De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
den 2den November 1832, de verschrikkelijke misdaad van brandstichting, door hem en zijne later opgevangene medemakkers gepleegd, openbaarde. Ook de oorzaak dier vreesselijke misdaad was niets beteekenende, en moet hoofdzakelijk gezocht worden in de vrees voor straf, wegens het te kort komen van eenige centen, die deze jongens, als uitventers van koekjes of wittebrood, aan hunne meesters of missies moesten verantwoorden, zoodat de waarde van een halve stuiver Cojo tot de grootste misdaden deed vervoeren; de hierop gevolgde vrees, honger, wrevel en wanhoop vervoerden hem, van stap tot stap, tot het uiterste. - Mensch! ‘wees niet te wreed en te hard in uwe strafGa naar voetnoot(*)!’ de godin der geregtigheid werd ons door de Ouden voorgesteld met een stomp zwaard en geenszins met eenen dolk, het wapen van sluikmoordenaars, haat en nijd. Ja! de misdaad was groot en moest door elk verfoeid worden; de oorzaak was gering, doch, door den honger gedreven, berekende men de gevolgen niet; beklaag dus de misdadigers, het waren jonge, onopgevoede Negers, die zeer hard en dikwerf zeer onbillijk behandeld werden. Frederik, die rondgezonden was om koekjes te verkoopen (zie het proces-verbaal op den inventaris van stukken, lett. F), had eenige centen verloren, welke hij dus niet aan zijn Missie, de gestrenge, hardvochtige Jodin Samson, verantwoorden konde, en durfde | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
nu, slechts 16 jaren oud, niet te huis komen, uit vrees voor een bloedig pak, en nam daarom de vlugt; ook Mentor verklaarde (lett. I), uit vrees voor straf te zijn weggeloopen en naar de Savana te zijn gevlugt, gelijk ook Present (lett. O), een jongen met een vriendelijk en gunstig voorkomen; beide laatsten nog baardelooze knapen. Cojo zou, zoo als men zegt, 2 ½ cents, na het verkoopen zijner broodjes, te weinig hebben gehad, zoodat hij aan Missie Peggie (eene vrije Negerin, met een' rug als een molenpaard en zoo kwaad als eene furie) geene zuivere verantwoording konde doen, en wel voorziende, dat zijne Missie hem geducht zou laten kastijden, als hebbende zij de zweep steeds gereed, nam hij zijn nachtverblijf in het kort bij de stad gelegene bosch van Picorná. Dan, nu werd de angst en de vrees grooter, want nu hij een nacht uitgebleven was, durfde hij nog minder naar huis gaan, daar hij nu een Spaansche bok zou oploopen, die in geen zes weken geneesbaar zou zijn. Hij werd dan nu een volslagen weglooper, en zijne benaauwdheid groeide van dag tot dag aan; eindelijk bevonden zij zich met hun zessen in gemeld bosch, en werden in hun misdadig gedrag, om weg te blijven, door eenen ouden medeweggeloopen Neger Tom versterkt en aangemoedigd. Dat zij, door eenen onweêrstaanbaren honger, met een' ledigen buik stadwaarts gedreven werden, om zich voedsel te verschaffen, om het even hoe, want eten moes- | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
ten zij, was zeer natuurlijk, daar zij in deze hunne schuilplaats niets konden bekomen. De honger, een zoo scherp zwaard, dreef hen das tot het stelen van eetwaren in de buitenbuurten, welke te bemagtigen toen nog alleen hun doel was; dan, overal bespied, verjaagd en als wild roofgedierte nagezet wordende, nam de wrevel en menschenhaat toe, en werden zij buitendien door den nood gedrongen middelen uit te denken, om levensmiddelen te bekomen, welke onderlinge plannen allengskens tot rijpheid kwamen; en ziedaar het verschrikkelijke besluit om brand te stichten, en wel bij eenen Jood (welke algemeen bij de Negerslaven gehaat zijn), Monsanto, die in zijnen winkel een' grooten voorraad van zoutevisch en pekelvleesch had. Zij zouden, dus redeneerden zij, bij de algemeene ontsteltenis, uit dit in brand staande huis (want verder reikte hun doel niet) eten kunnen stelen, daar zij anders den verschrikkelijken hongerdood zouden moeten sterven of zich aan de ijsselijkste straffen moeten onderwerpen. Dan, laten wij deze gebeurtenis meer omstandig voordragen. Op Dingsdag achtermiddag, den 2den October 1832, in gezelschap van den Heer G.J. Lugard, Apotheker te Paramaribo, met de chais over 's lands grond Boniface, langs den nieuwen rijweg, naar Kwatta rijdende, ontdekten onze honden hier in de nabijheid van de brug, aan den kant des wegs, eene zich onder het gras verschuilende kip. ‘Hoe toch komt die hen zoo ver van de stad verwaaid?’ was onzer beider aanmerking, ‘hier bij deze brug, tusschen twee zwampen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
midden in het bosch’ (de nieuwe rijweg loopt hier door een laag gedeelte, te midden door het bosch van Picorná, naar den hoogeren rijweg van Kwatta), ‘hier toch,’ zeiden wij, ‘vindt men huizen noch menschen.’ Intusschen vingen de honden het verwilderde hoen op, welke een aangenaam kluifje voor onze voete-boy opleverde, voor welke wij dezelve dan ook in de chais medenamen. Een paar dagen later hoorde men hier en daar van gepleegde diefstallen, vooral in de buitenbuurten der stad, naar de zoogenaamde Savanazijde, zijnde tevens naar den kant van bedoeld bosch; echter waren de gestolene goederen meestal van zeer geringe waarde, en bestonden meerendeels uit eetwaren en kleedingstukken, welke laatste de dieven meestal van heggen en bleeken gestolen hadden. Ik woonde mede aan die zijde der stad, als hebbende hier een huis gekocht, staande op den hoek der Buren- en Hofstraat, bekend onder lett. D, no. 675, Nabij en Buiten geheten, en het werd dan ook mijne beurt om te worden bestolen, en wel in den nacht van den 3den op den 4den October, juist eene maand na den brand. Ik vond mij dan ook verpligt, hoe gering het vermiste ook zijn mogt, hiervan schriftelijk kennis te geven aan het toenmalig Kommissariaat van Policie (zie onder de processale stukken sub lett. B). Vervolgens kwamen de buren mij verhalen, deze van het verlies van een' pot, die van eenen doek, pantje of ander kleedingstuk, die van hoenders, die van deze en andere van eene kleinigheden. En nu deed | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
mij de klagt van vermiste hoenders op eens de kip van den nieuwen rijweg herinneren. ‘Vast!’ zeide ik, als of ik in een verhaal wilde treden, maar sprak geen woord meer, doch beraamde een plan om de dieven op te sporen. Ik begaf mij dan nog denzelfden morgen van den 4den October naar 's lands grond Boniface, en ging nu met eenige knappe man-negers, met houwers en aksen (bijlen) gewapend, in het bosch van Picorná, voorgevende derwaarts te gaan om pralaloesGa naar voetnoot(*) te kappen. Zeer spoedig beantwoordde de uitkomst aan mijne verwachting, aangezien wij hier eene menigte goederen (zie lijst sub lett. D) op eene kleine zandige hoogte vonden, op welke hier en daar het spoor van bloote menschenvoetstappen kenbaar was; echter hadden de dieven, volgens hunne eigene later afgegevene bekentenis, wel ons, maar wij niet hen gezien; een doode, maar nog warme haan en een nog smeulend houtvuur deed mij vermoeden, dat de schuilers op onze komst gevlugt waren. Wij verlieten dan het bosch, en, met de gestolene goederen te huis gekomen zijnde, liet ik de geheele buurt bij mij komen, zoodat onderscheidene potten en andere goederen herkend werden. Ten einde over het nu ontdekte spoor geen gras te laten groeijen, begaf ik mij, tegen den avond van denzelfden dag, naar de woning van Milon, en ontbood | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
hier ook den Veldwachter Kuysch, twee ter mijner dispositie staande agenten van de administratieve Policie, en gelastte hun nu om gewapend, maar in een kabaatje gekleed, en eveneens als ik, geheel zonder costuum, mij naar 's lands grond Boniface te vergezellen, en nu langs het pad van Wanica of de Fiottenweg gaande, ontwaarde Milon een Neger, welke zich met spoed achter het justitiehuisje verborg, hetwelk hem zeer suspect voorkwam. Milon rende nu in aller ijl derwaarts, hield den Neger aan, bragt hem naar zijne woning en sloot hem provisioneel in de boeijen. Ik was intusschen met Kuysch doorgewandeld, om op 's lands grond de noodige orders te geven, alwaar ook Milon spoedig bij ons terug kwam; en nu deed ik ons van een achttal van de vlugste en knapste mannegers, zoogenaamde (aan het land vervallene) vrije arbeiders, vergezellen; wij gingen met het donker worden, bij complotten, op onderscheidene plaatsen met de meeste stilte het voormelde bosch in, maar deden niets op; als haddende zij, volgens verklaring van Cojo c.s. (sub M 2), uit het bosch gezien, dat Frederik achter het huisje bij de galg opgevangen werd, waarop zij de vlugt genomen hadden. Den volgenden morgen bragten de veldwachters met hunne bastiaans den gevangen Neger voor mijne deur; hij verklaarde mij te zijn genaamd Frederik en toekomende (in Suriname zegt men: aan te komen of aankomende) Missie Rachael Davids Samson, Jodin, wonende in de Heerestraat, en gisteren avond op Bongopita (Galgeveld) te zijn opgevangen, enz. | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
Ik formeerde dan nu proces-verbaal van de verklaringen van Frederik en een inventaris der goederen, den vorigen dag gevonden (zie sub lett. D en G), en zond deze stukken, met Frederik en de goederen, naar den Baljuw en Kommissaris van Policie. Intusschen werden er successivelijk, wegens gepleegde diefstallen of weglooperij van hunne meesters, meer en meer Negers opgevangen, en, ten einde het regterlijke onderzoek in dezen geregeld te kunnen nagaan, zal ik hier laten volgen: | |||||||||||||||||||||
Inventaris van stukken in zake van het publiek ministerie, contra de negerslaven cojo c.s.(Hier volgen de namen van de beklaagden en gearresteerden, benevens die van hunne meesters, zie den aanvang van het vonnis.)
