Bijzonderheden betrekkelijk den brand te Paramaribo, in den nacht van den 3den op den 4den september 1832
(1833)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrechtvrij(D.) Verslag der executie, zoo van de hoofd - misdadigers, als van de medepligtigen.Het vonnis was gepronuntieerd, en de aangeklaagden en gedetineerden, in de neger-engelsche taal voorgelezen geworden, maar met welke kracht van woorden (deze taal zoo bijzonder eigen) dit laatste ook geschiedde, maakte deze aankondiging, zoo weinig indruk op hun, dat Cojo van het Geregts- | |
[pagina 48]
| |
hof naar zijne gevangenis geleid wordende, en op de brug van het fort Zeelandia, een stuk sigaar ziende liggen, hetzelve opnam, en de dienaren der justitie verzocht om te mogen rooken. Nimmer heb ik ongevoeliger schepsels ontmoet, dan deze in boosheid verharde negers, vooral Cojo, wiens valsche blikken wraak en verdelging aankondigden; hij was klein van postuur, maar had eene mannelijke houding, en was sterk gespierd. Ook Mentor en Present waren welgemaakte negers, en ten blijke van de verregaande koelbloedigheid dezer jeugdige booswichten, strekke het ondervolgende tot eene bijdrage: Des achtermidags, tusschen 3 en 4 uren, van Zaturdag den 3den November 1832, werd ten overstaan van den Edel Groot Achtbaren Heer Mr. ph. de kanter, Procureur Generaal; Mr. c.a. marchant en c. gollenstede, gecommitteerde Raden; j. bromet, eerste Commies, fungerende als Griffier; en a.j. comvalius, beëedigd Translateur in de neger-engelsche taal, eene openbare inspectie gehouden op het afgebrande erf, ter plaatse alwaar het huis van den heer m.n. monsanto, aan den Heiligeweg, eene prooi der vlammen was geworden, welke inspectie insgelijks plaats had op andere plaatsen waar pogingen tot brandstichting aangewend waren, zoo als ten huize van de wed. levij abrahams, den heer l.d.j. van bommel en de wed. fernandes, alle drie in de Keizerstraat. De hoofdmisdadigers, benevens hunne medepligtigen, werden ten dien einde, onder surveillance van | |
[pagina 49]
| |
de geregtsdienaren bij de inspectie medegenomen, hebbende openlijk en ten aanzien van honderden aanschouwers, de verschillende plaatsen en omstandigheden aangewezen, wáár en op welke eene wijze zij de verschrikkelijke misdaden van brandstichting en herhaalde pogingen daartoe, hadden in het werk gesteld. Op het erf van den heer monsanto (welke bij deze hartgrievende schouwing tegenwoordig was), wezen zij de plaats aan waar de ezelstal had gestaan, achter welke zij, gedurende den tijd dat zij zich hier verborgen hielden, tabak hadden gerookt; gaande tot nader aanduiding hiervan, in eene cirkel op den grond zitten, onder verklaring, dat zij, vóór de brandstichting, hier ter plaatse, op dezelfde wijze gezeten hadden; vervolgens werd door hun aangewezen de plaats waar zich de trap der slaapkamer bevonden had, en langs welke zij naar boven waren gegaan, weidende hierbij in de kleinste bijzonderheden uit, en verhaalden, zonder de minste blijk van berouw, hoe zij met vóór-overleg en wél beraamde plannen, den brand gesticht hadden. In den nacht tusschen den 11den en 12den December 1832, ontsnapte de neger Cojo, doormiddel van braak, de plaats zijner detentie, in het binnenfort van de fortresse ZeelandiaGa naar voetnoot(*), maar werd gelukkig den volgenden dag weder opgepakt, doordien hij zich tegen den avond aan de Waterkant bevond, om door middel van een corjaal te | |
[pagina 50]
| |
ontvlugten, wordende hij door eenen neger-jongen van den heer l.b. slengarde, ontdekt en door een met Cojo, aangevangen gesprek, opgehouden, tot dat deze hulp kreeg, om hem te kunnen vatten, hetwelk dan ook gelukte, zijnde eenen neger-jongen van den Heer e. barend, met name Eduard, denzelven hierin komen assisteren, nemende Cojo, nu gezamenlijk in de Oranjestraat nabij de Waterkant gevangen, waarna zij hem aan de dienaren der justitie overleverden. Donderdag morgen den 24sten Januarij 1833, begaf ik mij, ten 8 uren in de gevangenis, te gelijk met de Moravische Zendelings - broeder, den Heer j.h.p. voigt; en de hoofdmisdadigers nu in een grooter en lichtere kamer overgebragt zijnde, plaatsten Cojo, Present, Mentor en Tom, zich op eene daar staande bank, en nu werden er door den heer voigt, alle pogingen gedaan, om hun eenige godsdienstige denkbeelden in te prenten, als: van berouw te hebben over gepleegde zonden, - van het bestaan eens Alwetenden Gods, - van een leven na dit leven, - van vergelding, enz., enz.; maar alles vruchteloos! Gedurende twee uren tijds, onder welke zij zich tevens zeer geduldig licten portretteren, heb ik hun met de meeste oplettendheid waargenomen en hunne kalme staat bewonderd; niet alleen dat er door hun geene enkele zucht of traan geloosd werd, maar zelfs de zachte buikbeweging was zeer regelmatig en bijna onzigtbaar, hetwelk gemakkelijk op te merken was, doordien zij allen geheel naakt voor ons zaten, | |
