| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
‘Ik vrees dat het niet mogelijk zal zijn, monsieur Wandèrs,’ zegt de onderstaatssecretaris - en hij heft zijn keurig gemanicuurde handen pathetisch omhoog, of hij daarmee te kennen wil geven dat er met de beste wil van de wereld niets aan te veranderen is.
Willem Wanders kijkt naar het kleine mannetje in zijn lichtgrijze costuum met een donkerrode roos op de revers en een helkleurig vlinderdasje onder de weke kin. Er schijnt in deze man niet zo heel veel wilskracht te schuilen, meent Willem.
't Is niet de eerste keer dat Willem in Portugal onderhandelingen moet voeren. Hij weet heel goed dat ieder voorstel dat tegen een eenmaal genomen beslissing indruist, direct wordt afgewezen met een ‘onmogelijk.’
Alles wat extra moeite en zorgen geeft, wordt in dit land zoveel mogelijk vermeden, vooral in de grote regeringsgebouwen, waar de duizenden ambtenaren langzaam en sloom hun werk doen, hun gedachten voornamelijk gericht op de vrije avond, wanneer ze ergens op het Rocioplein, de Rua Aurea of de Rua Augusta voor een der ontelbare koffiehuizen bij een sterk en bitter kopje Santoskoffie met hun collega's en vrienden druk gesticulerend de kansen zullen berekenen van hun favoriet-stierenvechter, of die van een politieke partij.
Er is een verbluffende tegenstelling tussen de slaperig-suffe sfeer van het dagelijks werk en de opgewonden drukte in de binnenstad bij avond. Willem verwondert zich daar steeds opnieuw over; hij weet echter ook dat het vaak mogelijk is om die lethargie te overwinnen en de mensen er toe te brengen, iets te doen wat ze eerst in hun gemakzucht onmogelijk hebben genoemd. Er is alleen tact en geduld voor nodig; ja, vooral veel tijd, want een plotselinge overrompeling doet de mensen volharden in hun afwijzende houding. De muur van onverschillige gelatenheid kan niet worden doorbroken met harde, gedecideerde woorden, doch moet langzaam, steen voor steen, worden gesloopt, voorzichtig en bedachtzaam. Een tijdrovende arbeid, die veel
| |
| |
vergt van het geduld en de zelfbeheersing van de Nederlandse scheepsbouwer.
Willem heeft nu geen tijd voor uitvoerige besprekingen en voor complimenteus geflikflooi met mooie woorden, hoofse huldebetuigingen, vage beloften en toezeggingen. Hij heeft evenmin tijd om iedere ambtenaar die hij moet bewerken, langs grote omwegen te benaderen. Hij móet deze keer alles op alles zetten om de zaak te forceren, hoewel hij weet welke gevaren deze methode in dit land met zich meebrengt. Maar in een stille ziekenzaal in Rotterdam ligt Jeanne... hij wil zo gauw mogelijk naar haar terug om bij haar te zijn!
Hij kijkt naar de onderstaatssecretaris, die, klein als hij is, bijna schuilgaat achter het monumentale bureau. Willem weet dat het geen gemakkelijke taak zal zijn, deze man tot handelen te brengen en aan te sporen tot een daad.
Willem haalt diep adem, als om krachten te verzamelen voor een grote stormaanval. Dan begint hij te spreken. Zacht en rustig klinkt zijn stem en voorshands verraadt niets de driftige spanning, die in hem trilt. Maar ondanks die uiterlijke kalmte is hij toch zeer beslist en hij begint tot zijn heimelijke vreugde te merken dat het begin er is tot afbraak van de muur van onverschilligheid.
De onderstaatssecretaris is een beetje omhoog gekomen in zijn pompeuze stoel; de hand, die eerst met een briefopener speelde, rust nu op het donkerbruine laken van het bureau en in de donkere ogen groeit enige belangstelling.
Nuchter en zakelijk vertelt Willem welke mogelijkheden de combinatie der Nederlandse werven biedt; hij noemt getallen van werklieden die ze in dienst kunnen nemen; hij berekent de tijd die vermoedelijk nodig zal zijn voor de vaartuigen welke het Portugese Ministerie van Koloniën wil laten bouwen. En tijdens zijn spreken kijkt hij de onderstaatssecretaris rustig aan - maar in zijn verbeelding ziet hij telkens Jeanne, die met een bleek gezicht op een hagelwit kussen ligt.
Wanneer hij de beginnende belangstelling merkt, gaat hij tactisch over naar een ander punt. Voorzichtig kiest hij zijn woorden, om de Portugees er van te overtuigen dat hij en de andere Nederlandse scheepsbouwers graag in de gelegenheid worden gesteld om te kunnen inschrijven, omdat ze in vroeger jaren reeds heel wat Portugese op- | |
| |
drachten hebben uitgevoerd en 't op hoge prijs zouden stellen door hun werk mee te helpen aan het vergroten van de glorie van Portugal...
Willem weet uit ervaring dat deze Zuiderlingen zeer gevoelig zijn op dit punt. Hij weet tevens dat hij hier andere argumenten moet gebruiken dan in zijn vaderland. Het is noodzakelijk, zich in te leven in de aard en gevoelens van de Portugees.
- Ik moet hier niet de nuchtere Nederlandse zakenman zijn, maar een Portugees, die van pathos en uiterlijk vertoon houdt, denkt Willem. - Mijn wezen moet zijn als de rode roos op de revers van de man tegenover mij: warm en gloedvol. Ik heb kalm mijn aanloop genomen, nu moet ik verder!...
Omdat Willem de noodzaak van dit spel kent, speelt hij het ook met alle kracht die in hem is. Hij doet als de mannen die 's avonds in de koffiehuizen zitten; hij gesticuleert, trekt zware rimpels in zijn voorhoofd, om dan met een brede glimlach de ernst te laten verdwijnen en met warme woorden de andere te verheugen met zijn gevoelens van hoogachting en waardering.