A. Deze inventaris.
B. Eene missive van M.D. Teenstra aan den Baljuw en Kommissaris van Policie, van den 4den October 1832.
(In deze missive, bij mij geregistreerd onder letter F, no. 54, gaf ik kennis, dat ik den afgeloopen nacht bestolen was; dat het venster mijner keuken opengebroken en eene in den schoorsteen hangende ossentong was vermist, benevens acht stoopen tamarinde uit eenen kelder van twaalf stoopen, in de achtergalerij; dat ik des morgens de Negerpoort had opengevonden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
vindende te dier plaatse een tafelmes met een wit heft, hetwelk ik met deze kennisgeving gelijk inzond.)
C. Vijf stuks opgaven van gepleegde diefstallen.
D. Lijst van goederen, door M.D. Teenstra aan het Kommissariaat van Policie ingezonden, luidende:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
Paramaribo, den 4den October 1832.
De Inspecteur van Bruggen, Straten, Wegen en Waterwerken te Paramaribo en deszelfs omstreken,
(Was get.) M.D. Teenstra.
E. Missive van den Directeur van 's Lands grond Boniface, aan den Baljuw en Commissaris van Policie.
(Behelzende eene lijst van goederen, door 's lands slaven gevonden, zie lijst lett. D.)
F. Proces-verbaal, geformeerd door den Baljuw en Commissaris van Policie van de verklaringen der Negers Frederik en Christiaan, van den 5den October 1832.
(In dit proces-verbaal komt voor, dat Frederik verklaarde te zijn weggeloopen en aan onderscheidene diefstallen medepligtig was; gevende voor redenen, dat hij gewoonlijk eenig huiswerk moest verrigten en daarna rondgezonden werd om koekjes te verkoopen; dat hij, voor vier of vijf weken geleden, vier schellingen (acht | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
centen eene schell., Sur. cour.) had verlorenGa naar voetnoot(*), en alstoen weggeloopen was naar de Savana, en, daar gekomen zijnde, zich vereenigd had met de weggeloopene slaven Mentor, Present en Robijn, de laatste van de Weduwe Hulkes, en wat later met Christiaan van E. Barend; zijnde Robijn, opgevangen geworden. Dat hun gewoon verblijf in het zoogenaamde Picornábosch was geweest, alwaar hij comparant huisbewaarder was, terwijl Mentor alle avonden en nachten naar de stad ging, om op roof uit te gaan, en, door middel van eenen bij zich hebbenden houwer, onderscheidene braken had gedaan, zonder dat hij Frederik ooit mede was geweest, maar wel Christiaan, welke Mentor het gestolene hielp dragen, en dat de plaatsen, waar zij onder anderen gestolen hadden, de ondervolgende waren:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
Dat zij in het bosch, op de nadering van 's lands Negers, gevlugt waren, met achterlating van al hunne goederen enz.; dat hij 's avonds van dienzelfden dag (4 October) zijne makkers willende opzoeken, achter het justitiehuisje op de Savana gevat was. Christiaan verklaarde, dat hij den 4den October, des avonds, na zes of zeven dagen te zijn weggeweest, vrijwillig naar zijn' meester geretourneerd was, ontkennende aan de hem voorgehoudene diefstallen medepligtig geweest te zijn; dat hij wel weggeloopen was, maar zich met niemand had opgehouden; hebbende geleefd van guava's en andere boomvruchten, welke hij in de gronden of een' verlaten tuin aan den weg van Kwatta (zijnde de hier vroeger bestaan hebbende Hortus Surnaminsis, ook Landbouw genaamd) zoude hebben gevonden. (Na dit verhoor werden beiden in de forteresse Zeelandia gedetineerd.)
G. Afschrift van eene Missive van M.D. Teenstra aan den Baljuw en Commissaris van Policie, van den 5den October 1832.
(Behelzende kennisgeving van het opvangen van den Negerjongen Frederik.)
H. Rapport van den Luitenant van Policie, van den 6den October. | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
(Gevende kennis, dat in den afgeloopen nacht, 's morgens te 3 uren, nabij het huis van den Heer Dalrijmple (Maagdestraat, lett. C, no. 144), opgevangen was de Negerslaaf Mentor, zijnde de hem vergezellende Negerjongen Present ontsnapt.)
I. Proces-verbaal van den Baljuw en Commissaris van Policie, van den 6den October, der verklaringen van den Neger Mentor. (Mentor verklaarde voor ongeveer twee maanden te zijn weggeloopen, uit vrees voor straf; dat hij zich op de Savana vereenigd had met Cojo, en dat Present, Frederik en Christiaan later bij hen waren gekomen; dat hij eenige der hem voorgehoudene diefstallen gepleegd had; dat zij onder anderen gezamenlijk hadden gestolen bij Thuin, bij Beaumont, bij de Werfbrug, bij de Weduwe Kemper, bij Kaersenhout, bij Teenstra en veel meer andere plaatsen, in het proces-verbaal opgegeven. Christiaan vervolgens met Mentor in confrontatie gebragt zijnde, bekende nu ook, dat hij met Mentor, Frederik, Present en Cojo bij onderscheidene diefstallen medegeweest was.)
K. Tekennengeving van den 9den October, van den Eersten Wethouder aan den Baljuw en Commissaris van Policie. (Behelzende autorisatie, om de zaak, contra den Negerjongen Frederik, in regten te vervolgen.)
L. Geleidende Missive van den Baljuw en Commissaris van Policie aan den Procureur-Generaal, van gemelde autorisatie sub lett. K. | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
M. 1. Missive van den Baljuw en Commissaris van Policie, van den 15den October.
(Geleidende het ondervolgende proces-verbaal aan den Procureur-Generaal, in zake van Cojo.)
M. 2. Proces-verbaal der verklaringen van den Neger Cojo, geformeerd door den Baljuw en Commissaris van Policie.
(Op heden Zondag, den 14den October 1832, compareerde enz. Cojo, dewelke verklaarde, dat hij voor eenige maanden was weggeloopen, uit vrees voor straf; dat hij aan den waterkant had ontmoet den Negerjongen Figaro, met welken hij naar het Picornábosch was gegaan, en hier had aangetroffen Mentor, Present en Tom; dat Tom door de Boschnegers, tot welke hij zich had begevenGa naar voetnoot(*), aangehouden was; dat Present, opgevangen geweest zijnde, op nieuw weggeloopen was, met zich brengende Frederik en Christiaan; dat zij met hun zessen bij elkander waren geweest en al die diefstallen gepleegd hadden; dat zij de kweek (pluimvee) meestal verkochten bij J. Scheen, aan de Rust- en Vredestraat; dat Figaro in den beginne alles had medegedaan, maar sints eenigen tijd naar zijn' Meester, M.A. Keyser (Vendumeester, een Israëliet), geretourneerd was; dat zij in het bosch door 's lands Negers verjaagd waren; dat zij Frederik naar de stad hadden gezonden, om suikerriet te koopen, en dat zij uit het | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
bosch gezien hadden, dat Frederik bij de justitieplaats opgevangen werd; dat hij Cojo nu naar het Combé was gevlugt en hier aan den waterkant in een vaartuig overnacht had, gaande 's morgens weder naar gemeld bosch. Dat hij gisteren naar Böhmknie, bij Willem van Zschuschen, was gegaan, en op zijn verzoek acht centen van hem ontvangen had, waarvoor hij Cojo in den Vrijmansgrond voor vier centen dram had gekocht; dat hij, cassaveGa naar voetnoot(*) willende koopen, eene Negerin Moffina aangetroffen had, die hem Cojo herkennende, had aangehouden, brengende hem naar den Heer D.M. Sanches (een Israëliet), van waar hij vervolgens door eene der Justitiedienaren was afgehaald.)
N. Rapport van den Luitenant van Policie.
(Behelzende kennisgeving, dat Cojo den 13den October 1832 was opgevangen.)
