| |
| |
| |
Tiende zang.
1.
Nog spreekt hij; ziet! daar ijlt een ros hem tegen,
Wild, teugelloos, vlug als een bliksemstraal:
Hoe pijnlijk al zijn spieren zich bewegen,
Hij grijpt het paard, en werpt zich in den zaâl.
Zijn pluimbos ligt in 't bloedig zand gezegen,
Gebersten is zijn glansloos helmmetaal.
De krijgsrok hangt aan flarden om zijn leden -
Geen schaduw bleef van al zijn heerlijkheden!
| |
2.
Gelijk een wolf, ter schaapskooi uitgejaagd,
Verscholen in de duistre boschwaranden,
Wat zware buit hij met zich ommedraagt
In d' afgrond van zijn vratige ingewanden,
Nog hongrig op de laatste vezels knaagt,
En lekt naar 't bloed, dat kleeft aan muil en tanden:
Dus Solyman, wiens blakerende borst
Na zóóveel doôn nog steeds naar offers dorst.
| |
3.
Een pijlenjacht moge om zijn slapen sissen,
Een lansenwoud rondzwiepen op zijn schreên.
Door 't Lot beschermd, vliegt hij door duizend flitsen
Door zwaard en lans en grimmig moordtuig heen:
Hij dwaalt in 't rond door sombre wildernissen
En kronkelpaân, verlaten en alléén,
Geslingerd in een maalstroom van gepeizen,
Besluiteloos wáár eindlijk heen te reizen?
| |
| |
| |
4.
Ten slotte grijpt op eens hem 't denkbeeld aan,
Naar 't leger van Egyptens Vorst te trekken,
Om, aan diens zij', met frissche lauwerblaân
De schande van 't verleden te bedekken.
Dat plan staat vast: nu wandelt hij zijn baan
Kloekmoedig op, door stedekens en vlekken,
Altijd rechtuit: want hij behoeft geen hand
Die hem geleid' naar Gazaas gloeiend zand.
| |
5.
Hoe pijnlijk ook zijn wonden steken mogen,
Hoe fel het zweet langs al zijn leden gudst,
Zoo lang de zon blijft schittren aan de boogen,
Klimt hij niet af, noch gunt hij 't lichaam rust.
Maar als de nacht, met rouwfloers overtogen,
Natuur ontkleurt en 't licht der waereld bluscht,
Vertoeft hij om zijn wonden te verbinden,
En hier of daar een handvol spijs te vinden.
| |
6.
Een palmboom stilt zijn eersten honger weêr!
Fluks legt hij nu met uitgeputte krachten
Het bonzend hoofd op 't harde schild ter neêr,
Of soms de slaap zijn lijden mocht verzachten.
Vergeefs! de pijn verheft zich meer en meer,
De hette van de wondkoorts doet hem smachten;
En woede en wraak, met nog geduchter smart,
Verscheuren als twee gieren hem het hart.
| |
7.
Eerst als omhoog de duizend tintelvuren
Te flikkren staan in diamantengloed,
Mag hij de ellend, die lijf en ziel verduren,
Neêrwerpen in den stillen Lethévloed.
Zacht hijgt die borst, doorsneden van kwetsuren,
En 't ooglid dekt den appel, rood als bloed.
Pas ligt hij dus in diepen slaap verloren,
Daar snerpt een stem verwijtend in zijn ooren:
| |
| |
| |
8.
- ‘Ontwaak! ontwaak, roemruchte Solyman!
Hoe kunt gij met een laffe rust u laven,
Terwijl nog steeds een grimmige tyran
Uw rijk verheert, uw burgers prest tot slaven?
Gij slaapt, en hier! .... Verblinde, ziet gij dan
Die lijken niet, nog altijd onbegraven?
Omgeven van de teekens uwer smaad,
Wacht ge onbezorgd een nieuwen dageraad!’ -
| |
9.
En Solyman - daar ziet hij voor zijn oogen
Een grijzaard staan, gerimpeld en stokoud,
Aâmechtig op een krommen staf gebogen,
Die 't wagglend lijf met moeite staande houdt.
De Sultan roept, vertorend opgevlogen,
- ‘Wie zijt gij dan, gij spooksel! dat zoo stout
De rust verstoort, die arme zwervers smaken?
Wat hebt gij met mijn schande of roem te maken? ....’
| |
10.
- ‘Ik ben een man,’ is 't andwoord, ‘die uw raad
Doorgrondt, al heeft geen stervling dien vernomen,
Wien gij méér dan gij weet ter harte gaat:
Daarom alleen ben ik tot u gekomen.
De weêrhaak, die mijn taal in 't hart u slaat,
Zal heilzaam zijn, want zij verstoort uw droomen!