Hij spreekt over de economische wereldsituatie, bespreekt de positie van zijn eigen land en van Portugal; hij duikt - schijnbaar terloops - even terug in de geschiedenis om te doen herinneren aan de oude vriendschappelijke betrekkingen, die er altijd geweest zijn tussen het warme land van de blauwe Taag en het kille, vochtige landje aan de Noordzee.
‘Wij hebben het steeds op prijs gesteld, dat uw volk van onze diensten gebruik heeft willen maken,’ zegt hij. ‘Wij zijn dankbaar geweest dat u ons waardig heeft geacht voor u te mogen werken...’
In Willem komt er even iets in opstand tegen deze vleiende woorden, die hem ogenschijnlijk recht uit het hart komen, maar in werkelijkheid indruisen tegen zijn gevoel van eerlijkheid. - Er is voor mijn gezwam maar één goed Hollands woord, denkt hij: strooplikkerij!
Hij onderdrukt die afkeer van deze mooidoenerij echter. Het is immers noodzakelijk, zich thans aan te stellen als een slaafse dienaar, die nederig om een gunst komt vragen. Hij móet dit doen, want de werf mag niet dood gaan, de mensen moeten werken, er moet bedrijvigheid zijn, de stempellokalen moeten overbodig worden!
| |
| |
Iedere Portugees leeft nog een beetje in de tijd van vier eeuwen terug, toen zijn land de heerschappij voerde over bijna de helft van de wereld. Hij stelt zich graag voor dat die toestand nog altijd bestaat en dat de bewoners van de noordelijke Europese landen eigenlijk bestaan bij de goedgunstigheid en gratie van Portugal... Vooral in de hogere standen vermeit men zich graag in de glorie van een ver verleden. Willem weet dat heel goed en hij maakt hier dan ook een handig gebruik van. Als hij maar zinspeelt op de vergane glorie en de decadente neergang der laatste eeuwen volkomen negeert, zal hij een welwillend oor vinden.
O, eigenlijk heeft hij zich een masker voorgebonden, een masker van vernedering. Hij zou er zich zelf om moeten verachten. Maar het is harde noodzaak dat hij zo handelt, zijn mensen willen immers werken en hij moet al zijn krachten inspannen om die werkgelegendheid te scheppen. En in Rotterdam ligt Jeanne, hij wil zo gauw mogelijk naar haar terug en daarom moet hij dit vleiende spel spelen en zijn eigen gevoelens wegcijferen.
‘Mais oui!’ roept de kleine man achter het grote bureau uit, als Willem hem vraagt of het juist is dat Portugal de ontwikkeling der Afrikaanse koloniën met nóg meer energie ter hand zal gaan nemen dan het nu reeds doet.
‘Mais oui!’
‘O, maar dat is geweldig!’ zegt Willem enthousiast. ‘Ik heb veel over uw koloniën gelezen en wij hebben in ons land grote eerbied voor de manier waarop u daar de zaken aanpakt!’
De ander glimlacht voldaan. De onderstaatssecretaris wuift wel even met zijn keurig verzorgd handje, alsof het van geen betekenis zou zijn, doch in werkelijkheid is hij zo trots als een pauw.
‘Vergun mij op te merken, monsieur Wandèrs’, zegt hij met hooghartige en zelfingenomen stem, ‘dat Holland ook heel mooi werk heeft verricht op dat gebied. Ik denk aan Indië, waar u trots op kunt zijn!’
Het wordt even een heen en weer kaatsen van complimenten. Maar als Willem tot de eigenlijke zaak wil terugkeren, haalt de Portugees een horloge te voorschijn en staat opeens energiek op.
‘Monsieur, mag ik de grote eer hebben, u uit te nodigen met mij de lunch te gaan gebruiken?’ vraagt hij met een lichte buiging.
| |
| |
Langs de grote marmeren stoep komen ze in de warmtegloed van de straat.
| |
| |
Willem staat eveneens op, beantwoordt de buiging en verklaart dat het hem een groot genoegen zal zijn.
Samen gaan ze door de brede en koele gang van het Ministerie. De kleine man loopt met coquette dribbelpasjes naast Willem.
Langs de grote marmeren stoep komen ze in de warmtegloed van de straat. Er staat een rij auto's langs het trottoir. De onderstaatssecretaris opent het portier van een dier wagens en nodigt Willem, in te stappen. Een ogenblik later glijden ze weg over de brede laan.
Willem zit even stil voor zich uit te staren. Hij denkt weer aan Jeanne. Hij heeft grote lust, de man naast hem te vragen, hem naar het vliegtuig te rijden. Ja, terug!... Terug naar Rotterdam, naar zijn vrouw! De Portugees laat hem echter niet lang alleen met zijn gedachten. In zijn radde Frans vertelt hij de scheepsbouwer bijzonderheden over alles wat ze passeren. Met hoogdravende woorden schildert hij de geschiedenis der grote paleizen en van de families die er nu nog in wonen. En al wat hij zegt, gaat ten slotte weer terug naar de grote Portugese glorietijd. Maar ondanks de gezwollen taal, de overdrijving en het pathos, wordt Willem toch geboeid door hetgeen de kleine onderstaatssecretaris hem vertelt.
Is hij zelf als het er op aan komt ook niet trots op zijn kleine land en op de glorietijd van Nederland? Hij kan het zich voorstellen dat de Portugees naast hem niets liever doet dan spreken over vroegere tijden, die zo vol waren van roem en eer. En als hij iets zegt over het heden, schroeft hij kleine daden op tot grote feiten, om toch maar goed te laten uitkomen dat zijn Portugal een begenadigd land is. Ach, als ik met een buitenlander over Nederland spreek, doe ik hetzelfde, denkt Willem. In mijn gesprekken wordt de afsluitdijk van de Zuiderzee tot een wereldwonder; en de kooplieden van de befaamde gouden eeuw verhef ik onwillekeurig tot ware helden... In wezen is de verheerlijking van eigen volk en land een gewoon verschijnsel... zodra men buiten de eigen landsgrenzen is. Want in het land zelf heeft men altijd te mopperen en deugt er gewoonlijk niet veel.
