[Woord vooraf]
Vermeenende het Publiek geene ondienst te doen, met eene korte beschrijving van den brand te Paramaribo, in den nacht van den 3den op den 4den September 1832 enz., in het licht te geven, en hierin door het geuit verlangen van vele kolonisten gesterkt zijnde, heb ik ondernomen deze daartoe betrekkelijke bijzonderheden, door de pers meer algemeen te maken, en door een geschiedkundig verslag en de geheele woordelijke overneming van het vonnis, tegen de stichters dier brand, - ook hun die belang in deze kolonie stellen, en niet in dezelve aanwezig zijn, met de ware toedragt der zaak bekend te maken, te meer daar het eene proefondervindelijke waarheid is, dat zoodanige gebeurtenissen, bij mondelinge overleveringen, maar al te dikwerf in een geheel verkeerd daglicht worden gesteld.
Voor het overige zal ik mij alleen bepalen, tot een bloot verslag van het gebeurde, want geen regisgeleerde zijnde, heb ik mij van alle daartoe betrekkelijke beoordeelingen onthouden, als achtende het zeer ongepast voor het Publiek te schrijven en zijne gevoelens mede te deelen ever iets, waarvan men noch de bevoegdheid, noch de vereischte kennis bezit.
Verder kan ik mij volkomen vereenigen met de denkbeelden, voorkomende in het slot van een onlangs in de Surinaamsche Courant van Dingsdag den 29sten Januarij 1833, No. 9, uitgegeven bij de erven c.j. fuchs, geplaatst stukje, in welke, ten aanzien van dit verslag, gezegd wordt: ‘Het boekske zij dan bij derzelver geboorte voor de tegenwoordige bevolking een bestendig toonbeeld en blijve ook voor latere geslachten, een schrikbeeld voor het kwade.’
Paramaribo, 1 april 1833.
M.D. TEENSTRA.