O. Proces-verbaal van den Baljuw en Commissaris van Policie der verklaringen van den Neger Present.
(Donderdag, den 25sten October, compareerde enz. Present, zeggende vóór circa vier maanden uit vrees voor straf te zijn weggeloopen, gaande met Figaro naar meergemeld bosch; dat hij zich, na hunne verstrooijing uit het bosch van Picorná, opgehouden had in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
ledigstaande wachthuis, bij de Joodsche begraafplaatsen (Bet-Haim), aan den weg van Kwatta; zeggende, gisteren avond naar de Weduwe NatzmerGa naar voetnoot(*) te willen gaan, om, voor brandhout, banannen en dram in ruiling te nemen, hij gevat en naar het Piket der Justitie gebragt was.)
P. Missive van den Baljuw en Commissaris van Policie aan den Procureur-Generaal, van den 11den September 1832.
(Makende hierin melding van deszelfs gedaan onderzoek bij de huisslaven van den Jood M.N. Monsanto, naar de oorzaak van den aldaar ontstaan zijnden brand; hebbende zij de ware oorzaak geheel ontkennende opgegeven, terwijl hij Baljuw en Commissaris vermoedde, dat dit door onvoorzigtigheid met het licht, bij het opmaken van het bed, aan diens gordijnen zou zijn ontstaan.)
Q. Missive als voren, ten geleide van een Rapport van den Luitenant van Policie, betrekkelijk den brand op den 11den October, bij L.D.J. van Bommel, van den 13den October.
(Rapporterende dat hier opzettelijke poging tot brandstichting was geschied, en men, bij de ontdekking, twee groote Negers had zien loopen.)
R. Missive als voren, van den 16den October, aangaande den brand op den 15den October, ten huize van Dina M. Breet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
(Rapporteert, dat hem uit de verhooren van de slaven van D.M. Breet en E.E. Emanuels geen de minste schijn is voorgekomen als dadig aan deze brandstichting te zijn.)
S. Lijst van overtuigingstukken, door den Baljuw en Commissaris van Policie aan den Procureur-Generaal ingezonden.
(Behelzende kopij der specifieke nota van gestolene goederen, ingezonden aan het Commissariaat van Policie, den 4den October, door M.D. Teenstra.)
T.1. Missive van den Griffier van het Hof van Civiele en Criminele Justitie, van den 15den October 1832, geleidende:
T.2. Extract uit de Notulen van gezegd Hof, van den 15den October 1832.
(Behelzende confirmatie der custodie van Frederik, Christiaan en Mentor, en autorisatie op den Baljuw en Commissaris van Policie tot het doen van het noodige regterlijke onderzoek, wegens hunne weglooperij en gepleegde diefstallen.)
U.1. Missive van den Griffier als voren, van den 17den October 1832.
U.2. Extract als voren, van den 17den October, betrekkelijk Cojo.
V.1. } Idem, van den 26sten October, betrekkelijk Present.
V.2. } Idem, van den 26sten October, betrekkelijk Present. | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
W. Examinatie, ten overstaan der gecommitteerde Raden Mr. P. Fiers, Smeding en C. Gollenstede, van den 29sten October, met den Neger Cojo.
(Cojo erkende, voor Heeren Commissarissen ter Rolle, zich aan zestien diefstallen te hebben schuldig gemaakt, als:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
Ook verklaarde Cojo, dat Tom het eerste opgepakt was (deze Tom lag nog in het binnenfort te droogen, om mij eens op zijn Surinaamsch uit te drukken, dat is: ter genezing van eenen hem als weglooper toegedienden Spaanschen bok.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
X. Examinatie voor gecommitteerde Raden van den Hove, ten zelfden dage, met den Neger Mentor, van den 29sten October.
(Erkent medepligtig te zijn geweest aan onderscheidene door Cojo beledene diefstallen.)
Y. Idem, met Christiaan, van den 2den November 1832.
(Ook deze belijdt aan verschillende hem voorgehoudene diefstallen schuldig te zijn.)
Z. Idem, met Frederik, van den 2den November 1832.
(Erkent de door hem bijgewoonde diefstallen en onderscheidene inbraken, en zegt, dat Mentor, bij het stelen, het hoofd der bende was.)
AA. Examinatie ter Rolle, den 2den November, voor Heeren Raden, Mr. C.A. Marchant en C. Gollenstede, met den Neger Present.
(Ook deze erkende de hem voorgehoudene diefstallen.
(Op interpellatie)
zegt de beklaagde, dat de Negerslaaf Figaro, behoorende aan den Heer M.A. Keyser, hun bij de onderscheidene diefstallen heeft geassisteerd en alles heeft medegedaan. Dat Figaro, in den avond, toen ten huize van den Heer van Bommel brand ontstaan was, zich met hem heeft bevonden in een' afgebroken keuken, op het Israëlitische kerkhof, aan den rijweg van Kwatta. | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
Dat omstreeks negen uren, des avonds, eenige slaven van den Heer Engel naar buiten gingen, en onder elkander over den brand van den Heer van Bommel hebben gesproken, zeggende, dat die brand reeds gebluscht was, op welk gezegde de Neger Figaro zich van hem had verwijderd en naar de stad was gegaan. Dat hij den geheelen nacht in zijne schuilplaats is gebleven tot den ochtend zes uren, en, ziende dat Figaro niet terugkwam, hij zich naar het bosch heeft begeven en, naar gewoonte, hout kapte, en daarmede tot drie herhaalde reizen naar de stad gegaan is en zijn hout verkocht heeft bij de Weduwe Natzmer, alwaar hij eindelijk aangehouden en op het Piket gedetineerd geworden is.
(Op verdere interpellatie)
zegt de beklaagde, dat, zoo verre hem bewust is, geene zijner medegedetineerden zich aan den brand, ten huize van van Bommel, hebben schuldig gemaakt, gelijk de beklaagde zelve, niettegenstaande alle aangewende interpellatien, blijft volhouden, zich aan de misdaad van brandstichting niet te hebben schuldig gemaakt.
Aldus geinterrogeerd enz. den 2den November.
(Was get.) C.A. Marchant. C. Gollenstede.)
BB. Proces-verbaal der verklaringen van de Negerjongens Frederik en Christiaan.
(Op heden, den 2den November 1832, in judicio | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
gesisteerd zijnde de Negerslaaf Frederik, behoorende aan Mejufvrouw R.D. Samson (eene Jodin). Zoo heeft dezelve, na den afloop van de op heden met hem gehoudene examinatie, het navolgende gedeponeerd. Dat hij is weggeloopen na den plaats gehad hebbenden brand, ten huize van den Heer M.N. Monsanto, en het allereerst is ontmoet geworden door den Neger Mentor. Dat Mentor hem gevraagd heeft, wie hij was, en waar hij heen ging; waarop hij had geantwoord, dat hij weggeloopen was. Dat Mentor hem daarop het voorstel heeft gedaan, om met hem mede te gaan, zeggende: dat hij ook een weglooper was en een kamp had, waarin hij van alles wel voorzien was. Dat hij alzoo met Mentor is medegegaan, die hem in zijn kamp, gelegen zijnde in het bosch van Picorná, gebragt heeft, alwaar hij nog meer andere wegloopers heeft aangetroffen, en wel met name Cojo en Present, welke laatstgenoemde ook, eenigen tijd daarna, den Negerjongen Christiaan insgelijks bij hen gebragt heeft. Dat hij, gedurende eenigen tijd, bij hen is gebleven en met hen de onderscheidene diefstallen en rooverijen, waarvan in de met hem op heden gehoudene examinatien is melding gemaakt, heeft helpen ten uitvoer brengen. Dat de Neger Present eens in het kamp, toen zij nog allen bij elkander waren, het voorstel heeft gedaan, om dien avond ten huize van Missie Bocco, of | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
wel de Weduwe Fernandes (Jodin) genaamd, en gelegen zijnde allernaast het huis van den Heer van Bommel, te gaan brandstichten; zeggende, dat zij aldaar vele goederen, en, onder anderen, ijzeren potten en stukgoederen konden stelen en rooven, met welk voorstel de Negers Cojo en Mentor genoegen genomen hadden. Dat zij dan ook dien avond met hun vijven zich gezamenlijk hadden begeven naar het voorschreven huis in de Wagenwegstraat (moet zijn Keizerstraat), en dat de Neger Present hem, beklaagde, geplaatst heeft op den hoek van die straat, voor het huis, bewoond door den Heer Samson (Jood); terwijl hij insgelijks den Neger Christiaan heeft geplaatst op den anderen hoek der straat, nabij de koffijwaag, met last, dat zij daar zoo lang moesten wachthouden en hun, door het fluiten van eenige bij hen bekende toonen, moesten waarschuwen, om niet overvallen te worden. Dat de Neger Present andermaal, acht dagen later, het voorstel had gedaan, om ten huize van van Bommel brand te stichten, wordende zij alstoen weder op dezelfde wachtposten uitgezet. Dat alstoen de Negers Cojo, Present en Mentor vuur hebben gelegd onder het woonhuis van den Heer van Bommel, enz., en van hier door het geblaf eens honds verjaagd waren. Dit alles aan Christiaan voorgehouden wordende, erkende deze de waarheid dezer afgelegde depositien, er bijvoegende, dat hij dit een en ander zou hebben geconfesseerd, maar dat hij door zijne medebeklaagden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
Mentor, Cojo en Present, in de gevangenis bedreigd geworden was; zeggende, dat, wanneer hij onder het Hof in het verhoor zoude komen, hij volstrekt niets van de brandstichting moest zeggen, dat zij hem anders den hals zouden breken (den sa kwensi (kwiensi) mi nekki) enz. Dat hij Christiaan ook tegenwoordig is geweest, toen de Negers Cojo, Present en Mentor met elkander hebben gesproken over den plaats gehad hebbenden brand, ten huize van den Heer M.N. Monsanto, en dat zij aan hem en Frederik verhaald hebben, op welke wijze zij dien brand hebben gesticht. Vervolgens verhaalden zij Frederik en Christiaan dit ieder afzonderlijk in het bijzijn van Present; waarop de laatste in judicio Presenti volmondig heeft bekend en beleden, dat alles zich inderdaad zoodanig heeft toegedragen; waarna hij op interpellatie verklaarde, op welk eene wijze hij met Cojo en Mentor den brand, ten huize van den Heer M.N. Monsanto, gesticht hadden enz. (Zie verder het Vonnis.)