Willem begint de drukpratende man naast hem sympathiek te vinden. Met steeds meer belangstelling luistert hij naar diens uiteenzettingen. Tijdens het eten in een der grote restaurants aan het Largo da Estrella is de onderstaatssecretaris bijna onophoudelijk aan het woord. Willem
| |
| |
krijgt nauwelijks gelegenheid er een woord tussen te voegen. De Portugees houdt een lange lofrede op de bouwkunst van zijn land en neemt de Igreja da Estrella, de basiliek van het Heilige Hart, als voorbeeld. Het is inderdaad een indrukwekkend gebouw van witte kalksteen, met een hoge koepel, geflankeerd door twee torens. Ze hebben er vanuit het restaurant juist het gezicht op.
Na de maaltijd brengt de onderstaatssecretaris zijn gast terug naar het Avenida Palace Hotel. Willem logeert daar; het is een prachtig hotel, maar hij hoopt dat hij er spoedig uit kan vertrekken... hij wil naar Rotterdam, naar Jeanne!
Als de onderstaatssecretaris voor het decoratieve gebouw stopt en Wanders gelegenheid geeft om uit te stappen, komt hij onverwacht terug op het onderwerp waar Willem voor naar Lissabon gereisd is.
‘Monsieur Wandèrs, ik zal proberen de kwestie nog te bespreken met de secretaris van de Minister. Komt u morgenochtend om elf uur bij me. Ik zal zien wat ik kan doen!’
Willem is verrast. Hij doet alsof hij er eigenlijk reeds op had gerekend dat deze zaak niet meer ter sprake zou komen. Hij grijpt de griezeligverzorgde hand van de onderstaatssecretaris en roept uit:
‘Dat is prachtig! Dat is heerlijk! Hoe moet ik u danken!’
De kleine man glimlacht welwillend.
‘Ik zal mijn best voor u doen,’ herhaalt hij.
Willem begrijpt dat hij dit inderdaad zal doen - al zou het alleen maar zijn om hem te laten merken welk een belangrijk persoon hij is. ‘We zullen u heel erg dankbaar zijn,’ zegt Willem. ‘Maar u weet dat de aanbesteding reeds over een maand zal worden gehouden. Is er geen mogelijkheid dat ik vanmiddag nog even bij u kan komen? Dat zou voor ons heel belangrijk zijn...’ Het is een gewaagde vraag; in de Portugese regeringsgebouwen houdt men niet van haast. Maar zijn verlangen om terug te kunnen gaan naar Jeanne, kan hij niet betomen en dáárom vraagt hij het.
De kleine Portugees kijkt even bedenkelijk. Doch dan, nog steeds in de rol van goedgunstig machthebber, zegt hij:
‘Ik zal het proberen, monsieur Wandèrs. Maar beloven kan ik het niet. Komt u dan maar om een uur of vier.’
Opnieuw betuigt Willem zijn onuitsprekelijke dank. Als hij nadien
| |
| |
het hotel binnengaat, glimlacht hij. De muur vertoont reeds scheuren en barsten! Het zal alleen de vraag zijn hoe de secretaris van de Minister reageert - en hoe vlug de Minister zélf ten slotte zijn beslissing zal nemen.
Aan het hotelbureau vraagt hij de sleutel van zijn kamer. De portier geeft hem die en tevens een telegram, dat juist voor hem binnengekomen is. Willem schrikt even, zijn vingers beven als hij het papier openvouwt.
‘Toestand Jeanne vooruitgaand. Geen enkele reden tot ongerustheid. Peter.’
Hij leest het telegram enige keren over en zijn gemoed schiet vol. Hij kan niet verhinderen dat er tranen in zijn ogen komen, tranen van blijdschap. Langzaam, met het telegram als een document van grote waarde in zijn hand, loopt hij de brede trap op, naar de eerste verdieping, waar hij zijn kamer heeft. Daar gekomen, sluit hij de deur achter zich dicht.
‘Die goeie Peter!’ zegt hij. ‘Hij heeft natuurlijk begrepen hoe ik hier in spanning verkeer over Jeanne...’
Maar toch wil hij weten, hoe de toestand van Jeanne nú is en besluit daarom naar Rotterdam op te bellen. Hij neemt de hoorn van het telefoontoestel, dat op de tafel staat en draait met driftige bewegingen van de vingers het nummer van de hoteltelefoniste. Zes en zeventig... hé, dat is ook het nummer van de kamer van Jeanne in het Diaconessenhuis!
Willem krijgt geen gehoor. Driftig slaat hij de haak van het toestel neer en draait opnieuw. Maar hij krijgt geen aansluiting. Ach, die telefoonjuffrouw doet natuurlijk haar middagdutje, zoals iedere echte Portugees 's middags een siësta houdt, zich niet storend aan de wensen en verlangens van anderen. Willem smijt de hoorn op de haak en loopt zijn kamer uit, de trap af, naar de portier, die in zijn loge over een krant zit te knikkebollen. De man schrikt op als hij de vraag tot zich hoort richten, waar de telefoniste ergens is. Hij wijst naar een deur en mompelt enige woorden van excuus.
Wanders rukt de aangewezen deur open. Achter een schakelbord vol klepjes, lichtjes en draden zit een meisje met voorzichtige streekjes van een uiterst klein vijltje haar puntige nagels te verzorgen.
| |
| |
‘Mademoiselle, waarom geeft u geen antwoord als ik uw nummer draai?’ vraagt Willem. Vreemd, dat hij in zijn dankbaarheid over het telegram plotseling zo driftig en onbeheerst is om zo gauw mogelijk een telefoongesprek met Rotterdam te hebben. Een moment schrikt hij zelf van zijn harde uitval. - Reactie, denkt hij. - Het is de reactie van de breedvoerige pluimstrijkerij met de onderstaatssecretaris... Ik moet me een beetje beheersen, ik heb geen reden om zo scherp uit te vallen.