Vergun mij, Heer! dat mijner woorden gloed
U spore tot d' aâlouden heldenmoed!
| |
11.
Heer, dringt mijn blik door uwe ontwerpen henen,
Dan wilt gij tot Egyptens Koning gaan;
Maar kon ook 't Lot u schild en vleuglen leenen,
Toch bracht die tocht u luttel voordeel aan:
Ook zonder u zal 't heir der Saraceenen
Welras vergaârd en onder 't wapen staan.
Neen, dáár kan in zijn schitterendste stralen
De luister van uw dapperheid niet pralen!
| |
| |
| |
12.
Maar volgt gij mij, 'k voer zonder slag of stoot
En dwars door heel dien ringelmuur van lansen,
U achter Salems poorten, in den schoot
Der vesting, bij de volle middagglansen.
Dáár wacht een strijd met zwaard en hongersnood,
Die vreugd belooft en rijke lauwerkransen.
Gij zult de Stad verdedigen tot op
Egyptens komst; en - voert uw roem ten top!’ -
| |
13.
De wilde Turk bewondert onder 't spreken
Des grijzaards stem en vurig vonklend oog;
De grimmigheid is van zijn geest geweken,
De wolk ontvliedt zijn trotschen wenkbraauwboog.
- ‘'k Volg!’ roept hij uit, ‘o vader! door wat streken
En krommigheên het pad ook slingren moog' -
Mij ging die raad alle andren steeds te boven,
Die 't meest gevaar en arbeid kan beloven! ....’
| |
14.
Hem prijst de grijze, en daar de koele nacht
De pijn verhoogt, zoo zalft hij de kwetsuren
Met balsem, die de felle pijn verzacht,
Het bloeden stelpt, de krachten aan kan vuren.
Maar als hij door Auroraas rozenpracht
Het zonnegoud zijn stralen ziet borduren,
Daar roept hij uit: - ‘'t Is tijd! Het lichtend zwerk
Beschijnt ons pad, en roept ons tot het werk! ....’
| |
15.
Hij zet zich naast den Sultan op een wagen,
Die naast hen staat, en ment met meesterhand
Het rosgespan, in 't blank gareel geslagen,
Rank als de teelt van Yemens lustwarand.
't Gaat snel - zóó snel, dat onder 't voorwaardsjagen
Noch wiel noch hoef een teeken laat in 't zand:
Voort briescht het, als op dampende onweêrvleugels,
En vlokken schuim besneeuwen trens en teugels.
| |
| |
| |
16.
O wonder, méér dan al wat wonder scheen!
De dunne lucht schijnt plotsling te verdikken,
En weeft een wolk rondom den wagen heen,
Verborgen toch, ook voor de scherpste blikken,
Ontrefbaar, zelfs voor d' uitgeworpen steen,
Die muren op hun grondslag zou verwrikken;
Toch ziet het paar, door 't nevelfloers rondom,
De velden en d' azuren Hemeldom.
| |
17.
De Sultan, met gefronste wenkbraauwboogen,
Ziet nú de wolk en dán den wagen aan,
Slagboomen door en hoogten op gevlogen,
Als ging het langs een spiegelgladde baan.
De grijzaard leest uit zijn verstarrende oogen
Den schrik, waarmeê zij 't wonder gadeslaan:
Dies haast hij zich, de stilte te verbreken,
Tot de andere nu moed vindt om te spreken:
| |
18.
- ‘Gij, wie ge ook zijt, die over 't rijksgebied
Der Schepping heerscht, en wondren kunt verrichten,
Naar willekeur het menschlijk hart doorziet,
En voor één blik het diepst geheim doet zwichten!
O zeg me, als gij het deinzende Verschiet,
Hoe dicht verhuld, den sluier af kunt lichten,
Wat, na een kamp, zóó pijnlijk en zóó lang,
Wacht Aziën? De Vrede, of - de Ondergang?
| |
19.
Maar eerst, uw naam! en fluister mij in de ooren,
Door welk een macht gij zulke wondren doet!
Want om met vrucht uw woorden aan te hooren,
Moet de onrust weg, die tintelt in mijn bloed! ....’
- ‘Uw laatsten wensch ziet ge u al licht beschoren,’
Voert de andre hem glimlachend te gemoet:
‘Ik ben Ismeen - wijl ik de tooverketen
Der Krachten ken, een Magiër geheeten.
| |
| |
| |
20.
Maar in 't Verschiet een valkenblik te slaan,
In 't blind geheim van 't Noodlot door te dringen,
Vermeetle wensch en vruchteloze waan!
't Is niet vergund aan broze stervelingen.