CC. Autorisatie van gecommitteerde Raden, van den 2den November.
(Bevattende autorisatie op den Procureur-Generaal, om den Neger Figaro (ziek zijnde), zoodra deze vervoerbaar zijn mogt, te apprehenderen.)
DD. Confrontatie van Frederik en Christiaan met Mentor en Cojo.
(Op heden, den 3den November 1832, hebben wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
gecommitteerde Raden ter Rolle van het Hof van Civiele en Criminele Justitie der kolonie Suriname, ter requisitie van het Openbaar Ministerie, in judicio doen sisteren enz. Frederik, Christiaan en Present, welke hunne depositien van gisteren herhaalden; verklarende alsnog bij den inhoud daarvan te zullen blijven persisteren, en bereid te zijn, dezelve aan hunne medebeklaagden, Mentor en Cojo, in facie te zullen aanzeggen enz. Waarop Mentor heeft geantwoord: ‘Alles, wat die jongens gezegd hebben, is waar,’ er verder bijvoegende: ‘dat hij Mentor, met en benevens Cojo en Present, den brand bij den Heer Monsanto gesticht hebben enz.’ Dat Cojo, na deze brandstichting, met inbraak in den winkel, onderscheidene goederen gestolen had enz. Dat Cojo de aanvoerder dezer brandstichting was geweest, en ook de eerste was, die naar boven in de slaapkamer is gegaan enz. (Zie Vonnis.) Erkennende verder hunne brandstichting bij Missie Bocco, bij van Bommel en bij Levi Abrahams. (Zie Vonnis.) Dat Figaro van hun voornemen, om bij Monsanto brand te stichten, kennis gedragen had; zeggende, dat, wanneer het huis in brand stond, hij bij hen zou komen, om te helpen stelen, en zelfs, dat hij zijn eigen meester, bij die gelegenheid, zou berooven en bij hen komen. (Verder treedt Mentor, bij dit verhoor, in eene menigte bijzonderheden over hunne gemaakte afspraak en | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
eed, tusschen de drie hoofdaanleggers, om overal brand te stichten en te rooven, waar zij slechts konden, en vervolgens naar de Boschnegers te gaan, of in het bosch zelve een kamp op te rigten.) Dat zij zich ten dien einde moesten voorzien van geweren en wapenen, om daarmede tegen de Blanken en Vrijlieden, die men tegen hen op patrouille mogt uitzenden, te vechten. Cojo geroepen zijnde, en hem de getuigenissen der anderen voorgehouden wordende, waarop Mentor zeide: ‘Ziet gij, de Blanken weten reeds alles, spreek dus de waarheid,’ erkende en beleed alles te hebben medegedaan, zoo als hiervoren bereids is omschreven.)
EE. Proces-verbaal der verklaringen van Johannes Scheen, van den 5den November.
(Scheen ontkende het verkoopen van de tonteldoos, steen en vuurslag aan Christiaan, alsmede het inkoopen van vogels enz., hetwelk echter door Christiaan, in het bijzijn van Scheen, met een omstandig verhaal volgehouden werd; ten gevolge waarvan hij naderhand verklaarde, dat het wel waar konde zijn, maar dat hij het niet meer wist; doch, door medebekentenis zijner eigene slavinnen, de Negerin Asia en het Negermeisje Charlotta, welke laatste zelfs den tijd en den prijs opgaf, als zijnde voor ongeveer acht Zondagen geleden (het was nu den 5den November), de tonteldoos voor 32 centen verkocht, en vroeger ingekocht te hebben eene kwá-kwá (eend) voor 32 en eene doksie voor 50 centen.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
FF. Proces-verbaal van de oculaire Inspectie van de plaatsen, alwaar de brandstichtingen hebben plaats gehad, van den 3den November. (Hoofdzakelijk medegedeeld hiervoren.)
GG. Nadere Informatien van den Negerjongen Christiaan, van den 5den November.
(Christiaan erkent, dat Present het eerst het voorstel van brandstichting, ten huize van de Weduwe Fernandes, heeft gedaan, en dat hij met Frederik op de wacht gestaan heeft enz., enz.; met verdere verhalen van de soort der aangebragte brandstoffen, als: oude lompen, zwavel, kokosnootenschillen, enz.)
HH. Proces-verbaal van den 5den November, van het Sistement van den Neger Henry.
(Verklarende den Neger Cojo zeer wel te kennen, en hem, vóór den brand bij Monsanto, eenige pantjes in bewaring te hebben gegeven; hebbende dezelve na den brand weder teruggehaald. Waarop de Procureur-Generaal geautoriseerd wordt, dezelve Henry aan te houden en bij provisie te detineren.)
II. Autorisatie om de goederen van de Negerin Frederika ter Griffie te deponeren.
(Frederika van Puyman woonde met hare nicht, de Negerin Affiba, over welke zij moei was, gezamenlijk ten huize van en met zekeren Willem van Zschuschen, aan Böhm-knie; wordende Frederika beschuldigd deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
goederen (bestaande in eene pagaal, waarin zich bevonden onderscheidene kleedingstukken, alsmede een lap maká en een nieuw kabaatje) van Cojo in bewaring te hebben genomen, als zijnde zulks door Cojo zelve verhaald geworden.)
KK. Certificaat, afgegeven door den Chirurgijn Benedictus, wegens den Neger Figaro, van den 4den November.
(Verklarende, dat deze op den 4den November laborerende was aan febr biliosa maligna, vergezeld met delirium, en dat hij daarom niet vervoerbaar wasGa naar voetnoot(*).)
LL. Rapport van den Luitenant van Policie, van den 5den November.
(Behelzende verslag van deszelfs gedaan onderzoek, ten huize van Frederika van Puyman, als haar te hebben voorgehouden, dat Cojo gezegd had: ‘Haar twee stukken bont en een stuk roodgestreept goed gebragt te hebben, hetwelk zij omstreeks zeven uren op zekeren avond aangenomen had, en daarmede, als ook met zijnen hoed, toen hij, een paar dagen later, hetzelve had willen afhalen, bij haar was teruggekomen, hier in den tuin het berigt had gekregen van Baas Willem (van Zschuschen), dat zij met een en ander naar Wanica was gegaan.’ Dat Frederika dit alles volstrekt ontkende, er bijvoegende: den Neger Cojo niet eens te kennen.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
MM. Rapport als voren, wegens gedaan onderzoek, op aanwijzing van den gearresteerden Negerslaaf Mentor, van den 5den November.
(Present verklaard hebbende, dat Mentor deszelfs gestolene goederen gewoonlijk bij zekere Negerin Gracia bragt, wonende in het eerste huis over de DominébrugGa naar voetnoot(*); alsmede die goederen, welke hij van Tom, die eene Masra-neger van hen geweest was, te verkoopen had, begaf zich de Luitenant van Policie met Mentor derwaarts; vindende hier niemand te huis dan de slavin Gracia, toebehoorende Jan Halfhide, welke Negerin, niettegenstaande hare volstandige ontkenning, eenige kennis aan Mentor scheen te hebben, echter onmiddellijk in verzekerde bewaring werd genomen.)
NN. Rapport als voren, wegens gedaan onderzoek op de plantaadje de Hoop, aan de rivier Suriname, van den 6den November.
(Dit rapport behelst een negatief verslag, als zijnde hier geen enkele slaaf, met name Jan, bekend, terwijl het ook niet bleek, zoo als vermoed werd, dat een enkele dier plantaadjeslaven goederen van de gedetineerden gekocht had.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
OO. Nadere examinatie van den Negerjongen Frederik, van den 7den November.
(Bevestigende de vroeger afgegevene verklaringen.)
PP. Nadere examinatie met Present, van den 8sten November.
(Persisteert bij zijne gegevene antwoorden, met bijvoeging van eenige nadere omschrijvingen en bijzonderheden.)
QQ. 1. Missive van den Griffier, geleidende:
QQ. 2. Extract uit de Notulen van het Hof, van den 8sten November 1832.
(Houdende autorisatie, om tegen Henry of Andries, voort te procederen, als staande in verstandhouding met Cojo c.s.; daar hij van Cojo gestolene goederen in bewaring zou hebben genomen.)
RR. 1. Missive als boven, geleidende:
RR. 2. Extract als boven, van den 8sten November.