Een beetje kalmer zegt hij tot het meisje:
‘Ik heb twee keer uw nummer gedraaid, zes en zeventig. Maar u gaf geen gehoor...’
‘Zes en zeventig, monsieur? Maar mijn nummer is vijf en zeventig,’ zegt ze in gebroken Frans.
Willem krijgt opeens het gevoel van een schooljongen die op een stoutigheidje betrapt is.
‘Excusez-moi...’ weet hij alleen te zeggen. ‘Ik schijn in mijn haast het verkeerde nummer te hebben opgezocht. Maar wilt u voor mij direct Holland opbellen?’ Hij geeft haar het nummer van het Diaconessenhuis in Rotterdam.
‘Vraag u het dríngend aan, mademoiselle. Ik wil graag vóór vier uur met Rotterdam spreken.’
Terug in zijn kamer, gaat hij in een stoel bij het raam zitten. Dit raam, overhuifd door een helkleurige markies, geeft hem uitzicht op een plein, waarop in het midden een groot gedenkteken verrijst. De onderstaatssecretaris heeft hem uitgelegd dat het een monument is ter ere van de patriotten die in 1640 het land hebben bevrijd van de overheersers uit Spanje. De geestdriftige Portugees had hem een lang verhaal gedaan over deze strijd en onder meer gezegd dat Duc d'Alva door de verovering van Portugal gemeend had, goedgemaakt te hebben hetgeen hij in de Nederlanden had verknoeid.
Willem heeft nu echter weinig belangstelling voor het historisch gedenkteken. Zijn gedachten gaan telkens weer naar Jeanne en naar Peter, die hem zo'n grote dienst bewezen heeft. Wat is het heerlijk om te weten dat het zo goed is met zijn vrouw, dat ze vooruitgaat! O, tot op heden gaat alles prachtig! Jeanne maakt het goed en hij heeft de onderstaatssecretaris voor zich weten te winnen! Twee feiten
| |
| |
van groot belang. Als nu 't verdere verloop ook maar naar wens blijft gaan, zal alles heel feestelijk worden!
Het is drie uur geworden, maar hij heeft nog steeds geen aansluiting gekregen, daarom draait hij het nummer van de telefoonjuffrouw nog maar eens.
‘Informeert u eens, hoe lang het nog duurt voor Rotterdam doorkomt.’ ‘Oui, monsieur.’
Even later rinkelt de telefoon in zijn kamer. Blij neemt Willem de hoorn weer op, maar het antwoord is teleurstellend.
‘Het zal zeker nog een uur duren, monsieur.’
‘Nog een uur, zegt u?’
‘Oui, monsieur. Er is in Parijs een storing...’
- Natuurlijk, denkt Willem, - dat is weer net iets voor die zorgeloze Fransen, om hun telefoon gestoord te hebben. Waarom zorgen die lui niet dat ze hun zaakjes in orde hebben! Maar ondertussen moet ik wachten... net zo lang tot ik niet langer hier kan blijven.
Hij nestelt zich weer in de gemakkelijke stoel. Of het de vermoeienis van de reis of de spanning der laatste dagen is weet hij niet, maar hij begint zich slaperig te voelen. - In Portugal is het 's middags ontzettend warm, denkt hij. - Ontzettend warm... warm...
Langzaam zakt zijn hoofd voorover, op de borst. Warm... goed met Jeanne... beste Peter... warm... warm... tot hij in slaap valt.
Een luide claxonstoot onder het raam maakt hem wakker. Hij springt overeind en ziet op zijn horloge dat het tien voor vieren is. Hij moet direct weg naar het Ministerie! Hij draait haastig het telefoonnummer van de telefoniste en geeft bevel, het aangevraagde gesprek te annuleren. Misschien kan hij 't vanavond opnieuw proberen en zal de verbinding dan vlugger tot stand komen.
Met een taxi gaat hij naar het Ministerie en wordt terstond toegelaten tot de werkkamer van de onderstaatssecretaris. De kleine ambtenaar doet heel gewichtig, staat triomfantelijk op van achter zijn bureau en kraait:
‘Monsieur Wandèrs, ik heb een verheugend bericht. Uiterst verheugend! Ik heb de zaak in orde gemaakt en de secretaris van de Minister zal u straks graag ontvangen om met u te spreken over uw verzoek!’
| |
| |
Opnieuw begint Willem de rol te spelen van de dankbare en onbetekenende vreemdeling, die afhankelijk is van de goede gunsten van de onderstaatssecretaris.
Glimlachend hoort de kleine man de loftuitingen aan. Beschermend en vaderlijk zegt hij:
‘U begrijpt dat de secretaris van de Minister het heel erg druk heeft.
Het Ministerie van Koloniën is steeds overstelpt met werk. Het is het drukste Ministerie van Lissabon!’
Hij zwijgt even, om de ander de gelegenheid te geven dit goed tot zich te laten doordringen.
Willem heeft dit door; met een bijna eerbiedige klank in zijn stem antwoordt hij:
‘Dat kan ik niet anders verwachten in een land met dergelijke prachtig bestuurde koloniën als de uwe.’
Het is precies de lofprijzing die de ander heeft verwacht en begeerd. ‘Daarom zal het gewenst zijn dat u het onderhoud met de secretaris straks zo kort mogelijk zult maken. Als u hem alleen de feiten vertelt, is het genoeg. Ik zal voor de rest zorgen, monsieur Wandèrs!’
Willem knikt dankbaar; hij begrijpt inderdaad, dat het kleine mannetje beter voor de rest zal kunnen zorgen dan hij zelf. Van nu af aan zal de onderstaatssecretaris het als een persoonlijke eer beschouwen om de ministeriële toestemming te verwerven voor een Nederlandse inschrijving bij de aanbesteding.
‘De secretaris van de Minister zal mij laten weten wanneer hij u kan ontvangen. Misschien mag ik het genoegen hebben u zolang gezelschap te houden.’
‘Het genoegen is geheel aan mijn kant, monsieur,’ zegt Willem hoffelijk, terwijl hij een buiging maakt.
