De negerslaven in de kolonie Suriname
(1842)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. III]
| |
[pagina IV]
| |
‘Ne faites pas à autrui ce que vous ne voudriez pas qu'on vous fit.’
Jesus.
‘Verdrukking en benaauwdheid zal komen over alle ziel des menschen, die het kwade werkt; maar heerlijkheid, en eer, en vrede een' iegelijk, die het goede werkt; want er is geene aanneming des persoons bij God.’
Paulus aan de Rom. II:9-11.
‘Wat zou het baten, mijne Broeders! indien iemand zeide het geloof te hebben, en hij had de werken niet? Zou het geloof hem wel kunnen zalig maken? Indien, bij voorbeeld, een broeder of zuster naakt was, of gebrek had aan dagelijksch voedsel; en iemand uwer zeide tot hen: gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd! maar hun niet gaf 't geen het ligchaam behoeft, wat zou dat baten? Alzoo ook het geloof, zoo het geene werken bezit, is in zich zelven dood. Maar zegt misschien iemand: gij hebt het geloof, en ik heb de werken. Toon mij uw geloof buiten uwe werken, en ik zal u mijn geloof uit mijne werken toonen.’
Jakobus II: 14-18.
‘Effi wan soema takkie: mi lobbi Gado, en tog a habi ogri hatti vo hem brara, da wan leiman. Bikassi hoesoema no lobbi-hem brara, dissi a si: hoe fa a kan lobbi Gado, dissi a no si?’
Johannes I Br., IV:20. | |
[pagina V]
| |
Voorberigt.Ten einde de in Nederland wonende leden van de Maatschappij: ter uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking in de kolonie SurinameGa naar voetnoot(*), in staat te stellen, eenigzins te kunnen oordeelen over den tegenwoordigen toestand van Suriname en de Surinamers, heb ik, op aanzoek van eenige hier wonende contribuanten, en van anderen, die tot deelneming aangezocht zijn, op mij genomen, over den toestand der Negerslaven in gezegde Kolonie een kort verslag te leveren. Intusschen meende ik vooraf, in een beknopt en zakelijk algemeen overzigt, iets van de kolonie Suriname, hare ligging, | |
[pagina VI]
| |
uitgestrektheid, klimaat, bevolking, vruchtbaarheid, producten, handel, uitvoer, scheepvaart en dergelijke, te moeten zeggen; terwijl zij, die de Kolonie van meer nabij willen leeren kennen, verwezen worden naar onderscheidene schrijvers, welke deze Kolonie óf meer breedvoerig, óf uit geheel andere gezigts-punten behandelen, en wier boeken en brochures wij ten slotte met eene korte beoordeeling aangehaald hebben. Van deze aanhaling zijn echter uitgezonderd de door mij zelven over onze Westindische bezittingen geschrevene boekwerken, zoo als: de Landbouw in de kolonie Suriname, twee deelen, te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz., 1835, en een kleiner werkje: de Nederlandsche Westindische eilanden, twee stukken, te Amsterdam, bij C.G. Sulpke, 1836, 1837. Nadat het eerste gedeelte van dit werk reeds was afgedrukt, kreeg ik omtrent de statistiek van Suriname eene latere opgaaf in handen, luidende: ‘In het laatst van het jaar 1841 bedroeg de vrije bevolking der kolonie Suriname 10,200 zielen en dat der slaven 46,879 koppenGa naar voetnoot(*), van welke laatsten 32,622 op de plantaadjen. Men schatte het getal Indianen op 1000Ga naar voetnoot(†). Bevredigde Boschnegers telde men van den stam der Aukaners 2500, Saramaccaners en Sarakrekers 3000, Bekoe- en Moe- | |
[pagina VII]
| |
singa- of Mutuarie-boschnegers 800, en verder Bonninegers 700; totaal 65,079 zielen en koppen. ‘De slaven nemen jaarlijks in getal af’ (zoo luidt het berigt in evengemelde Courant), ‘de vermindering heeft over de laatste drie jaren twee ten honderd bedragen; tot die vermindering dragen de manumissien veel bij, maar als voorname oorzaken schijnen te moeten worden aangewezen zedeloosheid, de veelwijverij, overmatigen en vooral nachtelijken arbeid, en eindelijk eene aan die oorzaken van uitputting onevenredige voeding.’ (Dit ziet men proefondervindelijk bevestigd op de suiker-plantaadjen, alwaar het meest bij nacht gewerkt en de sterfte het grootste is.) ‘De staat van den landbouw is in de kolonie Suriname in het algemeen gedrukt, door de buitengewoon lage prijzen der produkten in Nederland; het getal der nog in bewerking zijnde plantaadjen en gronden bedraagt 383; hieronder zijn 106 suikerplantaadjen, waarvan 46 van stoomwerktuigen zijn voorzien; voorts 129 koffij-, 50 katoen-, 2 cacao- en 1 indigo-plantaadje; de overigen zijn kleine kost- en kweekgronden, die geene producten voor den uitvoer leveren. Het Christendom maakt zigtbare vorderingen. In de stad worden vele Heidenen gedoopt, die belijdenis des geloofs in eene der Christelijke gemeenten afleggen. De verspreiding des Christendoms op de plantaadjen wordt door de Moravische broeders met onbezweken ijver voortgezet, | |