't Voegt ons, met kracht en wijsheid pal te staan,
Om de ongenâ des levens te bedwingen:
Den sterken, den verstandigen-alleen
Gelukt het soms hun eigen kroon te smeên!
| |
21.
't Is u een spel, de muren te behoeden,
Omcingeld door barbaarsche legermacht -
In 't ingewand des vijands zult gij woeden
Met al 't geweld van uwe ontembre kracht.
Door ijzer, vuur en vlammen zult ge u spoeden.
Waag! lijd! volhard! De star der hope lacht.
Thands wil ik u - gij wenscht het! - toevertrouwen
Hetgeen ik door een sluier meen te aanschouwen.
| |
22.
Mij dunkt, ik zie - eer de eeuwige Planeet
Een groot getal van jaren heeft doorvlogen -
Den Man, die 't Oost met heerlijkheid bekleedt
En aan wiens voet Egypten ligt gebogen.
'k Zie hem met Kunst en Kennis toegereed;
Zijn Deugdenbeeld staat heerlijk voor mijn oogen;
En duidlijk is 't, dat hij het dwanggeweld
Van 't Frankiesch rot niet enkel perken stelt,
| |
23.
Maar tot den grond hun broeinest uit zal roeien.
Één laatste kamp, en - weg is al hun trots!
Hun overschot, alleen door 't golvenloeien
Verdedigd, zal verkwijnen op een rots,
Uw bloedstroom zal den Held door de aadren vloeien! ....’
Hier zwijgt hij, en terstond barst de andre los,
Den blik van vreugd en jaloezy aan 't gloren:
- ‘Gelukkige, tot zóóveel roems verkoren!’
| |
| |
| |
24.
Hij voegt er bij: - ‘Mijn lot zij kwaad of goed,
Al naar de raad des Hemels heeft besloten -
Mijn wil blijft vrij en ongetemd mijn moed!
Eer wordt de maan heur renbaan uitgestoten,
Eer deinst geheel de ontelbre starrenstoet,
Eer ooit Fortuin met al haar bondgenooten
Me één enklen stap doet wijken van mijn baan! ....’
Hij spreekt; en schijnt in vuur en vlam te staan.
| |
25.
Zoo gaan zij voort; tot fluks de tenten graauwen
Van 't Christenkamp, gespannen over 't veld.
O pijnlijk, o afgrijsselijk aanschouwen!
Wat halmen heeft de zicht des Doods geveld!
De Sultan kan zijn droefheid niet weêrhouën:
Zijn kaak verbleekt, zóó voelt hij 't hart bekneld.
Daar liggen nu zijn roemrijke oorlogsvanen
Door 't stof gesleept en met verscheurde banen!
| |
26.
Daar treden met meêdoogenlozen voet
De Franken op de hoofden zijner vrinden;
Daar plondren zij verwaten en verwoed
Die lijken, straks verwaaiende op de winden:
Want midderwijl bij plechtige' uitvaartstoet
De Christendoôn in 't graf een rustplaats vinden,
Ziet hij 't gebeent' van Turk en Arabier
Opééngesmakt in 't vlammend houtmijtvier.
| |
27.
De Sultan zucht en wil de kar ontspringen
Met dreigend zwaard, bedwelmd door razernij;
Maar de andre roept: - ‘Leer toch uw drift bedwingen,
Gij blinde dwaas!’ en trekt hem aan zijn zij'.
Voort! gaat het weêr; voort! naar de heuvelklingen,
De hoogten op - tot heel de tentenrij
Der Franken uit hunne oogen was verzwonden,
De stilte keerde, en straks - de paarden stonden.
| |
| |
| |
28.
Nu klimmen ze af: één woord, de kar verdween.
Zij wandlen, steeds door de eigen wolk omgeven;
De weg gaat linksch en kronkelt naar beneên,
Een bergkloof in, met kreupelhout doorweven.
Daar rijst in 't eind de Sion, reus van steen,
Die 't voorhoofd naar het Westen houdt geheven.
Hier blijft de grijzaard eensklaps staan, en tuurt
Als zocht hij iets bij 't hoekig rotsgemuurt'.
| |
29.
Daar zien ze op eens een donkre grot, beneden
In 't berggevaart' gehoold door menschenhand,
Maar ongebruikt sints een vergrijsd verleden,
En nu begroeid met ruigte en slingerplant.
De grijzaard bukt om 't rotshol in te treden,
En buigt met zorg de takken aan een kant;
Zijn rechte zoekt den toegang te bereiden,
Zijn slinke wil den trotschen Sultan leiden.
| |
30.
Maar deze mort: - ‘Langs wat verborgen baan
Doet gij mij hier door nacht en dorens waden?