De ander wuift dit compliment weg door te zeggen:
‘Oh, monsieur Wandèrs, in het geheel niet! Ik zal het mij tot een vreugde rekenen u van dienst te zijn. Ik heb een grote bewondering voor Holland; groter dan voor welk land ook. Neemt u bijvoorbeeld Frankrijk. La France is een land van hoffelijkheid, monsieur. Maar er zit geen kracht en geen leven in de Fransen. In ieder geval niet die kracht, die in ónze volkeren schuilt!’
| |
| |
Willem denkt aan de telefoonstoring in Parijs en is het dan ook hartelijk met de onderstaatssecretaris eens.
‘Ik heb het vanmiddag gemerkt, monsieur. Ik wilde even naar mijn land opbellen, maar kreeg het niet gedaan... omdat er in Frankrijk een lijn gestoord was! De telefoondienst van úw land werkte uitstekend, maar in Parijs konden ze de verbinding niet tot stand brengen.’
De onderstaatssecretaris kijkt hem met verschrikte ogen aan.
‘Maar dat is ontzettend, ontzéttend!’ roept hij theatraal uit, de armen omhoog heffend. ‘Oh, la France! Wat jammer voor u! Ik hoop slechts dat het niet van het allergewichtigste belang geweest is, dat u met uw heerlijk land wilde telefoneren.’
Op deze woorden kan Willem niets anders doen dan het vriendelijke mannetje vertellen om welke oorzaak hij een gesprek met Rotterdam wenste te voeren. Dan heft deze opnieuw zijn armen omhoog en trekt een diep meewarig gezicht.
‘Monsieur Wandèrs,’ zegt hij op zijn hoogdravende manier, ‘com licença, met uw verlof, mag ík u mijn diensten aanbieden? Als u zo vriendelijk wilt zijn om mij op te geven welk telefoonnummer u in La Olandese moet hebben, dan zal ik als uw vriend proberen wat ik voor u kan doen.’
De kleine onderstaatssecretaris is nu een voorbeeld van de hoffelijke, gastvrije en dienstwillige Portugees, die wil trachten het de vreemdelingen zoveel mogelijk naar de zin te maken.
Dankbaar geeft Willem hem het Rotterdamse nummer en een ogenblik later blaft de onderstaatssecretaris een schel, hard bevel in een der drie telefoontoestellen welke op zijn bureau staan.
‘C'est ça,’ zegt hij nadien, triomfantelijk en voldaan. ‘Regerings-gesprekken hebben voorrang. Ik heb bevel gegeven dat ik binnen het half uur moet spreken!’
Willem Wanders is nu werkelijk getroffen door deze betuiging van vriendelijkheid, hij steekt dit niet onder stoelen of banken. De ander wil echter beslist niet weten van dank.
‘Mais non, monsieur, ik hoop maar dat u straks door mijn telefoon zult vernemen dat het goed gaat met madame uw echtgenote!’ Hij zegt dit op een toon, alsof de verbetering in Jeanne's toestand dan aan zijn telefoon te danken zou zijn...
| |
| |
Dan komt een bode binnen, die in snelle opeenvolging van scherpe klinkerklanken iets tot de onderstaatssecretaris zegt. Deze staat op, maakt een buiging naar Willem en zegt:
‘De heer secretaris van de Minister kan u ontvangen. Wilt u mij de eer bewijzen u te mogen vergezellen?’
De secretaris van de Minister is groot en slank en zijn gezicht is diep doorgroefd. Hij ziet er uit als een man die het niet gemakkelijk gehad heeft in het leven. Hij lijkt in niets op de precieuze onderstaatssecretaris. Na Willem begroet te hebben, zegt hij:
‘Ik heb van meneer de onderstaatssecretaris reeds vernomen waarom u de lange en vermoeiende reis van uw land naar het onze heeft ondernomen. Ik moet u mededelen dat het mij getroffen heeft dat u dit alles over heeft voor uw doel, namelijk om ons land in de gelegenheid te stellen van uw diensten gebruik te maken.’
- De onderstaatssecretaris heeft zijn werk goed gedaan, denkt Willem. - Maar ik weet nog niets, ik heb nog geen enkel houvast aan deze woorden... Zullen we een kans hebben om mee in te schrijven?
‘Pardon, monsieur,’ zegt de onderstaatssecretaris tot Willem. ‘Een ogenblikje, astublieft!’ Daarna fluistert hij zijn meerdere iets in het oor. Het gezicht van de secretaris drukt verbazing uit; zich tot de scheepsbouwer wendende, vraagt hij:
‘Hoor ik het goed, monsieur Wandèrs? Is uw vrouw ernstig ziek?’ En als Willem bevestigend knikt, zegt hij: ‘C'est terrible, monsieur! En tóch bent u naar ons gekomen! U heeft uw zieke vrouw achtergelaten om ons uw diensten te kunnen aanbieden? Monsieur, ik ben ontroerd. Namens geheel Portugal dank ik u voor deze schone daad!’ Hij loopt op Willem toe, slaat zijn armen om diens lichaam en drukt op iedere wang een kus als bewijs van zijn hoogachting en sympathie. Willem weet zich een ogenblik geen houding te geven, deze rare Portugese manier overrompelt hem.
De secretaris begint te vragen naar de aard van Jeanne's ziekte; hij wil alles van haar weten, vraagt ook naar de toestand van de kinderen. Elk door Willem gegeven antwoord begroet hij met een hoofdschuddend: ‘O, la, la’ en ‘Com licença, c'est terrible!’
Meer dan ooit beseft Willem nu, dat hij Nederlander is; hij kan niet
| |
| |
met evenveel gevoel over zijn moeilijkheden spreken als de anderen er naar luisteren. Hij praat met een ander liever niet over zijn zorgen; die begraaft hij het liefst in zijn eigen hart, zó diep, dat niemand ze kan bemerken. Daarom wil hij overgaan op het eigenlijke doel van zijn bezoek, doch de onderstaatssecretaris wendt zich andermaal tot zijn chef en zegt:
‘Monsieur Wandèrs heeft getracht met Holland verbinding te krijgen, om te horen hoe het met zijn vrouw is. Maar in Frankrijk was de telefoon weer gestoord.’