(Bevattende kennisgeving aan den Procureur-Generaal, om den Neger Figaro (thans onder geneeskundige behandeling), zoodra hij in zoodanigen staat zou zijn, dat hij kon worden vervoerd, te custodiëren, als staande in compliciteit met de gearresteerden en gedetineerden, en dat hij in het bezit zou zijn gesteld van goederen, bij den brand gestolen. Intusschen was deze Neger den 6den November, ten huize van zijn Meester M.A. Keyser, overleden; waarna de gedane voordragt van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
Publiek Ministerie, omtrent den Neger Figaro; vermits het overlijden van denzelve, voor vervallen werd verklaard.)
SS. 1. Geleidende Missive als boven, van den 9den November, van:
SS. 2. Extract als voren, houdende autorisatie op den Procureur-Generaal, tot provisionele aanhouding der slavin Sophietje, toebehoorende de Weduwe Fernandes.
(Zijnde door Frederik beschuldigd, dat zij van de door hen gestolene goederen gekocht had.)
TT. Rapport van den Luitenant van Policie, van den 13den November 1832.
(Houdende kennisgeving, dat door hem in verzekerde bewaring zijn genomen de Negerslaaf Lindor, aankomende M.N. Monsanto, de vrije Frederika van Puyman, en de Neger Winst, aankomende L. Benescia (eigenlijk A.F. Richiardi, waarvan Benescia gemagtigde was), zijnde een Metsel-neger.)
UU. Idem als boven, van den 13den November.
(Rapporterende van deszelfs gedaan onderzoek, ten huize van de Weduwe Levi Abrahams, en haar te hebben gevraagd, of zij eene blikken trommel had, in welke zij gewoon was haar geld te bergen, welke hem hier vertoond was (zijnde een overtuigingsstuk van gestolene goederen in het straks nader verklaarde van Mentor.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
VV. Idem als boven, van den 13den November.
(Rapporterende dat de Neger Figaro, ten huize van zijn Meester overleden was; zijnde zeer ijdelhoofdig geweest, en zich, den dag vóór zijn dood, met een mes den hals hebbende willen afsnijden; dat men echter niets wist van zoogenaamd Spaansch groen, hetwelk hij zou hebben ingenomen. Waarschijnlijk is het toen bestaande vermoeden valsch geweest, dat zijn Meester uit eigenbelang dit sterfgeval zou hebben vervroegd.)
WW. Nadere informatie van den Neger Mentor, van den 12den November 1832.
(Mentor treedt hierbij in een omstandig verhaal van het gebeurde; zeggende, onder anderen, dat Tom hen het eerst verleid had tot het oprigten van een kamp in het bosch van Picorná; dat Cojo het eerste voorstel heeft gedaan, om bij M.N. Monsanto brand te stichten, en reeds vooraf aan hen gezegd had (zoo als de uitkomst helaas! bewezen heeft de waarheid te zijn), dat, wanneer het huis van Monsanto in den brand stond, de wind de vlam wel zou voortdrijven, en alsdan ook het huis van M.M. SmithGa naar voetnoot(*) verbranden zou, hetwelk Cojo eerst voornemens geweest was in den brand te steken, maar hiervan, uit vrees dat men in de bakkerij werkzaam zou zijn, teruggehouden was. Dat zij, voor en aleer het huis van Monsanto te hebben bereikt, in de Keizerstraat komende, voor het | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
huis van Mejufvrouw Halfhide, over den Heer Trompert, Present het voorstel gedaan had hier vogels te gaan stelen, waarop Cojo gezegd had hier brand te willen stichten; hebbende ten dien einde de ontstokene tonteldoos reeds in de hand, gaande met dezelve door de niet geslotene Negerpoort naar binnen, van waar zij door een' blaffenden en op hen toeschietenden hond verdreven werden; gaande alsnu naar het huis van den Heer Monsanto. (Zie Vonnis.) Dat Tom van hun voornemen, om brand te stichten, geen kennis gedragen had, maar wel Figaro; willende, bij de algemeene ontsteltenis, eerst zijn eigen Meester bestelen en dan bij hen komen. Dat Tom, wegens diefstal bij de Boschnegers, door deze Boschnegers opgevangen was, en daarvoor eenen Spaanschen bok in het binnenfort had gekregen. Dat Cojo hun verteld heeft, dat hij met Lindor, van den Heer Monsanto, afspraak had gemaakt, doch geweigerd had dezelve afspraak aan hen mede te deelen: hun zeggende: als het ten uitvoer gebragt was, zij het wel te weten zouden krijgen.
(Vervolgens verklaarde Mentor:)
Dat Cojo de gestolene goederen bij zijn vriend KeesjeGa naar voetnoot(*) in bewaring had gegeven, maar dat Keesje met Cojo rusie gekregen had, omdat hij met andere Negers bij hem kwam, die hem wel zouden kunnen verklappen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
Dat Baas Keesje zich zelve bij de slagters verhuurde en met hunne ponten naar de plantaadjen reisde. Vervolgens verhaalde Mentor, dat Cojo bij de Weduwe Fernandes de brandstoffen onder de deur gelegd en aangeblazen had, welke Present voor hen had aangedragen, en Cojo het plan had gehad, om overal, waar hij konde, brand te stichten. Dat ook Cojo, met tonteldoos en zwavelstokken, bij de Weduwe Levi Abrahams naar boven was gegaan, en hier in eene kist met vuil goed, staande op den zolder, brand gesticht hadde. (Zie Vonnis.) Dat hij Cojo, omdat zijne Meesteres hem had willen straffen, haar huis wilde verbranden (dat van M.M. Smith); verklarende verder bij de Weduwe Fernandes brand te willen stichten, om bij den Heer Van Bommel provisien vleesch en boter te stelen, en bij de Weduwe Levi Abrahams had hij Cojo eens met de muzijkanten van de Leon (een Israëliet) geweest, spelende hij de kleine roffeltrom, en bij die gelegenheid had hij hier waargenomen en opgemerkt eene blikken trommel, in welke geld was, staande in de kamer, ter regterzijde van den ingang, welke trommel zij in de confusie, door den te stichten brand ontstaande, zouden stelen.)
XX. 1. Missive van den Griffier, van den 15den November 1832, geleidende:
XX. 2. Extract uit de Notulen van het Hof, van den 14den November.
(Houdende confirmatie van het arrest van den Neger | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
Lindor, aankomende M.N. Monsanto, op grond der verklaringen van Mentor.)
YY. Extract als voren, van den 14den November.
(Houdende confirmatie van het arrest van Frederika van Puyman, naar aanleiding der verklaringen van Cojo, als zijnde beschuldigd van de door hen gestolene goederen te hebben verheeld.)
ZZ. Examinatie van den Negerslaaf Henry, van den 16den November 1832.
(Henry verklaart Cojo reeds te hebben gekend tijdens het Fiscalaat van van MeertenGa naar voetnoot(*); dat Cojo het hem gegevene goed teruggehaald heeft; dat dezelfde Cojo de hem in bewaring gegeven hebbende groote slibi-klosie van maká (slaapdeken van grof linnen) misschien aan zijne meid, eene Negerin van Mejufvrouw Nemelck, had gegeven, en hij niet anders van hem had dan een gebroken zak; erkennende het verhelen dezer gestolene goederen, maar verklaarde volstandig van de brandstichtingen niets te hebben geweten.)
AAA. Examinatie van de slavin Sophietje, van den 16den November 1832.
(Sophietje, slavin van de Weduwe Fernandes, verklaarde niets van deze jongens te weten, maar dat zij wel wist, dat de Negerin Betsy, toebehoorende Heil- | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
bron (een Israëliet), de gestolene goederen dezer jongens in ontvangst genomen had en dezelve voor hen op zekeren avond verkocht had; dat Betsy van Present gekregen had een' pot, een' ketel, twee pandjes en eenige doeken; dat zij Present zeer goed kende, wijl hij langs de straat brood verkocht; dat zij van den brand bij hare Meesteres niets wist, als slapende zij reeds, toen zij door den Heer van Bommel opgeklopt waren, en dat zij met deze jongens in geen de minste verstandhouding stond.)
BBB. Nadere examinatie met den Negerslaaf Cojo, van den 16den November 1832, ten overstaan der Raden Mr. C.A. Marchant en C. Gollenstede.
(Art. 1. Bij de confrontatie met uwe medeaangeklaagden en gearresteerden Present, Frederik, Christiaan en Mentor, op Zaturdag, den 3den November ll., hebt gij beleden:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
Is dit alles niet volmondig door u erkend?
Na duidelijke voorhouding en interpellatie van het bovenstaande, zegt de beklaagde volmondig ja.