Mijn vlijmend zwaard, zoo gij het toe wilt staan
Baant elders zich niet één maar duizend paden! ....’
Maar de andre spreekt: - ‘O hart vol sombren waan!
Waartoe zoo trotsch dien kronkelweg te smaden?
Herodes-zelf, op wiens geslepen staal
De glorie blonk, betrad dien menigmaal.
| |
31.
Die Vorst, om zijn hardnekkig volk te dwingen,
Groefde in den berg dien rotsgang, om weldra
Van uit de Burcht - naar een der gunstelingen
Begiftigd met den naam Antonia -
Naar 't heiligdom des Tempels door te dringen:
Geen menschlijk oog sloeg op dien weg hem gâ,
Waar langs hij vrij zijn troepen binnenvoerde,
Als de oproergeest Jeruzalem beroerde.
| |
| |
| |
32.
Van allen die daar leven, weet niet één
Dien donkren weg, dan ik. Door 't hart der aarde
Voert hij ons naar de binnenkamer heen,
Waar juist de Vorst zijn hoogen Raad vergaârde:
Zijn hart wordt door te felle vrees bestreên,
Nu 't Noodlot hem den bittren kelk niet spaarde -
Gij komt te goeder uur: hoor; zie; en zwijg;
En, is het tijd, dat dan uw wekstem stijg'! ....’
| |
33.
Zóó spreekt de grijze; en rug en hoofd gebogen,
Dringt Solyman in de enge steenrotskrocht,
En volgt zijn gids, waar nooit van 's hemels boogen
In de eeuwge nacht een lichtstraal vallen mocht.
Toch rijst allengs 't verwulfsel naar den hoogen:
De gang verbreedt, en vlugger gaat de tocht -
Tot ze elken stap al luider hooren kraken,
En 't middenpunt der steenen groef genaken.
| |
34.
Een kleine poort deinst knarsende op het staal
Der hengselen - daar stijgen wenteltrappen,
Met puin bestrooid, beschenen door een straal,
Die schuchter uit een oopning schijnt te ontsnappen.
Zij treden uit een onderaardsch portaal
Een pronkzaal in, waar honderd toortsen knappen,
En, moedloos met zijn moedelozen Raad,
De Koning throont met wrong en plechtgewaad.
| |
35.
De Sultan, in zijn tooverwolk verborgen,
Neemt, onbemerkt, rondom zich alles waar:
Hij hoort den Vorst, die, 't hoofd vol bange zorgen,
Zich van zijn throon dus uitlaat tot zijn schaar':
- ‘Zoo heeft dan toch ons Gistren nog een Morgen
Getrouwen, ach! wel liep mijn kroon gevaar!
En nu nog - kéért de Hoop, die ons ontglipte,
Al wachten we ook den bijstand van Egypte?
| |
| |
| |
36.
Wie weet, hoelang die hulp nog toeven zal!
Intusschen blijft de toekomst even duister:
Wie schaft mij raad? wat kan een wissen val
Voorkomen? Spreek' wie spreken kan! Ik luister....’
De Koning zwijgt; gelijk in 't eikendal
Een luchtjen ruischt, zoo zuist een zacht gefluister:
Daar rijst Argant, en even stout als straf
Breekt hij aldus het dof gemurmel af:
| |
37.
- ‘Doorluchtig Vorst! wat wilt gij uw getrouwen
‘Verzoeken met uw vragen? Geeft het baat,
‘Breedvoerig wat elk onzer weet, te ontvouwen?
‘Mij dunkt, hier is maar één beproefde raad:
‘Wij moeten op onze eigen krachten bouwen;
‘En is het waar, dat niets den moed weêrstaat,
‘Dan leer' de moed ons de oude wapens vatten,
‘En 't levenslicht niet boven waarde schatten!
| |
38.
‘Meen daarom niet, dat ik geen hulp begeer,
‘Of vrees dat ons Egypten zal verlaten!
‘'t Zou twijflen zijn aan 't woord van onzen Heer,
‘En ver' van mij een misdaad zoo verwaten!
‘Maar 'k wenschte wel, dat velen uit ons heir
‘Bij vaster hand een stouter geest bezaten,
‘Die, voorbereid op elken zwaai van 't lot,
‘Triomf begeert en met den doodschrik spot! ...
| |
39.
Geen woord na dit laat fiere Argant meer hooren:
Hij zwijgt als een die álles heeft gezeid.
Nu rijst Orkaan, uit eedlen stam geboren,
En vraagt gehoor, niet zonder waardigheid:
Eens was ook hem een glimp van roem beschoren,
Maar sints zijn hand een jonge gade leidt,
En kinderkens zich aan zijn boezem prangen,
Heeft zachter drift daar d' oorlogszucht vervangen.
| |
| |
| |
40.