[pagina VIII]
| |
ofschoon zij niet overal even welwillend worden ondersteunde.’ Dat vele eigenaren van slaven niet veel met het doopen en nog minder met het godsdienstig onderwijs hunner slaven op hebben, of er zelfs ten sterkste tegen zijn, heeft niet alleen zijne reden in de vrees, dat hierdoor de zucht naar vrijheid te veel zoude worden opgewekt, maar sommigen beweren, dat, wanneer de slaven bij een ander kerkgenootschap werden aangenomen, dan waartoe de meesters behooren, deze dan door hunne slaven zouden worden veracht en verketterd, zoo als met de Israëlieten reeds het geval is; anderen weder vinden het bespottelijk, om het Christendom op die wijze voort te planten, en zeggen, dat de Negers er niets van begrijpen en er ook niets van moeten begrijpen; doch hierover zal men in dit werk zelf de denkbeelden van sommige kolonisten nader ontwikkeld vinden. Het nu voltooide steenen gebouw voor de bureaux, ten noordwesten van het Gouvernementsplein te Paramaribo, op den platten grond onder lett. b aangeduid, heeft de Gouverneur-Generaal J.C. Rijk (thans in Nederland en Directeur-Generaal van Marine) in het voorleden jaar het Stadhuis doen noemen. De overige publieke gebouwen hebben wij allen op den platten grond aangewezen; en daar wij ons voor het tegenwoordige hoofdzakelijk zullen bepalen tot de beschouwing van de Negers en hun lot als slaven, zullen wij slechts kort van de overige bevolking spreken; evenwel hebben wij het noodzakelijk geacht, | |
[pagina IX]
| |
toch iets van de daar zijnde blanken en kleurlingen te zeggen, ten einde den lezer in staat te stellen, uit hunne leef- en denkwijze te kunnen oordeelen, of de Heidensche bevolking in de kolonie Suriname, welke door zulke Christenen geregeerd wordt, wel zoo bijzonder veel achting voor ons Christengeloof kan hebben, dat evengemelde maatschappij het doel: uitbreiding des Christendoms, naar wensch zal kunnen bereiken; want, wil men het Christendom onder de Heidenen verkondigen en uitbreiden, dan moet men hetzelve ook werkdadig beoefenen, niet door lid te worden van de evengenoemde maatschappij of van het in den jare 1815 in de Nederlanden opgerigte Bijbelgenootschap, waarvan ook eene afdeeling in de kolonie Suriname bestaat, onder het patronaat van den Gouverneur-Generaal: een genootschap, hetwelk, zoo als het daar bestaat, al zeer weinig beteekent; want, ofschoon de jaarlijksche bijdrage slechts drie gulden bedraagt, zal de Bijbelverspreiding, of althans de uitbreiding van ware godsdienstige verlichting in Suriname, weinig opgang maken, omdat men vreest, dat dit een' schadelijken invloed op de slaven zoude hebben, en hier dus, gelijk wij zoo even zeiden, de zucht naar vrijheid meer en meer zoude worden opgewekt; althans, ik heb den voormaligen Vice-President van de Surinaamsche afdeeling zelf hooren zeggen, dat hij het hoogst ongerijmd vond, om den Bijbel en de Christelijke godsdienst onder de Heidensche bevolking te verspreiden, en de kleurlingen eenig ambt, hoe ook genaamd, in de Kolonie toe te staan, en toch | |
[pagina X]
| |
was deze man Vice-President van het Bijbelgenootschap: een man, die, volgens zijn eigene verklaring, het hart in de regter borstholte draagt, zoodat het geenszins op de regte plaats zit; anderen weder zijn laauw en onverschillig, beschouwen de vergaderingen dezer maatschappijen en genootschappen als inwendig verteerende en niet naar buiten werkende ligchamen, doch huilen met de wolven, waarmede zij in het bosch zijn. Zij, die echter de koloniale huishouding, zoo als de Surinaamsche, niet kennen, laten zich door fijn fluitende en in luiheid levende afzetters ligtelijk misleiden en beet nemen; dit voor te komen en de welmenende menschenvrienden, ter bereiking van hun oogmerk, een beteren, meer zekeren en heilzamen weg aan te wijzen, om daardoor het lot der Negerslaven niet in naam, maar in daad te