| |
| |
| |
Negende zang.
1.
De Helharpij ziet haar ontwerpen falen,
Den toorn gestild, de oproerigheid gestuit.
Onwrikbaar zijn des Noodlots gouden schalen,
Onwankelbaar is 't Eeuwig Raadsbesluit.
Zij wijkt - haar vlucht bezwalkt de zonnestralen,
En waar heur schaduw valt, verdort het kruid.
Om nieuwe wrok en jammer te bewerken,
Rept ze onvermoeid de vale vleêrmuisvlerken.
| |
2.
Zij weet te wel, hoe Bertholds fiere zoon,
En Tankred, en die 't roemrijkst wapen dragen,
Het Christenkamp in 't heimlijk zijn ontvloôn,
Met list gelokt in helsche hinderlagen.
‘Waartoe gemard?’ zoo grijnst ze, op wilden toon:
‘Laat Solyman in 't eind den aanval wagen!
De zege is ons - o vreugde! - 't Frankiesch heir
Ligt, half verstrooid, in zwijmlende onmacht neêr! ....’
| |
3.
Fluks doet de wraak haar naar de benden snellen,
Die luisteren naar 't Koninklijk gebod
Van Solyman, den stoutste der Rebellen,
Wier hovaardij durft worstlen tegen God.
Geen machtige is met hem gelijk te stellen,
Geen Titan zelfs, met heel zijn reuzenrot.
Het Turksch gebied was eens zijn staf beschoren.
Nicéa tot zijn Hofstad uitverkoren.
| |
| |
| |
4.
Toen liep zijn rijk tot aan het Grieksche strand,
Van Sangars stroom tot d' oever der Méanders.
't Sloot Myzië in, heel 't Frygiesch, Lydiesch Land,
Met Pontus en Bithyniën. 't Werd anders,
Toen Muzulman en Heiden in de hand
Der Christenen de vreemde zegestanders
Zag wapperen, en Solyman twéémaal
Den schedel boog voor 't Godgeheiligd staal!
| |
5.
't Was vruchteloos den storm der ongenuchten
Bezworen! Als gedwongen banneling,
Besloot hij naar Egyptens Vorst te vluchten,
Die hoffelijk en plechtig hem ontfing,
Verheugd, dat nu het lemmer des geduchten
Zou vlammen in zijn eigen heldenkring,
Waarmeê hij straks krijgshaftig op zou dagen,
Om 't Frankenrot van 't Oosten weg te vagen.
| |
6.
Maar eer hij nog met luid trompetgeschal
Den Christenen den oorlog durft verklaren,
Begeert hij, dat zijn gast beproeven zal
Krijgsknechten in Arabiën te gaâren.
Terwijl dan nu zijn Mooren overal
Strijdlustig naast zijn Syriërs zich scharen,
Voert Solyman reeds de Arabieren aan:
Wat rooversvolk zou 't blinkend goud weêrstaan?
| |
7.
Aan 't spitse van die stroopers uitgetogen,
Maakt hij rondsom Judea tot een graf:
Vermetel op 't gelukken van zijn pogen,
Snijdt hij den Frank den weg naar 't Zeestrand af;
En altijd met die nederlaag voor oogen,
Door hem betaald met kroon en koningsstaf,
Broedt hij gestaâg op grooter gruweldaden,
Maar weet niet wat te kiezen, wat te raden!
| |
| |
| |
8.
Tot hem nu komt Alekto. Hij gelooft
Een oud soldaat, een zestiger te groeten:
Heur aanschijn is van rimpelen gekloofd;
De borstels van heur knevelbaard ontmoeten
De gladde kin; een doek omplooit haar 't hoofd;
De kaftan valt ter neder tot haar voeten;
't Zwaard dekt haar heup; heur pijlenkoker ruischt
Bij elken tred; de boog trilt in haar vuist.
| |
9.
- ‘Wij,’ roept zij uit, ‘wij zwerven door de dorens
Van 't naakte veld, waar buit noch roem meer wacht.
Buljon terwijl ramt met metalen horens
De Vesting krank, die van zijn legermacht
Omcingeld is. Reeds waggelen de torens,
Reeds wankelen de poorten voor zijn kracht!