‘Heer,’ sprak Orkaan, - ‘ik laak den vuurgloed niet,
Die vonkelt uit zoo schitterende woorden,
Wanneer hij aan een vol gemoed ontschiet,
Waar hoop of vrees nog nooit één denkbeeld smoorden;
En zoo Argant zijn Vorst een andwoord biedt,
Van vrijer toon en inhoud dan behoorden,
't Zij hém vergund! wijl zijn voorbeeldloos staal
Niet afsteekt bij de stoutheid van zijn taal!
| |
41.
Maar gij, o Heer! door tijd en ondervinding
Geleerd, gij legt door uw gezond verstand
Een drift, die tot rampzalige verblinding
Vervoeren zou, voorzichtig aan een band:
Aan 't groot gevaar, ons dreigend met verslinding,
Toetst gij de hulp, beloofd door 't vreemde land;
Gij vergelijkt des vijands duizendtallen
Met de oude muren en de nieuwe wallen.
| |
42.
De Stad is sterk - ik spreek nu frank en vrij -
Ze is wèlgebouwd en even wèlgelegen,
Wie weet het niet? Maar grimt van de andre zij'
Niet dreigende ons des vijands stormtuig tegen?
'k Weet de uitkomst niet: ik hoop, maar - vrees er bij,
Onzeker wie de krijgsbalans zal wegen.
Ja, zoo 't beleg zijn kring nog dichter sluit,
Dan zie ik ons den hongersnood ten buit!
| |
43.
't Is waar, ge onfingt nog gistren in uw schuren
Bij blind geluk een voorraad vee en graan,
Toen 's vijands woede een oogwenk onze muren
Vergat, om in ons bloed te wed te gaan -
Maar ach! hoe zou, indien 't beleg moet duren,
Die handvol spijs voor zóóveel volks volstaan?
Zoo kunnen wij van bleek gebrek verkwijnen,
Al zou Egypte ook op zijn tijd verschijnen!
| |
| |
| |
44.
Maar hoe, zoo 't eens bleef toeven? Doch gesteld,
Uw hoop en zijn belofte kon niet falen,
Zijn wij daarom onttogen aan 't geweld?
Zal ons de zon der overwinning stralen?
Ons wacht, o Vorst! de worstling met dien Held,
Die Hoofden, en dat Heir, wier zegepralen
Met bloedig schrift in 't hart gegriffeld staan
Van Syriër, Araab, Turk, Perziaan!
| |
45.
Gij-zelf, gij kent die onbedwingbre scharen,
O dappre Argant! Gij hebt ze menigkeer
Den rug gewend, als ze u te machtig waren,
En 't leven u gewenschter scheen dan de eer!
Klorinde en ik, wij hebben 't ook ervaren:
't Verwijt past op ons allen evenzeer.
Maar neen! 'k mag niet verwijten: wij bestonden
Ten einde toe wat onze krachten konden!
| |
46.
'k Spreek, schoon Argant verwoed me in de oogen staart,
En, oorlogsziek, de waarheid niet wil hooren.
't Onbuigbre Lot begunstigt 's vijands zwaard:
Daar is een stem, die 't fluistert in mijne ooren.
Hij wijkt voor macht van volk noch muurgevaart',
En rust niet eer hij 't Rijk zich ziet beschoren:
De Hemel weet, het woord dringt me uit de borst
Uit liefde en trouw voor Vaderland en Vorst!
| |
47.
O wijze Vorst van Tripoli, die vrede
Bedong, en met den vreê zijn throon behield!
Maar Solyman! - wis trok de Dood hem mede,
Indien hij niet in ketens nederknielt,
Of, vogelvrij, met ongewissen schrede
In 't ronde dwaalt, tot hem de wraak vernielt.
Toch, had hij gave en schatting willen geven,
De helft zijns Rijks waar' licht zijn deel gebleven!’ -
| |
| |
| |
48.
Dus tracht Orkaan met sluwvernisten mond
Den inhoud van zijn reden te verbloemen -
Zijn lafheid wil een schandlijk vreêverbond,
Voor cijns gekocht; al durft hij 't woord niet noemen.
Intusschen sloeg den Sultan waar hij stond
De vlam door 't bloed: ‘Zal u die weekling doemen?’
Blaast nu Ismeen hem zacht in de ooren, ‘Heer,
Duldt gij dien smet, geworpen op uwe eer?’
| |
49.
- ‘'k Heb reeds te lang met opgekropten wrevel
Staan toezien!’ is het andwoord. Als hij spreekt,
Scheurt plotseling de dunne toovernevel
Die hem omringt, gelijk een zeepbel breekt.