[pagina 51]
| |
hebbende men hun alle kleedingstukken moeten afnemen, terwijl zij, bij herhaling, pogingen gebezigd hadden, zich daarmede te verwurgen; en waar toch vertoond zich bij den mensch, de inwendige angst voor het uitwendige meer zigtbaar, dan in de beweging der onderbuik? Vrijdag den 25sten, begaf zich den WelEerw. Heer j. grooff, R.C. Pastoor alhier, naar de gevangenis, en ofschoon ook deze alle pogingen aanwendde, om hun eenige teekenen van berouw te doen betoonen, en God en jezus christus om vergiffenis te bidden, werd dit slechts met een onverschillig ja! beantwoord. Present gaf mij zelfs ten antwoord, op de vraag hoe zij zich gevoelden: o! alla bakkra moesoe dédé toe (o! alle blanken moeten ook ééns sterven), waarop Cojo zeide, met de geboeide handen in de steenen vensterbank slaande: da ston srefi moesoe broko (zelfs deze steenen moeten breken), beduidende hiermede dat niets van de vergankelijkheid verschoond blijft. Na mijn vertrek schijnen zij echter door de volhardende ijver en een taai geduld van den Roomsch - Catholijke Geestelijke, tot eenige toenadering te zijn gekomen, wijl zij zich alstoen hebben laten doopen. Op Vrijdag avond ten 11½ uren, vond ik, met eenige andere heeren, allen de vijf ter dood veroordeelden even wèl en ongevoelig als den vorigen dag. Zaturdag morgen ten 5 uren vroegen zij brood en lange pijpen, en rookten als of zij een vreugdefeest over hunne afschuwelijke misdaden te gemoet gingen. | |
[pagina 52]
| |
In dezelfde nacht van Vrijdag op Zaturdag, was het toestel voor de executie, ter plaatse waar zij den brand gesticht hadden, gereed gemaakt, en wel op den Heiligeweg, zijnde hier op 6 voeten afstand voor het midden der stoep van het afgebrande huis van den heer monsanto, een houten roosterwerk gebouwd, op korte palen, één voet boven den grond, welke rooster 12 voeten in het vierkant was. Uit diens midden verhieven zich drie zwaar geteerde palen van groenhard hout, zijnde 8 en 8 rijnlandsche duimen vierkant en 10 voeten lang, waarvan 6½ voeten boven den grond, bedoelde palen, welke op ééne voet tusschenruimte stonden, waren van onderen met voetbeugels en ijzeren buikbanden en van boven ter hoogte der hals met dunne kettingen voorzien, terwijl de veroordeelden van onderen op eene in den grond vastgehechte bank, gelijk met den rooster stonden. Op dezen rooster lag droog gekloofd hout kruiselings gestapeld, zijnde met teer, hetwelk met terpentijn-olie aangemengd was, bestreken, liggende onder den bedoelden rooster eenige manden met teer en terpentijn besproeide krullen (schaafspanen); ter weerszijden van deze brandstapel lag droog en toebereid vaam-hout in reserve. Op 50 voeten afstand van de drie palen, was eene loots of halfdak, aan de overzijde van den Heiligeweg, voor de leden van het Geregtshof opgerigt, staande aan de, Knuffelsgracht, onder de tamarinde-boomen, bovenwinds van het te ontstekene vuur. | |
[pagina 53]
| |
Zaturdag morgen den 26sten Januarij 1833, een weinig over 7 uren, werden de veroordeelden in bedoelde loots gebragt, en nu een in terpertijn gewasschen broek en kabaatje van huismans linnen, aangetrokken, waarna hun de handen met kettingen gekneveld werden. Vervolgens kwamen de regters, en na voorlezing van het vonnis, werden zij in de boeijen van gezegde palen gezet. Present naar de Waterzijde op de regterkant, Cojo, in het midden, en Mentor ter linkerzijde naar de zoogenaamde Spanhoek. Kwartier over 7 uren werd de brandstapel ontstoken, welke in minder dan vijftien seconden over deszelfs geheel in lichte laaije vlam stond, zoodat de overgang van leven en dood ongemeen spoedig was. Cojo en Mentor lieten zich door den buikbeugel zakken en waren reeds half dood voor en aleer het vuur werd aangestoken. Present, die eenige seconden langer leefde dan de twee anderen, deed slechts eene poging om de vlam uit het in brand vliegende hoofdhaar te weren, en was niet meer! ‘Het opgaan der vlam deed dadelijk eene luchtledigheid, ten koste der levenslucht geboren worden, waardoor de respiratie onmiddelijk belet werd, als trekkende de longen door de vertering der zuurstof, hetwelk het enkele respirabele bestanddeel der atmospherische lucht is, oogenblikkelijk te zamen; zelfs de beweging met de handen en der overige ledematen moet men beschouwen | |