‘Oh, la France!’ roept de secretaris wanhopig uit.
‘Ik heb het bevel gegeven Holland aan te vragen,’ gaat de onderstaatssecretaris verder. ‘Dan kan monsieur Wandèrs straks op mijn kamer horen hoe het met madame zijn echtgenote is.’
De secretaris van de Minister kijkt zijn ondergeschikte even aan en bijt hem dan in rad Portugees iets toe dat Willem niet verstaat. Direct daarop wendt hij zich tot Willem zelf.
‘Monsieur, com licença, ik hoop, dat u het goed zult keuren, dat ik u de beschikking bied over mijn kamer om met Holland te telefoneren. Het zal mij een groot genoegen zijn wanneer u op mijn kamer zult vernemen dat het naar wens gaat met uw vrouw!’
Willem kan niet anders doen dan dit aanbod vriendelijk aan te nemen, hoewel hij medelijden heeft met de kleine onderstaatssecretaris, die een ongelukkig en verongelijkt gezicht trekt.
‘Et maintenant, monsieur, zullen we even de zaak bespreken waarvoor u naar ons land gekomen bent.’
Het blijkt dat de secretaris op de hoogte is van de gewoonten en gebruiken in de scheepsbouw. Zonder aarzelen noemt hij de namen ven verschillende grote werven in Engeland, Duitsland, Noorwegen en Italië. Hij somt zelfs de aantallen werklieden op en spreekt over hun capaciteiten. Daarna stelt hij Willem een aantal duidelijke vragen, terwijl hij de antwoorden noteert op een blocnote. Ten slotte tikt hij met het achtereinde van zijn potlood tegen zijn tanden en zegt dan:
‘Als ik alles overzie, krijg ik de indruk dat u de order vlugger zult kunnen afleveren dan de werven die zijn aangezocht om in te schrijven. Het is alleen de vraag of het de moeite loont u uit te nodigen om in
| |
| |
te schrijven. Kunt u ondanks uw dure munt concurreren met de andere landen?’
Na de zakelijke overwegingen van deze hoge autoriteit acht Willem het niet meer nodig een hoogdravend betoog af te steken, zoals hij dat reeds heeft moeten doen tegenover de onderstaatssecretaris. Daarom zegt hij eenvoudig:
‘Ja, monsieur, als we scherp calculeren, zullen we even laag kunnen komen als de andere inschrijvers.’
De beslistheid waarmee hij dit antwoord geeft, maakt indruk op de secretaris.
‘Goed. Ik zal de Minister voorstellen uw combinatie van werven ook te verzoeken om op onze aanbesteding in te schrijven.’
Willem knikt dankbaar en vraagt:
‘Wanneer zal ik hiervan bericht kunnen hebben, monsieur?’
De ander kijkt op zijn horloge - en is dan opeens weer de hoffelijke Portugees, die met veel omhaal van woorden zijn leedwezen betuigt dat het reeds te laat geworden is om de Minister nog te spreken te krijgen, terwijl helaas Zijne Excellentie de volgende dag niet aanwezig is. Maar overmorgen zal hij de zaak direct met de Minister bespreken, belooft hij.
Het is voor Willem een grote teleurstelling, doch hij laat dit niet merken. - Nog niet terug naar Jeanne... denkt hij.
‘Is het gewenst dat ik een audiëntie aanvraag bij Zijne Excellentie?’ vraagt Willem.
‘Mais non, monsieur. Neemt u die moeite niet! U heeft reeds zóveel gedaan om ons de eer te verschaffen van uw diensten gebruik te maken, dat ik persoonlijk de aangelegenheid verder zal regelen. Ik zal mijn best doen en u kunt gerust zijn!’ Hij kijkt op zijn horloge, fronst de wenkbrauwen.
‘Monsieur de onderstaatssecretaris, zorgt u er voor dat het telefoongesprek voor monsieur Wanders spoedig doorkomt. Het is al half zes!’
‘Oh la, la!’ zucht de kleine onderstaatssecretaris; en hij neemt de hoorn van een telefoontoestel en schreeuwt nijdige klanken naar de telefoniste. Daarna buigt hij hoffelijk en glimlacht: ‘Het gesprek kan ieder ogenblik doorkomen, monsieur!’
| |
| |
Inderdaad rinkelt enige minuten later de telefoon. De secretaris luistert even en reikt dan de hoorn aan Willem over.
‘Uw land, monsieur,’ zegt hij theatraal.
Aanvankelijk hoort Willem niets anders dan geknerp en gekras. Doch dan komt er een verre stem: ‘Ici, Rotterdam.’
‘Juffrouw, ik moet het Diaconessenhuis hebben.’
‘U bent toch Lissabon?’ hoort hij vragen.
‘Ja, ik ben Lissabon...’ antwoordt hij - en gelijktijdig dringt het tot hem door hoe komisch dit klinkt. Terwijl hij wacht op doorverbinding, overweegt hij dat Jeanne eigenlijk een toestel bij haar bed moest hebben en dat hij nu haar stem te horen zou moeten krijgen. Ja, haar eigen stem te horen zou hem geruststellen, dan zou hij zeker weten dat het goed gaat met haar... Maar het telegram van Peter dan? Peter heeft hem niets wijsgemaakt, natuurlijk niet. Hoe komt het toch dat hij ondanks dat telegram toch plotseling zich gedrongen gevoeld heeft een telefonisch onderhoud met Rotterdam te hebben? Is het wantrouwen?... Neen, geeft hij zichzelf het antwoord, het is omdat ik zoveel van Jeanne houd!...
Dan komt in het Rotterdamse ziekenhuis een hoofdzuster aan de telefoon. Tot zijn grote geruststelling krijgt hij te horen dat het heel goed gaat met zijn vrouw en dat het gevaar geweken is.