De Sultan treedt hervoort, den tijgerknevel
Omhoog, den gloed in 't dreigend oog, en wreekt
Zich eindlijk op zijn lang, gedwongen zwijgen
Met woorden, die als woeste golven stijgen:
| |
50.
- ‘Hier ben ik dan! ik-zelf, wiens eer het geldt,
De Sultan! noch voortvluchtig noch verslagen!
Dát zal mijn zwaard dien lagen lasterheld
Bewijzen! - Ik, door al de wervelvlagen
Des krijgs, door bloed en lijken heengesneld,
Op vleugelen der wrake rondgedragen
Door 's vijands kamp, ik, onder wonde en pijn
Alléén nog strijdende, ik, voortvluchtig zijn!!
| |
51.
Maar durft hier één zoo groote lafheid toonen,
Dat hij zijn Land een mager wingewest
Van vreemden wenscht, ik zal den meineed loonen:
'k Worg op de plek dien vuigen Statenpest!
Eer zullen wolf en lam één kooi bewonen,
Eer heulen duif en slang in 't zelfde nest,
Eer Allahs volk, gekneld in dwanggareelen.
Één bodem met den Christen wilde deelen!’ -
| |
| |
| |
52.
Als hij zoo spreekt, slaat hij met wild gebaar
De rechtervuist aan 't rammelend geveste.
Zijn taal, zijn blik, verstomt, ontzet die schaar,
Zóó bleek of haar geen enkle bloeddrop restte.
Toch vlood de wolk dat grimmig wenkbraauwpaar,
Een glimlach zelfs gaf hij den vorst ten beste,
Bij 't woord: ‘Houd moed, mijn Koning! Gord u aan!
Want Solyman zal u ter zijde staan!’ -
| |
53.
En Aladijn treedt hem met open armen
Te moete, en juicht: - ‘Gegroet, mijn vriend! mijn zoon!
'k Vergeet mijn schade en alle krijgsallarmen,
Nu gij daar staat, als keerende uit de doôn!
Gij zult niet slechts mijn rijksgebied berschermen,
In korten tijd herwint ge uw eigen kroon,
Indien we althans des Hemels gunst erlangen! ....’
En juichend houdt hij Solyman omvangen.
| |
54.
Fluks leidt hij hem ten eerezetel heen,
Ter rechterzij' van d' elpen throon verheven.
Links wordt terstond den gunsteling Ismeen
De naaste plaats, de tweede in rang, gegeven:
Terwijl nu deze, op 's Konings vraag, al 'tgeen
Hun wedervoer hem afmaalt naar het leven,
Treedt eerbiedvol, gevolgd van heel den stoet,
Klorinde toe, en neigt aan 's Sultans voet.
| |
55.
Wie 't eerst haar volgt, is Ormuzd, die een bende
Kloekmoedige Arabieren had geleid,
En, als het kamp verwoed ten strijde rende,
Begunstigd door de stille duisterheid,
Naar Salems muur de onhoorbre schreden wendde,
Langs kronkelpaân, rondom de stad verspreid,
En 't jammrend volk, in hongersnood verloren,
Verraste met zijn buit van vee en koren.
| |
| |
| |
56.
Vlamöogend en de trotschheid op 't gezicht,
Staat norsche Argant, en doet geen enkle schrede -
Den leeuw gelijk, die roerloos nederligt
Met fieren blik en onverstoorden vrede.
Maar laffe Orkaan, als bevend voor 't gericht,
Staart op den grond en overpeinst een bede.
Zóó zijn dan hier ter Raadvergadering
De leden saam' van dien doorluchten kring. -
| |
57.
Buljon terwijl had overal de wegen
Weêr schoon gevaagd en zijn triomf voltooid,
De dierbren, die op 't slagveld nederzegen,
Ter aard besteld en 't graf met palm bestrooid.
Nu heeft heel 't Heir 't gewenscht bevel gekregen:
‘Twee dagen, en de stormvaan worde ontplooid!’
Zoo dreigen dan nog schriklijker gevaren
Dan ooit voorheen de omcingelde Barbaren.
| |
58.
De Veldheer had terstond den drom herkend,
Die zoo bij tijds hem hulpe had geboden:
't Was de eigen schaar, die onlangs de oorlogstent
Op 't vleien der verleidster was ontvloden.
Ook Tankred keerde, ontworsteld aan de ellend
Des kerkers, hij gerekend bij de dooden!
Fluks roept Buljon de ridderlijke schaar
In 't bijzijn van den kluiznaar bij elkaâr.
| |
59.
Hij spreekt hun toe: - ‘O, bij dit hart, dat teder
U welkom heet, verhaal ons van uw tocht!