[pagina 54]
| |
als slechts een gevolg van het eigenaardige leven der spieren te zijn geweest, terwijt het bewustzijn op dat tijdstip reeds geheel opgehouden had, zoo als bij suffocatie over het algemeen het geval is. Deze doodstraf mag voor de aanschouwers veel verschrikkelijkheid hebben vertoond, voor de lijders was dezelve stellig zeer kortstondig, althans veel kortstondiger en minder martelende, als voor hun welke met den koorde worden gestraft; daarbij was deze doodstraf, volgens de in Suriname vrij algemeen heerschende gevoelens, in de gegevene omstandigheden volstrekt noodzakelijk, en voor eene Kolonie en slaven - bevolking zeer gepast en doelmatig, wijl het later verbranden der lijken, alleen afgrijzen veroorzaakte voor hun, die zich deze strafoefening tot een exempel en een schrikbeeld moesten maken.’Ga naar voetnoot(*) Thans bestond er dan niet anders dan de aanschouwing van de in de vlam verteerende lijken; de medeplegers moesten hierbij nog eenige oogenblikken vertoeven en werden vervolgens gebragt ter plaatse waar men gewoon is justitie aan slaven te doen. - Een groot aantal menschen, vooral vrouwen, staarden tot verwondering bij anderen, dit tooneel nog langen tijd met de meeste stilte aan, en zelfs negers, zoo vrijlieden als slaven, vonden deze doodstraf niet alleen billijk en goed, maar veel te kortstondig. O wee, deze booswichten! wanneer de uitvoering van het vonnis aan de massa van slaven overgelaten was, dan waren zij stellig langzaam | |
[pagina 55]
| |
geblakerd en gruwelijk gemarteld geworden. De middelste paal stortte het eerste met een gedeelte van het lijk van Cojo in het vuur, zijnde toen ruim 9½ uren; en nadat het vuur verteerd was, werd de assche dezer drie veroordeelden verzameld en in ééne kist onder de galg begraven. Ook de uitvoering van het vonnis tegen de medeplegers op het galgenveld, aan het Pad van Wanica, liep in de beste orde af; de hoofden van de twee gehangenen Tom en Winst, werden nadat de strafoefening aan de overigen, in voldoening aan het vonnis geschied was, bestaande in het geven van zoogenaamde spaansche bokken, brandmerken en het klinken in bandieten boeijen, - in ééne slag afgekapt en op pennen, onder ijzeren banden, op palen gezet. Zie daar! een kort en zakelijk verslag van het gebeurde; alle daadzaken. Groot is het door deze veroordeelden bedreven kwaad geweest, en kortstondig, maar ijzingwekkend de doodstraf der hoofdaanleggers. Het denkbeeld op eene dusdanige wijze te moeten sterven, zoude voor ieder nadenkend mensch, allerverschrikkelijkst zijn, maar bij deze booswichten, inzonderheid Cojo en Mentor scheen, dat noch het gezigt van het toestel, noch het denkbeeld van zóó nabij het einde huns levens te zijn, ijsselijk voor hun was, veel min het sterven zelve. Uit de gevangenis naar de executie-plaats op den Heiligeweg gaande, zoude Cojo, volgens zeggen van den Eerwaarden Pastoor, aan de meest ont- | |
[pagina 56]
| |
moedigde Present hebben gezegd: ‘Present! (met eene forsche stem) ‘holli joe srefi tranga, bikassi effi wi ben sabi voe doe so menni ogri, no wi moe man toe, voe verdragi wi straffoe disi wi verdieni nanga lobbi,’ (Present houd je goed, want wij wisten wat groot kwaad wij bedreven, nu moeten wij ook mans genoeg zijn, om de verdiende straf geduldig te ondergaan.) Ook in 1778 is in de kolonie Suriname, onder het fiscalaat van wijlen den heer wichers, later Gouverneur Generaal, de neger Oranje, aankomende den heer vincke, wegens poging tot brandstichting, ten huize van zijnen meester, veroordeeld om levend te worden verbrand. - En in 1806, tijdens het Gouvernement Generaal van hughes, is de negerin Tranquille, aankomende zekeren nahar, wegens giftmenging verbrand. Heeft den brand van 1821 eene nieuwe tijdrekening onder de negers daargesteld, die van 1832 za! het niet minder zijn, wordende bij hun reeds genaamd: Cojo branti. |
|