Als Willem de hoorn weer op de haak legt en zich omdraait, kijken twee gezichten hem vol spanning aan.
‘Ik hoop, monsieur, dat u goede berichten heeft gekregen?’ vraagt de secretaris.
Er glijdt een lach over het gelaat van de scheepsbouwer.
‘Oui monsieur, goede berichten. Mijn echtgenote maakt het goed, het gevaar is geweken.’
‘Com licença,’ begint de secretaris van de Minister met het traditionele Portugese stopwoord, ‘met uw verlof, mag ik de eer hebben u uit te nodigen, vanavond bij mij het diner te gebruiken? Het zal mij een genoegen zijn, het goede bericht over madame, uw echtgenote, enigszins feestelijk met u te vieren!’
De scheepsbouwer weet wat van hem wordt verwacht, maakt een lichte buiging en zegt:
‘Ik voel mij zeer vereerd met deze uitnodiging, maar tot mijn leed- | |
| |
wezen mag ik haar niet accepteren. Het is teveel van uw goedheid gevergd, monsieur de secretaris, en daarom moet ik uw uitnodiging afslaan.’
Maar dit protest wordt, zoals hij niet anders heeft verwacht, direct met een vloed van hoffelijke woorden weggevaagd en als Willem Wanders even later door de beide buigende en glimlachende Portugezen uitgeleide wordt gedaan, heeft hij beloofd, over een uur gereed te zijn, om door zijn gastheer aan zijn hotel te worden afgehaald.
De secretaris van de Minister van Koloniën is een zeer onderhoudend causeur met een brede belangstelling voor vele onderwerpen. Na het diner neemt hij zijn gast mee naar zijn studeerkamer en begint weer over de komende aanbesteding. Nog meer dan die middag op het ministerie, blijkt hij volkomen op de hoogte te zijn van de economische toestanden in de verschillende Europese landen. Zorgvuldig berekent hij de kansen die de aangezochten hebben; met korte, snelle gebaren zet hij cijfers op een papier, telt razend vlug op, vermenigvuldigt en deelt, en praat ondertussen door met een dergelijke kennis van zaken, dat het voor Willem Wanders een genot is naar het glasheldere betoog te luisteren. Ten slotte zet hij een streep onder een reeks korte cijfers, die aangeven hoe de verhoudingen zijn van de kansen welke de Engelse, Noorse, Duitse, Italiaanse en Nederlandse werven hebben.
‘Voilà, monsieur Wandèrs’. Hij kijkt de scheepsbouwer even aan met fronsend trekken van zijn wenkbrauwen. ‘U ziet, dat uw land er niet gunstig voorstaat, omdat u geen gedevalueerde munt heeft. Nu heeft u vanmiddag gezegd dat u meent uw prijs zo laag te kunnen houden, dat u een goede kans maakt. Volgens mij is dat niet goed mogelijk, tenzij u met verlies gaat werken. U moet dat evenwel niet doen. Com licença, ik wil mij natuurlijk niet met uw aangelegenheden bemoeien, maar u heeft het niet nodig om de laagste te zijn!’
‘Niet nodig?’ Willem Wanders kijkt de ander verbaasd aan.
‘Non monsieur, u moogt gerust iets hoger zijn in prijs dan de andere landen. Zelfs iets s hoger dan Engeland. Italië kunt u uitschakelen als concurrent. Het verzoek aan de combinatie van twee Italiaanse werven is slechts een vriendelijk gebaar tegenover de Italiaanse regering. C'est la politique, monsieur. En wat de andere landen betreft, u zult
| |
| |
zakenman genoeg zijn, om te weten dat een goede naam ook iets waard is. Zeer veel waard zelfs. En Holland heeft bij ons een goede naam! Uw werven hebben reeds veel schepen voor ons gebouwd en ik kan u zeggen dat deze tot de beste van onze vloot behoren. Wij zullen deze order graag weer aan Nederland willen geven, ook al is de prijs iets hoger. Geld is niet zo belangrijk, hoofdzaak is dat wij goede schepen krijgen.’
‘Ik ben natuurlijk erg verheugd over deze opvatting, maar vergun mij de vraag: Waarom is ons dan niet, tegelijk met de andere buitenlandse werven, gevraagd om in te schrijven?’
‘Mais monsieur, dat is uw eigen schuld. U, Hollanders, bent te bescheiden. Wij wisten niets van uw samenwerking. Wij hebben nagegaan of er in uw land een werf is, die deze order zou kunnen verwerken in de tijd die wij er voor beschikbaar willen stellen. Gezien de ons bekende capaciteit, bleek geen enkele uwer werven daartoe in staat te zijn. U kunt toch niet van ons verwachten dat wij u dan vragen een combinatie te stichten om voor ons land op uw werven te gaan bouwen? U moet meer aan de weg gaan timmeren, monsieur! U bent te bescheiden. De hele wereld moet weten dat u dergelijke grote orders in korte tijd kunt uitvoeren. Als u dat doet, heeft u veel meer kans. La réclame monsieur, c'est tout!’
Die avond, als Willem in zijn hotelkamer in bed ligt, denkt hij nog lang na over het gesprek dat hij met de secretaris had. Hij moet toegeven dat de Portugees gelijk heeft. Het zal werkelijk zaak zijn in de toekomst meer bekendheid te geven aan de Verenigde Nederlandse Scheepsbouwmaatschappijen.
Overigens is er nu toch wel een goede kans dat ze deze grote order zullen krijgen. Daar is hij dankbaar voor. En wat zal de oude Van Bergen verheugd zijn als ze kunnen gaan bouwen!
Willem ziet in gedachten ook zijn eigen werf weer vol leven en bedrijvigheid. Een levende werf vol mannen, die blij zijn dat ze de handen uit de mouwen kunnen steken. De jongeren zullen kunnen tonen of ze op de cursussen iets opgestoken hebben en of er vakbekwaamheid is. Heel Lekdam zal opleven, er zal weer vreugde komen in vele
| |
| |
gezinnen waar het thans zo somber is en waar de armoe naar binnen geslopen is.