Verder verklaarde Cojo, dat, wanneer er geene slaven van Mejufvrouw M.M. Smith (zijne Meesteres) tegenwoordig waren geweest in eene loots, aan de overzijde van haar huis, in welke loots zij baskieten maakten, en hier 's nachts de wacht hielden, hij dan zeker dit huis van de bij hem genoemde Missie Peggie (Mejufvrouw Smith) zou hebben in den brand gestoken. Dat Winst van Walther van het voornemen, om brand te stichten bij den Heer M.N. Monsanto, geweten had en ook eene zijner eedgenooten was (à dringie zwerie). Dat hij Lindor van zijn voornemen, om bij Monsanto brand te stichten, verwittigd had, zeggende deze: ‘dat het goed was;’ verklarende verder, dat Lindor hem Cojo, des avonds van de brandstichting, op de stoep van Monsanto opgewacht had; dat Lindor hem nu, ter verberging, den ezelstal had aangewezen, doch, bij het uitbreken der vlam, dadelijk verdwenen was; dat Lindor vervolgens, tijdens de opspraak van | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
brandstichting, de jasGa naar voetnoot(*) gehad had en daardoor ziekelijk geweest was. Verder treedt Cojo in een omstandig verhaal, hoe hij de Negerpoort opengemaakt had, vervolgens naar boven gegaan was en op eene slaapkamer eene meid en een kind slapende gevonden had, enz. Dat hij vroeger de tonteldoos achter den ezelstal reeds had aangeslagen en daarmede alleen naar de slaapkamer was gegaan, terwijl Mentor en Present voor de kamerdeur waren blijven staan; dat hij met een zwavelstok de witte bedgordijnen had in den brand gestoken en vervolgens op het ledekant geworpen (à wringie (fringie) na tappoe da beddie), enz. Verhalende verder hunne vlugt met het door hen gestolene goed, waarvan hij eenig maká gegeven had aan zijn' vriend Baas Keesje en het bont aan Frederika van Puyman. Dat hij bij Missie Peggie brand had willen stichten, omdat zij, zijne Meesteres, hem had willen straffen, enz. Hierna werden Cojo de andere pogingen tot brandstichting voorgehouden, welke hij tevens in al derzelver bijzonderheden mededeelde, zeggende, dat hij en Mentor, met hun beiden, bij de Weduwe Levi Abrahams de poging tot brandstichting in het werk gesteld hadden, als zijnde Present toen niet bij hen geweest. Verklarende verder, om dan, wanneer zij, na het welgelukken hunner herhaalde pogingen om brand te stichten, het grootste gedeelte der stad in den asch zou- | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
den hebben gelegd, en genoegzaam van wapenen voorzien waren, de Blanken bevechten en trachten zouden zich meester van het land te maken, en, wanneer zij de Blanken overwonnen en verjaagd hadden, zich alsdan van alles meester te zullen makenGa naar voetnoot(*). Dat Tom hun gezegd had eene plaats te weten, waar zij zich zouden kunnen vereenigen, zijnde eene verlatene plantaadje, aan de rivier Suriname, alwaar zich vele wegloopers bevonden.)
CCC. Rapport van den Luitenant van Policie, van den 19den November 1832.
(Behelzende niets anders dan ontkennende rapporten, wegens gedane nasporingen van gestolene goederen, welke men vermoedde hier en daar te zijn verkocht of geborgen; met bijvoeging echter, dat Betsy eenen ijzeren pot en een' koffijketel aan Sophietje en andere personen ter verkoop zou hebben aangeboden.)
DDD. Confrontatie tusschen de Negers Present, Frederik en de slavin Sophietje, van den 19den November 1832.
(Present verklaarde, dat hij aan Betsy had verkocht een paar pandjes en en een doek, en hij haar toen gezegd had, dat dit door hem gestolene goederen waren; dat Betsy dit goed weder voor drie schellingen verkocht had aan de Negerin Sophietje, maar niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
wist, of de laastgenoemde van zijn gepleegde diefstal kennis droeg. Hierop Sophietje gehoord wordende, verklaarde deze, nooit of te immer eenige goederen, noch van Present, noch van Betsy gekocht te hebben; zeggende verder, dat Betsy, op den dag, dat zij op de rol geroepen waren, op de stoep van het Hof zat, en haar alstoen zelve gevraagd had, wat zij Sophietje onder het Hof deed; waarop zij geantwoord had, dat Present gezegd had, aan haar Sophietje gestolene goederen te hebben verkocht, waarom zij hier geroepen was; dat Betsy toen gezegd had, dat Present aan haar had gegeven een ijzeren pot, een ketel, een doek en een pandje, doch dat zij Betsy het met Present eens was en deze haren naam (namelijk van Betsy) niet bekend zoude maken. Ook Betsy, hierop binnengegaan zijnde, zeide: ‘Present beliegt mij;’ waarop Sophietje zeide: ‘dat zij zulks niet geloofde, en zij Betsy, meer dan waarschijnlijk, de heelster van het gestolene goed was,’ hetwelk echter ten sterkste door Betsy ontkend werd.)
EEE. Confrontatie tusschen de Negerslaven Cojo en Henry, van den 19den November 1832.
(Cojo bleef bij zijne afgegevene responsieven persisteren, en verklaarde, in bijzijn van den Neger Henry (door Cojo Baas Keesje genaamd), de bij Monsanto gestolene goederen aan gezegden Henry te hebben afgegeven, en dat hij en Mentor dikwerf ten huize van Henry geslapen hadden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
Henry erkende, dat hij, vier dagen na den brand bij Monsanto, van Cojo ontvangen had een' zak, waarin twee fijne zakdoeken, twee pandjes, een trekkeband en een restant van een stuk maká; wetende, volgens eigene confessie, dat Cojo deze goederen gestolen had.)
FFF. Rapport van den Luitenant van Policie, van den 21sten November 1832.
(Behelzende, dat de Neger Henry (ook Keesje of Andries genaamd) den 3den September met de slagterspont van D.N.J. Kok (wonende in de Zwartehoven-brugstraat, over de Bokkebrug, westzijde), als roeijer, naar de plantaadje Klein Lunenburg, aan de Warappakreek, vertrokken was; zijnde den 7den dier maand aan Paramaribo geretourneerd.
GGG. 1. Missive van den Griffier, van den 20sten November, geleidende:
GGG. 2. Extract uit de Notulen van het Hof, van den 20sten November.
(Houdende autorisatie, om de custodie van Betsy, als hebbende de gestolene goederen voor Present verkocht, te confirmeren.)
HHH. Idem als GGG. 1 en 2.
(Houdende confirmatie der custodie van den Negerslaaf Tom.)
III. Idem als boven, 1 en 2.
(Waarbij het Hof verklaart, dat, indien Sophietje | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
al eenige pandjes of doeken van Present mogt hebben ontvangen, zij echter nimmer geweten heeft, dat dezelve gestolen waren.)
KKK. Examinatie van Frederika van Puyman, van den 21sten November 1832.
(Zeggende, dat de Negers haar gewoonlijk Acouba heetten, en dat zij woonachtig is in Böhm-knie, in haar eigen huis, met den Mulat Willem van Zschuschen (haar zoogenaamden man); hebbende zij deze gevraagd, wie of die Cojo was, welke hij bij zich had, waarop Willem haar gezegd had, dat het een Neger van Missie Peggie was, voor welken hij nu en dan naar het bosch ging om warimbo's te snijden, waarvan zij bij Missie Peggie baskieten (een soort van manden) maakten. Dat Cojo haar nooit eenige goederen gegeven had, maar niet wist of Willem iets van hem had ontvangen, als hebbende deze nog een ander huis. Dat Cojo haar eens een hoed ontstolen had; dat zij Willem had verboden, om die jongens, welke zij wegens haar rondloopen verdacht hield, ten haren huize te brengen; zeggende verder: ‘Cojo beliegt mij, ik heb nimmer iets van hem ontvangen; als ik zulks gedaan had, verdiende ik wel onthoofd te worden.’)
LLL. Examinatie met den Neger Lindor, van den 21sten November.
(Lindor verklaarde Cojo reeds sedert zijne kindsheid te kennen, en dat Cojo dikwerf bij Monsanto geweest | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
was, om wagens te vragen om blomvatenGa naar voetnoot(*) voor zijne Meesteresse te transporteren; zeggende verder, dat hij op den avond van den 3den September opgesloten was geweest in een dres of ziekenhuis, bij Mama Tia; hebbende toen ter tijde de jawsziekte, waarvoor hij gedresd werd door zekere hier wonende Abenie van JacobsGa naar voetnoot(†). Dat Mama Tia hem, bij het hooren van brand, zelve had medegenomen naar het huis van zijnen Meester Monsanto. Dat Cojo hem beloog en hij nimmer een zoopje met hem gedronken had, en ook hoegenaamd geene afspraak met hem had gemaakt; dat noch hij, noch eenige van de andere slaven zijns Meesters van het verschrikkelijk voornemen, om brand te stichten, hoegenaamd iets geweten hebben.)
MMM. Proces-verbaal der verklaringen van de vrije Negerin Abenie van Jacobs, van den 23sten November.
(Verklarende, dat Lindor bij haar ter genezing gezonden was, en zij hem uit het ziekenhuis had gewekt, na het hooren roepen van brand, en dat Lindor aldaar op dat tijdstip tegenwoordig was geweest.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
NNN. Confrontatie van Cojo met Frederika van Puyman, van den 26sten November.
(Cojo blijft bij zijne verklaringen persisteren, dat hij aan Frederika van Puyman het gezegde goed in bewaring heeft gegeven, en dat zij over een achtervenster, uitkomende in de galerij, van hem heeft ontvangen twee stukken bont en een stuk rood goed. Wordende ten sterkste, niettegenstaande alle mogelijke interpellatien, door Frederika ontkend, met bijvoeging, dat Cojo haar uit wraak beloog, als hebbende zij hem eens een' hoed ontnomen, in vergelding van eenen anderen hoed, welke Cojo van haar gestolen had; hebbende Cojo toen gezegd: ‘wacht maar!’ terwijl hij misschien toen reeds het voornemen had opgevat, haar in onaangenaamheden te wikkelen.)