Wat gunstig lot brengt u, verdwaalden, weder,
Juist toen ons heir u 't minste missen mocht?’
De Ridderschaar slaat blozend de oogen neder,
Een smart ter prooi, met schaamte en schand' gekocht;
Tot eindlijk zich de Britsche Prins doet hooren,
Wiens blikken weêr van de oude fierheid gloren:
| |
| |
| |
60.
- ‘Wij allen dan, wie 't Lot niet uitverkoos,
't Is waar, wij zijn door Amors list verraden!
Armide, eilaas! verblindde ons door de roos
Der schoonheid, die langs vreemde kronkelpaden
Ons dolen deed! Wij kweekten vruchteloos
Een honger, dien zij nimmer zou verzaden.
Haar taal, haar oog, een bron van liefde en haat,
't Was al bedrog: wij weten 't, maar - te laat!
| |
61.
Zoo zijn we in 't eind genaderd tot de zoomen,
Waar 't schandlijk volk in 't groot vergeldingsuur
Gods solfergloed ten hemel uit zag stroomen,
Tot wrake der beleedigde natuur.
Eens bloeide 't Land - zijn bloei is weggenomen,
Zijn groeikracht is verstikt door 't zwavelvuur;
Een doode zee verpest er met haar walmen
De lucht, waar nooit gewiekte zangers galmen.
| |
62.
Geen voorwerp ooit, noch mensch noch meulensteen
Noch ijzerklomp, of wat er nedersmakte,
Daalde immer door die zoutzee naar beneên,
Waar 't boven drijft als uitgedord getakte.
Een smalle brug leidt naar een burchtslot heen,
Dat oprijst uit die zilte watervlakte:
Daar leidde Armide ons binnen; met de poort
Ontsloot zich een verruklijk Tooveröord.
| |
63.
Daar welft een lucht, uit klaar azuur geweven,
Zich over woud en weide en rozendal;
Een balsem waait uit groene myrthendreven,
Besproeid door bron of heldren waterval:
Een zoete slaap schijnt droomende aan te zweven
Op windgezuis en murmlend golfgeschal.
Wat vooglenzang, gewiegd op purpren vlerken!
Wat pracht van goud en marmren wonderwerken!
| |
| |
| |
64.
In dichte schaâuw, waar beekjens, hemels-frisch,
Het moschkleed met verliefde kusjens drenken,
Bereidde Armide een feestelijken disch,
Waar spijs en drank in kostbre vazen wenken,
Waar geurt wat vrucht van ieder jaartij' is,
Wat veld en hof, wat aarde en zee kan schenken,
Door kunst gekruid, besproeid met stroomen wijns,
En rondgediend door honderd maagdelijns.
| |
65.
Dat feest des doods, dat maal van list en logen,
Verhoogde zij door duizend zoete reên.
Nog dronken wij in vonkelende togen
Vergetelheid, als ze opstond en verdween.
Zij keerde, maar met minder vriendlijke oogen;
Ook zwaaide zij een roede rond zich heen,
Terwijl wij haar een stroom van vreemde woorden,
Die ze uit een boekrol voorlas, momplen hoorden.
| |
66.
Zij las, de Tooveresse! O wondre macht!
Gedachte en wil en element en leven
Verandren. 'k Word door onweêrstaanbre kracht,
Instinktsgewijs, naar 't water voortgedreven:
Ik spring er in! 'k Voel de armen onverwacht
Inkrimpen, 'k zie mijn voeten saamgeweven -
Een schubbig vel omringt mij overal:
Ik klief als visch het levend stroomkristal!
| |
67.
Ook d' anderen was 't eigen lot beschoren.
Zij volgden mij, en plonsden in den stroom.
Half ging mij reeds de erinnering verloren,
Maar 'k was te moê als in een doffen droom.
In 't eind, daar staan we, in menschenvorm herboren,
Dezelfden weêr, maar van verbazing, schroom,
En vreeze stom - terwijl Armidaas toren
Met dreigende gebaren zich doet hooren:
| |
| |
| |
68.
- “Ge ontfingt dan nu een proeve mijner macht!
Uw wil bezwijkt voor mijn geducht vermogen:
Één wenk van mij - daar ligt ge in de eeuwge nacht
Eens kerkers voor uw leven neêrgebogen!
Daar vliegt ge rond op donzen vogelschacht!
Daar heft ge als boom uw takken naar den hoogen,
Of hardt tot steen, of smelt tot kristallijn,
Of wroet in 't slijk als borstlig everzwijn!
| |
69.
Maar 't staat aan u, mijn strafgericht te ontkomen:
Aanvaardt terstond het voorstel dat ik doe!