Hij betrapt er zichzelf op, hoogmoedig te worden. Dat mag niet, hij weet het wel. Het zou zondig zijn om zichzelf op de borst te slaan en te zeggen: Ik heb, voorlopig althans, Lekdam weer moed gegeven en voorspoed weten te brengen... Neen, dat mag stellig niet. Bovendien heeft de combinatie de order nog niet binnen. Er zal eerst heel wat gerekend moeten worden, het zal hem nog genoeg slapeloze nachten kosten. Maar dít beseft hij toch wel: Als hoofd van een groot bedrijf heeft hij een moeilijke, maar tevens een mooie taak, want hij mag meehelpen om voorspoed te brengen.
Ineens denkt hij weer aan hetgeen portier Nieland hem bij het vertrek gezegd heeft. Er waren mensen die het hem kwalijk namen dat hij op reis ging terwijl zijn vrouw in het ziekenhuis lag. Ze hadden er praatjes over... Ach, hij is werkelijk niet voor zijn plezier hier. Hij zou graag heel gauw weer teruggaan, liefst deze nacht nog. Jammer, dat de Minister morgen niet aanwezig is... Ja, hij wil terug naar Jeanne en naar zijn kinderen, die door Titia bemoederd worden. Goede Titia, om zo spontaan haar hulp te verlenen! Terug naar huis... kon het maar direct! Maar hij moet nog wachten, wat is dat jammer. Hij moet wachten, omdat hij een plicht te vervullen heeft. De arbeiders van vroeger rekenen op hem, ze hopen dat hij hun werk zal verschaffen. Ook de kerels die hij nog steeds in dienst heeft kunnen houden - en dat zijn er helaas maar weinig - verwachten van hem dat hij hen aan 't werk zal weten te houden. En al praten ze achter z'n rug om over het feit dat hij er tussenuit gaat hoewel zijn vrouw in het ziekenhuis ligt en al nemen ze hem dit kwalijk, hij moet toch voor hen zorgen. Ze hebben hun handen, ze hebben een gezin... ze willen werken en hun kracht afgeven aan de oude werf langs de Lek. En dáárom is hij hier, al weten ze dat niet, al hebben ze daar geen begrip van. Bitter is het, dat ze onder elkaar hun patroon verwijten dat hij zijn vrouw ziek achterlaat... maar zijn plicht verandert daardoor niet.
De volgende dag heeft Willem Wanders niets te doen, daar de Minister immers afwezig is. Willem wandelt wat door de stad en geniet van de rust, hoewel hij hunkert om terug te gaan naar Holland, naar Jeanne.
| |
| |
Gelukkig komt er tegen de middag weer een telegram van Peter. Jeanne's toestand is weer wat verbeterd en het gevaar is volgens de dokter geheel geweken.
Die middag rijdt hij met een taxi door de mooie, bloeiende omgeving van Lissabon. Hij dwaalt door de kleurige Moorse gangen van het Castello dos Mouros, drinkt samen met de breedsprakige chauffeur een glas zoetgeurige wijn in een van de vele gelegenheden van Collares, om dan over Kaap Rocca en Cascaes terug te keren naar de hoofdstad. Het is reeds schemerig duister als hij in de stad Lissabon terugkeert. Hij heeft echter nog niet genoeg van zijn zwerftocht en na de maaltijd gaat hij direct de stad weer in. Hij dwaalt door de stratenwarreling van een van die oude, rommelige volkswijken om de eerbiedwaardige kathedraal Sé Patriarchal, loopt nadien over de deftige Rua Aurea en het Rocio en na alle inspanning van de laatste tijd doet dit doelloos zwerven hem goed. Maar Jeanne en de kinderen zijn toch geen ogenblik uit zijn gedachten. En als hij eindelijk naar bed gaat, denkt hij:
‘Gelukkig, als alles goed gaat morgenavond weer thuis!’
Hetgeen hij gehoopt en gewenst heeft, gebeurt ook inderdaad. De volgende morgen deelt de secretaris hem persoonlijk mee dat Zijne Excellentie de Minister er mee instemt, dat de Hollandse combinatie van werven mee inschrijft. Willem is daar heel dankbaar voor; als hij een uur later een dossier in ontvangst neemt met gegevens en voorschriften, voelt hij zich zo blij als een kind... Als een kind, ja. De spanning is gebroken en hij heeft resultaat behaald; nu zou hij, als niemand het zag, van vreugde wel als een kwajongen langs de leuning van de brede trap in het Ministerie naar beneden willen glijden...
En om zijn dankbaarheid te uiten, geeft hij de kleine, beweeglijke onderstaatssecretaris een foto van Jeanne met de kinderen.
- Misschien is het een vreemd geschenk, denkt Willem. Ja, een onzakelijk geschenk...
Maar als hij ziet dat de kleine ambtenaar er dolblij mee is en hem met een veelheid van woorden dank zegt voor dit mooie aandenken, is hij tevreden met zijn daad.
| |
| |
Zacht neuriënd zit Willem even later in de auto die hem naar het vliegveld zal brengen. Eerst met een Franse lijn naar Parijs, daar twee uur wachten en dan met de K.L.M. naar huis.
De rode leemachtige heuvelruggen met de donkergroene wijngaarden vliegen voorbij. Een mooi land, denkt de gelukkige passagier, die op dat ogenblik wellicht een woestijn nog mooi zou hebben gevonden. - Een mooi land. Als we het werk krijgen en Jeanne weer geheel hersteld is, zullen we hier het volgende jaar met vacantie heen gaan. Dan kan ik Jeanne alle plaatsen laten zien waar ik nu ben geweest. Een mooi land en een goed land, dat ons misschien werk geeft.
De motor van de auto zoemt mee: Werk - werk - werk, en als hij even later in het vliegtuig zit, brommen de motoren hiervan ook al dit mooie woord: werk - werk - werk.
|
|