OOO. Confrontatie van Cojo met Lindor, van den 26sten November.
(Cojo verklaarde, dat hij op de Savana aan Lindor gezegd had, dat hij weggeloopen was en zich nu in een kamp in het bosch van Picorná ophield, en zij het voornemen hadden om overal, waar zij maar konden, brand te stichten, waarop Lindor gezegd had, dat het goed was; dat zij ook het huis van zijn Meester Monsanto in den brand moesten steken en dat hij Cojo 's avonds, op den hoek bij Stuger, aan den waterkant zoude afwachten; er bijvoegende, dat hij Lindor, ziek in een Negerhospitaal liggende, niet dan heimelijk des avonds in zijn Meesters huis konde komen; Cojo verhaalde verder, dat Lindor zich op het tijdstip, dat zij | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
naar boven gingen om in het huis van Monsanto brand te stichten, onder de tamarinde boomen op de Knuffels-gracht verborgen had; hebbende vooraf met hem in de keuken van Monsanto eenige banannen en een stuk vleesch gegeten, zittende Present en Mentor, voor wie Lindor zich niet bekend wilde maken, toen nog achter den ezelstal; hebbende hij Cojo, Lindor na den brand niet weder gezien. Lindor ontkende alles, wat Cojo aanvoerde, en bleef daarbij persisteren, terwijl Mentor verklaarde van Lindor niets te weten.)
PPP. Examinatie met den Neger Tom, van den 28sten November.
(Tom, ongeveer 60 jaren oud, verklaarde, dat hij te zwak was om het van hem gevorderde werk te verrigten, om welke redenen hij weggeloopen was; dat de Negers Present, Mentor, Cojo en Figaro, bij hem op de Savana gekomen zijnde, zich met hem in een kampje in het Picornábosch hadden vereenigd; dat ook de Neger Winst, van den Heer Walther, van tijd tot tijd bij hen gekomen was, maar zich niet bepaaldelijk bij hen had opgehouden; dat hij de jongens Frederik en Christiaan niet gezien had, hebbende zich waarschijnlijk na zijne verwijdering eerst daar vervoegd. Tom erkende met eerstgemelde Negers eenen eed te hebben gezworen, om elkander niet te verlaten of te verraden en een kamp op eene hem bekende en verlatene plantaadje in de rivier Boven-Suriname op te rig- | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
ten; bevindende zich aldaar zekeren Neger Pasop, welke eens een vrijman doodgeschoten had. Dat Cojo en Mentor hem, drie dagen voor den plaats gehad hebbenden brand bij Monsanto, gezegd hadden, dat zij overal brand wilden stichten. Dat Cojo c.s. hem hebben willen overhalen mede te gaan, hetwelk hij van wege dit groote kwaad niet had willen doen. Dat Cojo, Mentor en Present, in den nacht van den brand, omstreeks een uur, in het bosch teruggekeerd waren en hem hadden wakker gemaakt, hem alstoen verhalende, dat zij het huis van Monsanto in brand gestoken hadden, en hem de verlichting, welke overal aan de lucht zigtbaar was, aanwezen. Dat hij hun gevraagd had, waar Winst gebleven was? waarop hem gezegd werd, dat deze was uitgegaan om het een of ander te stelen. Dat Winst, den volgenden morgen in het kamp terugkomende, bij zich had een kalkoen, een pandje en een doek, hebbende dit den volgenden avond weder medegenomen om te verkoopen. Verder verklaarde Tom, dat hij van de andere pogingen tot brandstichting niets wist, als zittende hij toen reeds in de forteresse Zeelandia gevangen; zijnde nu reeds, na met eenen Spaanschen bok te zijn afgestraft, zes weken opgesloten geweest.)
QQQ. Nadere confrontatie van Cojo met Frederika van Puyman, van den 1sten December 1832.
(Frederika persisteert bij hare vorige verklaring, | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
dat Cojo haar gedreigd had en zij geheel onschuldig was. Cojo erkende dat het waarheid was, dat Frederika haar man Willem gewaarschuwd had van zich niet met hem op te houden, alsmede den diefstal van den hoed, waarop Frederika later zijn' hoed genomen had; dat hij haar niet had bedreigd met te zeggen: ‘wacht maar!’ maar gezegd had: ‘het is goed, ik ga nu naar huis.’)
RRR. Examinatie van den Neger Winst, van den 1sten December.
(Winst verklaarde door zijnen vorigen Meester A.F. Richiardi (toen Directeur op de plantaadje Goosen, in Matappica) om weglooperij te zijn verkocht; dat hij zich veelal in het bosch van Picorná opgehouden had en hier de meergemelde Negers zonder anderen had aangetroffen; erkennende verder, dat hij in de Prinsenstraat een kalkoen gestolen had. Dat de andere Negers hem gezegd hadden overal te zullen stelen, waar zij slechts konden, en alsdan met den Neger Tom naar de Marrechalskreek te willen gaan, om hier een kamp op te rigten. Dat hij van de brandstichting niets geweten had, en ook met Cojo geen eed had gezworen. Verklarende verder, dat Tom in de Boschnegerkamer, aan de stad, dram had gestolen en alsnu opgepakt wordende, als weglooper was afgestraft. Dat hij Lindor wel aan de Plattebrug, maar nimmer in het kamp had gezien. | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
Dat de duivel hem tot het door hem gedane kwaad van weglooperij en diefstal verleid had.)
SSS. Proces-verbaal van de gehoudene confrontatie tusschen de Negers Tom, Present en Lindor, van den 1sten December 1832.
(Tom verklaarde Lindor niet te kennen, waarna Present aanvoerde, met zijne eigen oogen te hebben gezien, dat Cojo en Lindor met elkander voor de stoep van Stuger, op den avond van den brand bij Monsanto, afspraak maakten; dat Cojo, bij hen teruggekomen zijnde, had gezegd: ‘dat hij reeds zijn vriend had gesproken, en dat deze hem de plaats achter den ezelstal had aangewezen, alwaar zij zich moesten verbergen.’ Uit dit proces-verbaal blijkt niet, dat Lindor hierop gehoord is, altans wordt er niets van zijn gegeven antwoord vermeld.)
TTT. Examinatie van de slavin Betsy, van den 3den December 1832.
(Betsy verklaarde, dat zij op dezelfde plaats, waar Present opgevangen was, op de stoep van de Gebroeders Reelfs, bij het waaggebouw, den ijzeren pot en ketel gevonden had; hebbende zij deze goederen op het aanbelendende en onbebouwde erf van den Vendu-meester M.A. Keyser bewaard, waarvan zij Present den volgenden morgen kennis gegeven had, die hierop verklaarde, dat dit goed van hem was; dat Present het pandje gebruikt had, om er zich des | |||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||
nachts mede te dekken; dat zij dit pandje, nadat Present weggeloopen was, gewasschen en gedroogd had; zeggende Present, bij zijne terugkomst, toen hij haar dit pandje zag dragen, dat zij hem hiervoor betalen moest, maar dat zij hem hoegenaamd niets gegeven had.)
UUU. Proces-verbaal van gehoudene confrontatie tusschen de Negers Tom, Cojo, Mentor, Present en Winst, van den 1sten December 1832.
(Winst erkende alsnu dat het waarheid was, dat hij, in den avond van den brand bij Monsanto, het kamp met Cojo, Mentor en Present had verlaten, doch dat hij, met hen in de stad gekomen zijnde, hun wederom verlaten had en niets van hun voornemen, om brand te stichten, geweten had. Erkennende verder, dat hij Winst daags na den brand in het kamp was teruggekomen, en medegebragt had een kalkoen, welke hij in dien nacht gestolen had, benevens een pandje en een doek. Tom verklaarde, in bijzijn van Winst, dat deze wel degelijk van hun voornemen, om brand te stichten, geweten had, als hebbende zij allen, in den avond vóór dat zij het kamp verlieten, over brandstichting gesproken. Met deze verklaring van Tom stemde ook die van Cojo overeen; er bijvoegende, dat Winst met hen den eed gezworen had, maar zich voor het huis van Monsanto van hen bad verwijderd; op welke verklaring | |||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||
van Cojo, Winst, met zigtbare ontroering en ten hoogste ontsteld zijnde, erkende, dat hij wel over brandstichting had hooren spreken, maar dat hij er zich niet mede had willen inlaten. Vervolgens erkende hij meerdere diefstallen te hebben gepleegd, alsmede zijn voornemen, om met Tom c.s. naar de Marrechalskreek te gaan, en wel bepaaldelijk, volgens verklaring van Tom, naar Reynesberg, een houtgrond in Boven-Suriname. Mentor verklaarde, dat Winst bij hen geweest was, toen zij bij Mejufvrouw Halfhide poogden brand te stichten, en hen voor het huis van Monsanto verlaten had. Winst ontkende volstandig het medeweten der brandstichting, maar erkende tevens al het overige te hebben medegedaan. Present verklaarde hetzelfde als Cojo en Mentor, met bijvoeging, in tegenwoordigheid van Winst, dat deze met hen in het kamp het plan had beraamd, om overal, waar zij maar konden, brand te zullen stichten; bij welke gelegenheid Winst eene flesch met sterken drank medegebragt en met hun den eed van trouw gedronken heeft. Niettegenstaande deze overeenstemmende verklaringen, bleef Winst het medeweten van brandstichting ten volsten ontkennen.)