Wordt Heidenen! Plengt Christenbloed bij stroomen!
Ontwringt Buljon zijn ijzren geesselroê! ....”
Met afschuw wordt de schandlijke eisch vernomen,
Met moed versmaad - alleen stemt Rambout toe.
Wij werden in een kerker neêrgesmeten,
Waar zelfs geen straal ons groette door de reten.
| |
70.
Niet lang nadien geleidde 't grillig lot
Ook Tankred naar dezelfde gruwelwoning.
Nu toefden wij slechts kort in 't kerkerkot,
Want hoorde ik juist, dan zond Damaskus' Koning
Een bode naar Armines tooverslot,
En dagvaardde ons ter wreede martlaarskrooning.
Ontwapend en met ketens om de leên,
Voerde ons zijn bende naar Egypten heen!
| |
71.
Wij trokken voort langs harde pelgrimswegen;
Daar voerde Hij, die 't groot Heelal regeert,
Ons onverwachts den goeden Reinout tegen,
Die steeds zijn faam door nieuwen roem vermeêrt.
Hij aarzelt niet - hij valt met blanken degen
De wachters aan, die hij in 't stof verneêrt.
Wij rukken hen de wapens van de leden,
Ons eigendom, waar zij zich meê bekleedden!
| |
| |
| |
72.
'k Zag Reinout-zelv'! Ik blikte hem in 't oog!
'k Heb hem omhelsd! Zijn stem klonk in onze ooren
De jammermaar, die u verschrikte - loog!
Voorwaar, hij leeft! frisch, krachtig als te voren!
In 't bijzijn van een enklen pelgrim toog
Hij van ons weg bij 't derde morgengloren:
Hij reisde naar Antiochië, en liet
Zijn bloedig kleed aan d' oever van een vliet.’ -
| |
73.
Zoo spreekt hij. Met van vreugde glinstrende oogen
Blikt de Eremiet naar boven. Hemelgloor
Heeft zijn gelaat met stralen overtogen:
Gods leven dringt zijn sterflijk hulsel door;
Des Geestes vol, van heilge drift bewogen,
Heft zich zijn ziel naar 't Cherubijnenkoor,
En zweeft er met een zaligend verblijden
Door de eeuwge reeks der jaren en der tijden.
| |
74.
Nu opent zich zijn aangeblazen mond
En profeteert de dingen die daar komen!
Elk hoort verbaasd, genageld aan den grond,
De heilge donders van zijn lippen stroomen:
- ‘Ja, Reinout leeft! Een Tooveresse vond
De leugen uit, die van zijn dood doet droomen.
Hij leeft! hij bloeit! en Gods voorzienigheid
Heeft hem nog rijper glorie weggeleid.
| |
75.
Zijn daden, die heel Aziën doorklinken,
Zijn kinderspel, beloften voor 't verschiet:
Eens doet zijn zwaard een keizerszetel zinken,
Op 't daveren van zijn verwinningslied.
'k Zie op zijn helm den zilvren arend blinken,
Die Romes Kerk een veilge schuilplaats biedt,
Door hem bevrijd uit de ijzren haviksklauwen....
En wèl zal hij een waardig kroost aanschouwen!
| |
| |
| |
76.
't Kroost van zijn kroost en 't laatste nageslacht,
Zal eens om strijd zijn heerlijk voetspoor drukken,
De Driekroon en den Tempel aan de macht
Van Cesars en Tyrannenbroed ontrukken,
Den booze een schrik en d' onschuld tot een wacht,
Den zwakke hoên, den trotsche in 't stof doen bukken:
Zóó schittert, zóó streeft Estees heerschappij
Met arendsvlucht gestarnte en zon voorbij!
| |
77.
Prelaten zal ze in 't Pauslijk purper kleeden.
En wapenen met een tweevoudig zwaard;
Waar immermeer voor Christus wordt gestreden,
Wordt steeds door haar de rijkste krans vergaârd.
Haar heeft de Heer in Zijn goedgunstigheden
Op 't aardsch Tooneel een grooten rol bewaard....
Roep Reinout weêr! Slechts-hij doet uw banieren,
Naar 's Hemels raad, volkomen zegevieren!’ -
| |
78.
Zoo breekt dan nu de vroome kluizenaar
De onzekerheid, en doet de vreugde stijgen.
Buljon-alleen, bij 't juichen van de schaar
In diep gepeins, bewaart een plechtig zwijgen.
De duisternis ontplooit het vleuglenpaar
En doet alom haar daauwfloers nederzijgen.
't Slaapt alles, in de schaduwen der nacht:
Alleen Buljon houdt mijmerend de wacht.
einde van het eerste deel.
|
|