verzachten, was bij het schrijven van dit boek ons hoofddoel. Men spreekt u hier in Nederland van Christendom, van verkondiging en uitbreiding van hetzelve onder de Heidensche bevolking, van bevordering van het godsdienstig onderwijs, maar kent gij de Surinaamsche blanken wel? Weet gij wel hoe Christelijk zij hunne slaven behandelen? Voorzeker neen! anders zoudt gij uwe spaarpenningen niet aan hen toever-trouwen, maar integendeel met mij zeggen: liever een onschuldige en onbaatzuchtige, een vrije, geen rang of stand erkennende Indiaan aan de boorden der stille en zuivere kreken in de bosschen van Guiana te willen zijn, dan tot zulke zoogenaamde Christenen | |
[pagina XI]
| |
te behooren; want, in waarheid gesproken, het zijn veelal wreede, onmeedoogende egoïsten, onder welke men, wel is waar, edele en weldenkende leden aantreft, maar waaronder men ook naamzoekende speculanten vindt, die hier te lande gemoedelijke en menschlievende menschen de ducaten uit den zak praten, om dezelve in een kransje, bij den Jood Heymans, aan de Saramaccabrug, pratende, rookende en drinkende te verteren; en deze leden der maatschappij: ter uitbreiding van het Christemdom onder de Heidensche bevolking (zoo als het in Suriname heet, meest alle ambtenaren en schijnvrome reptilien) zouden hun Christendom nog willen uitbreiden, om ook eenmaal onder de Heidenen eene maatschappij te vormen van: armen, die niet hebben, van rijken, die niet geven, en een' werkenden middelstand, waar geringen en grooten van leven? Gelooft mij, als oor- en ooggetuige, gij kunt uwe geldelijke bijdragen beter en nuttiger besteden in de plaats, waar gij woonachtig zijt, dan dezelve aan zulke ver verwijderde genootschappen te geven, althans, het lid worden van evengemelde maatschappijen is niet alleen doelloos, maar strekt slechts, om de zwelgzucht dier leden te ondersteunen, en geenszins om het lot der slaven te verbeteren, die ook door deze zelfde leden zoo ongemeen hard behandeld worden, als zulks ten aanzien van meest alle zich aldaar bevindende Negerslaven het geval is; doch, is u deze bloote verzekering, zonder meer bewijs, niet voldoende, leest dan de in dit werk voorkomende | |
[pagina XII]
| |
daadzaken, welke ik meerendeels uit autentieke stukken opgeteekend heb, en gij zult u van de waarheid derzelve verzekerd houden. Een machinaal Christendom, waarbij men slechts, naar deze of gene kerkelijke voorschriften, formulieren en instellingen de gebruikelijke plegtigheden opvolgt, zonder inachtneming van een deugdzaam, zedelijk leven, is in mijn oog geen Christendom, maar een hatelijk en verachtelijk goochelspel. De Maarschalk Daendels, Gouverneur-Generaal in IndiëGa naar voetnoot(*), deed aldaar geheele rijen MaleijersGa naar voetnoot(†) met de slangbrandspuit in nomine Patris, Filii et spiritus sancti doopen, ten einde met den meesten | |
[pagina XIII]
| |
spoed van deze Heidenen Christenen te makenGa naar voetnoot(*); zulke Christenen lokte men nu naar de kerk, met aan hen eenige katjes (1 1/4 Amsterdamsch pond) rijst uit te deelen, hetwelk wekelijks, hoofd voor hoofd, herhaald wordt; want, houdt de uitdeeling op, dan houdt ook het naar de kerk gaan op, om welke reden men dezelve te Batavia rijst-Christenen heetGa naar voetnoot(†); vervolgens leert men hun praten, eveneens als men dit den papegaaijen leert: zij hebben eenige vragen en antwoorden leeren opzeggen, en spreken eenige niet samenhangende woorden over het geloof der blanken, zonder zelven eigenlijk te weten, wat deze woorden beteekenen; zijnde hun Christendom dus niets meer en niets anders dan een belagchelijke psittacismus. Deze papegaai-Christenen weten dan ook van den geest des Christendoms niet meer dan eene papegaai van de door hem opgezegd wordende woorden; het zijn slechts blinde napraters of papiamenters, gebruikende niet alleen, naar de hedendaagsche klank-methode, klanken zonder kennis van zaken, maar zelfs zonder te verstaan, wat zij zeggen. Deze | |
[pagina XIV]
| |