VVV. 1. Geleidende Missive van den Griffier, van den 5den December, van:
VVV. 2. Extract uit de Notulen van het Hof, van den 4den December 1832. | |||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||
(Inhoudende de relaxatie van de vrije Frederika van Puyman.)
XXX. Nadere confrontatie tusschen Cojo en Lindor, van den 10den December.
(Bij dit verhoor bleef Cojo bij zijne vroegere verklaringen persisteren, terwijl Lindor even volhardende verklaarde, dat hij Cojo volstrekt niet gesproken had en hem zelfs niet onder zijne oogen had gezien, waarop Cojo zijne afgegevene responsieven herhaalde en daarbij bleef volhouden.)
YYY. Confrontatie tusschen Cojo, Mentor en Present.
(Hierbij bleven al deze Negers volharden in hunne bekentenissen, met herhaling van de daadzaken.)
ZZZ. Missive van den 14den December 1832, van den Ambtenaar, belast met de registratie der slaven.
(Geleidende extracten uit de slavenregisters.)
AAAA. 1. Missive van den Griffier, van den 19den December 1832, geleidende:
AAAA. 2. Extract uit de Notulen van het Hof, van den 19den December 1832.
(Houdende autorisatie op den Procureur - Generaal, om te dienen van criminelen eisch, waarbij Zijn Edel Groot Achtbare tevens geautoriseerd wordt, om den Negerslaaf Lindor, ter zake van gemis aan genoegzaam bewijs, uit deszelfs custodie te ontslaan.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||
BBBB. Ontbieding ter Rolle van Johannes Scheen, wonende in het huis lett. D, no. 4, aan de Rust- en Vredestraat, en Gracia Abenatar, Weduwe Salomon Abendanon, wonende in de Gravenstraat, lett. D, no. 29, tegen Maandag, den 5den November.
(Zie EE.)
Paramaribo, den 27sten December 1832.
De Procureur-Generaal,
No. 147/237. Eisch en conclusie in zake van het Publiek Ministerie, eischer R.O. ter eenre.
Op ende jegens
de Negerslaven, enz. (Zie het hierachter volgende Vonnis. Aangezien deze eisch bij het Geregtshof ter zijde is gesteld en de overwegingen der misdaden meerendeels in de processale stukken en het vonnis voorkomen, zoo heb ik vermeend, om in geene onnoodige herhaling te treden, te kunnen volstaan met de mededeeling van de conclusie en een paar voorafgaande punten, betrekkelijk den eisch op ende jegens de drie hoofdmisdadigers.) De eischer R.O. geautoriseerd bij dispositie van den Hove van Civiele en Criminele Justitie der kolonie Suriname, den 19den December dezes jaars, om te dienen van criminelen eisch en conclusie. | |||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||
1. Tegen enz. Dat de eerste, tweede en derde beklaagden en gearresteerden, Cojo, Mentor en Present, zich enz. (Zie Vonnis.) Dat enz. Aangezien de daakzaken, door de eerste, tweede en derde beklaagden en gearresteerden geconfesseerd, en waarbij deze aangeklaagden en gearresteerden steeds zijn blijven volharden, de misdaden daarstellen van diefstal, rooverijen en brandstichting, onder verzwarende omstandigheden. Overwegende enz. Overwegende enz., dat de misdaad der eerste beklaagde enz., en daarom, zoo wel volgens het beschreven regt, als bij de hier vigerende wetgeving, met eene gequalificeerde doodstraf behoort achtervolgd te wordenGa naar voetnoot(*). Overwegende dat de tweede en derde beklaagden en gearresteerden zich aan zoodanige misdaden hebben schuldig gemaakt, op welke de zwaarste straffe, volgende op de doodstraffe, naar de hier vigerende wetten, behoort te worden toegepastGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||
Aangezien enz. Overwegende enz.
Concludeert alzoo:
Dat de eerste aangeklaagde en gearresteerde Neger Cojo of Andries, toebehoorende D. M. Sanches, laatst gewoond hebbende bij M.M. Smith, in deze Kolonie geboren, oud, naar gissing, dertig jaren, ter zake voorschreven bij sententie van dezen Hove zal worden gecondemneerd, om gebragt te worden ter plaatse, alwaar men gewoon is criminele justitie aan slaven uit te oefenen, en aldaar met den koorde te worden gestraft, dat er den dood na volge; dat voorts het hoofd van het lijk zal worden afgehouwen en ter gezegde strafplaatse op eenen paal zal worden gezet, en aldaar en in dier voege zal verblijven, tot dat hetzelve door de lucht en het gevogelte verteerd zal zijn. Dat de tweede aangeklaagde en gearresteerde, de Neger Mentor enz., en de derde aangeklaagde en gearresteerde Neger Present enz. bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd, om op gezegde strafplaats te worden gebragt en aldaar met den strop om den hals, aan den galg vastgemaakt, strengelijk met tamarinde roeden te worden gegeeseld, voorts op den regter schouder te worden gebrandmerkt en daarna op de strafplaats in zware boeijen te worden geklonken, om in dezelve boeijen op de forteresse Nieuw-Amsterdam of eenig ander militair etablissement levenslang voor den lande te arbeiden. Dat de vierde en vijfde enz., Frederik en Chris- | |||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||
tiaan enz., bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd, om naar opgemelde strafplaats te worden gebragt, aldaar, naar gelang van hunnen leeftijdGa naar voetnoot(*), met tamarinde roeden te worden gegeeseld en voorts op de strafplaats in ligte boeijen te worden geklonken, om in dezelve boeijen, gedurende den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, op eenig militair etablissement, ten behoeve van den lande, te arbeiden, en onder verbod, om, na expiratie van dezen hunnen straftijd, zich nimmer of te ooit aan de stad Paramaribo of in derzelver wijken of buurten te mogen ophouden, onder bedreiging, om, aldaar gevonden wordende, strengelijk aan den lijve gestraft en voorts levenslang voor den lande te zullen moeten arbeiden. Dat de zesde en zevende enz., Winst enz. en Tom enz., bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd, om terzelfder plaatse te worden gebragt en aldaar met tamarinde roeden strengelijk te worden afgestraft, voorts in zware boeijen te worden geklonken, om in dezelve boeijen, gedurende den tijd van vier achtereenvolgende jaren, op eenig militair etablissement voor den lande te arbeiden, en onder gelijk verbod, om, na expiratie van dezen hunnen straftijd, zich immer of ooit aan de stad Paramaribo of derzelver wijken of buurten te mogen ophouden, onder bedreiging, om, aldaar immer of ooit gevonden wordende, strengelijk aan den lijve gestraft en voorts levenslang voor den lande te zullen moeten arbeiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||
Dat de achtste beklaagde en gearresteerde, de Neger Henry enz., en de negende beklaagde en gearresteerde, de Negerin Betsy enz. (zie Vonnis), bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd, om op meergemelde strafplaats te worden gebragt, aldaar met tamarinde roeden strengelijk te worden gegeeseld en voorts op dezelfde strafplaats in zware boeijen te worden geklonken, om in dezelve boeijen, gedurende den tijd van één jaar op de forteresse Nieuw-Amsterdam of eenig ander militair etablissement, ten behoeve van den lande, te arbeiden. En dat voorts, wat de kosten dezer criminele procedure betreft, door den Hove zal worden verklaard, dat dezelve kosten, ten aanzien van den eersten, tweeden en derden aangeklaagden, ingevolge of naar aanleiding van het eerste artikel der Publicatie van den 5den December 1828, zullen komen ten laste van het Hoofdbestuur dezer Kolonie, en dat die kosten, met betrekking tot den vierden, vijfden, zesden, zevenden, achtsten en negenden aangeklaagden en gearresteerden, eveneens voorloopig door hetzelve Hoofdbestuur zullen worden gedragen, echter na expiratie van den straftijd van de opgenoemde aangeklaagden en gearresteerden van derzelver eigenaren of representanten restitutie dier kosten te bekomen, of dat, bij faute van zoodanige restitutie, alsdan met genoemde slaven zal worden gehandeld, als bij de wet is voorgeschreven. Of dat het Hof, ten aanzien der onderscheidene aangeklaagden en gearresteerden en hunne medepligtigen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||
zoodanige andere, meerdere of mindere straffen zal statueren, als hetzelve zal oordeelen te behooren.
De Procureur-Generaal der Nederlandsche Westindische Bezittingen,
(Was get.) Ph. de Kanter.
Paramaribo, den 28sten December 1832.
De Procureur-Generaal heeft voorzeker niet geweten, dat hij meer ijsselijke straf bedingen konde, ofschoon anders genoegen in de uitoefening van dezelve scheppende; had hij zulks geweten, hij zou, naar het vrij algemeene gevoelen in de kolonie Suriname, uit 's mans karakter en eigene gezegden af te leiden, wel beter op het eischen verdacht geweest zijn. Intusschen werd deze eisch en conclusie geheel verworpen en er volgde een vonnis, de gruwelen der barbaarsche middeneeuwen waardig, hetwelk wij hier letterlijk laten volgen. |
|