb geen schuld. Laat los. Ik wil niet sterven.
(Zij bijten malkander in het gelaat. Het bloed leekt aan hunnen mond. Zij rollen overeen in afschuwelijke worsteling en schreeuwen dierlijk.
de dood aanschouwt hen lang. Dan bergt hij pijnlijk zijn bleeke wezen in zijne donkere handen. de draken staren.
Nu heffen de koren aan een groot lawaai van kreten. Het is alsof over de geheele wereld het menschdom aan het gillen ging. Alles staat in laaien brand).
| |
| |
Hâa-hââ-hoe-joe-waâ-waaij-hei-haâ-haâ......
de dood (de armen ten hemel, roepend)
God! God! Aanzie mijne smert!
(Scharlaken bliksems schieten door de lucht. Het doek daalt traag, terwijl de koren al verder uitklinken tot êén wijden toon. Op dezen tocht barst het geweld van een sterken bronzen slag gelijk bij den aanvang van het bedrijf).
HET DOEK IS GEVALLEN
|
|