zoogenaamde Christenen worden veelal domme en verwaande aanhangers van latere theologische stelsels, babbelende op eene onverdragelijke wijze het meeste over de diepste verborgenheden der Christelijke leer, en dáár, waar het gezond verstand stilstaat en ernstig nadenkt, hoort men deze lieden, op eenen beslissenden toon, als blinde vinken doorslaan. Deze papegaai-Christenen hebben ongemeen veel overeenkomst met eene spons (spongia officinalis), die alle vloeistoffen, zonder te weten welke, tot zich neemt, en dezelve, bij de minste drukking, even gemakkelijk weder loslaat. De predikers of galmers, die vervolgens onder deze papiamenters opstaan, zijn meest alle bittere obscuranten, welke veel overeenkomst hebben met de vuile doove kolen, die daar, waar zij niet kunnen branden, toch zwart maken; kolen, die de levenslucht wegnemen, en de ademhaling in eene benaauwende stiklucht moeijelijk maken of geheel doen ophouden, en gevolgelijk met het leven alle levendigheid en vertier uitdooven; terwijl men de ontwikkeling van het bij hen bestaande koolzuur duidelijk op hunne gezigten lezen kan; anderen weder beschouwen de zoogenaamde godgeleerdheid der papiamenters als kool in eenen meer satyrieken zin. Geen wonder dan ook, dat Daendels, die meer van zaken dan van fratsen hield, er openlijk den spot mede dreef; doch, wij willen het goede om het gebrekkige, dat zich daaraan hecht, geenszins bespottelijk maken, dat gedoogt het edele en heilige der zaak niet. Edele menschenvrienden! bespaart dan uwe pen- | |
[pagina XV]
| |
ningen tot nuttiger doeleinden, dan dezelve aan evengemelde maatschappijen te geven, en aarzelt niet, om, zooveel in uw vermogen is, uwen invloed te doen gelden, om het Nederlandsche Gouvernement te bewegen, de slavernij in onze overzeesche bezittingen af te schaffen, en eene kolonisatie van vrije Europeanen aan te moedigen. Geeft eerst den Negers terug, wat wij blanken hun wederregtelijk ontnomen hebben, dat is de vrijheid! dan eerst zult gij achting en vertrouwen bij hen hebben verkregen, en dan eerst kunt en moogt gij met het onderwijzen en opvoeden der Negers een begin maken, terwijl men hen bij het verkondigen van het Christendom steeds moet voorgaan, om hetzelve in leven en wandel werkdadig te beoefenen; in geen één opzigt toch stemmen onze daden met de Christelijke leer overeen, dat wij alle zusters en broeders, dat wij alle kinderen van éénen God en Vader zijn; vereenigen wij, heerschzuchtige en wreede woekeraars, ons dus, om niet verder op den weg der ongeregtigheid voort te gaan, maar om hoe eerder hoe beter terug te keeren; God is liefde, en kan alleen door waarheid in liefde gediend worden; dat wij dit dus trachten te bevorderen, en vooral gijl., die uw leven aan de dienst des Hemels toewijdt, gij vooral moet de handen aan het werk slaan, om de knellende slavenbanden uwer ongelukkige broeders en zusters te verbreken; laat u door geene zwarigheden afschrikken; niets ter wereld, hetzij moeite, vrees of tegenwerking, moet u hiervan terughouden, de ware vereerder van alles, wat goed, waar en schoon is, moet | |
[pagina XVI]
| |
in wil onbuigbaar, in volharding onvermoeid en in moed onwankelbaar zijn. Dat wij de waarheid dan volijverig onderzoeken en regt en vrijheid standvastig blijven voorstaan en verdedigen; verlaat u niet op den schijn van een verbasterd Christendom, hetwelk maar al te veel door huurlingen van Aristocraten gepredikt wordt, want hij, die zegt: ik heb God lief en zijn evenmensch haat, is een ellendige leugenaar, een gevaarlijke bedrieger! O! sol justitae, illustra nos! Hetzij men tot de partij der Orthodoxen, hetzij men tot die der Rationalisten behoort, de Christelijke vrijheid kan nimmer met den slavenhandel en de slavernij vereenigd worden, of men kent het Christendom niet; en dat men in Suriname, ofschoon men voorgeeft het Christendom onder de Heidenen te willen uitbreiden, de slaven zeer liefdeloos behandelt, is eene onomstootelijke waarheid, die op geschiedkundige daadzaken rust, en door niemand kan worden tegengesproken. Mogt er dan minder algemeen over het verzachten van het lot der Negerslaven gesproken, en meer gedaan worden; niet met hen als geboeide papegaai-Christenen in slavernij te laten zuchten, maar door hun terug te geven, wat men hen eens, zoo schandelijk als wederregtelijk, ontnomen heeft, de vrijheid! O! dat die daad van Christelijke liefde spoedig mogt worden verwezenlijkt! hiertoe iets te hebben bijgedragen, zoude een zalig gevoel en de ruimste belooning voor deze mijne bemoeijing zijn. Ulrum, provincie Groningen.
T. |
|