Straks hooren wij de zegekreten schaatren,
De muren vallen, en de vlammen klaatren!
| |
10.
Zijn runderen en lammren, die gij worgt,
En hutten, die gij sloopt, uw krijgstropheën?
Is dát, voor uw verloren kroon gezorgd?
Dát, wraak gezocht voor de aangedane weën?
Op! Plant dat staal, dat gij te lang verborgt,
In 's Dwinglands hart! .... Wat dubt gij nog? Wij tweën
Zijn heel een heir! Volg me, eer 't gestarnt' verschiet -
Herkent ge Arasp, uw ouden raadsman, niet?
| |
11.
Buljon veracht de krachtloze Arabieren;
Hij vreest ons niet, hij tast niet naar zijn zwaard:
Een volk, gewoon te stelen, te pilgieren,
Te vluchten, schijnt zijn waakzaamheid niet waard!
Maar heerlijk zal uw woede zegevieren:
Heel 't slapend kamp ligt weêrloos over de aard! ....’
Zoo spreekt ze en blaast haar vlammen, die verslinden,
Zijn boezem in, en mengt ze met de winden.
| |
| |
| |
12.
De krijgsman heft vergramd de vuist omhoog,
En brult: ‘O gij, hoe maakt gij 't hart verbolgen!
Al staat gij hier als stervling voor mijn oog,
Gij zijt er geen - maar, Furie! 'k zal u volgen!
Straks steigeren de doôn naar 's hemels boog!
Straks wordt de grond in stroomen bloeds verzwolgen!
Een hel kookt in mijn aadren - wees mijn gids
In 't donker! maak mijn zwaard een bliksemflits! ...’
| |
13.
Hij roept zijn schaar. De lafaards worden dappren,
Zoo weet zijn taal de koelste borst te ontgloên.
De paarden rieken strijd - hun manen wappren,
Hun hoeven trapplen vast om weg te spoên.
Alekto doet het groote vendel klappren,
En blaast verwoed de raatlende klaroen:
Daar rukken ze als gevleugeld door de dalen;
De Faam-zelfs kan hun vlucht niet achterhalen.
| |
14.
Alekto volgt een wijl 't onstuimig bent;
Maar.... schijnt weldra ten krijgsheraut herboren;
En tegen 't uur, als aan de hemeltent
Het tweelicht heerscht, en de eerste starren gloren,
Verschijnt zij in Jeruzalem, en wendt
Door 't morrend volk zich tot des konings ooren,
Verhaalt de komst van 't grimmig krijgrental,
Den tijd, en 't sein, waarop het wachten zal.
| |
15.
Het zwerk betrekt: afgrijsbre nevels graauwen,
Alom met rosse dampen ondermengd:
De grond, waar nu geen hemeldruppels daauwen,
Is met een laauw en bloedig nat besprengd.
De lucht is vol gedrochten, die de klaauwen
Doen bliksemen; een rei van geesten zwenkt
Rouwklagende om - heel de Orkus schijnt geplonderd.
Al 't schrikgebroed uit d' Afgrond opgedonderd!
| |
| |
| |
16.
Door zulk een weêr trekt nu in aller ijl
Vorst Solyman de Christen tenten tegen;
En als de nacht aan 't luchtgewelf terwijl
De grooter helft voleind had van haar wegen,
Gebiedt hij halt, nog minder dan een mijl
Van 's vijands kamp. Fluks wordt er afgestegen,
Gerust, gespijsd, geluisterd naar het woord,
Waarmeê hij 't volk dus tot den aanval spoort:
| |
17.
- ‘Daar ligt een kamp, verrijkt uit honderd landen,
Dat grooten roem bij kleiner krachten vond,
En, als een zee met gulzige ingewanden,
De schatten van heel Aziën verslond!
Dat alles geeft nu 't Noodlot in uw handen,
Schier zonder slag of stoot, in éénen stond!
Die wapens, die van goud en purper gloren,
Beschermen 't niet, maar zullen ú behooren!
| |
18.
Ook is die drom de zelfde schaar niet meer,
Die Perzië en Nicéa heeft veroverd:
Zij viel ter helft, op slag- bij slagveld, neêr,
Waar 't struikgewas reeds haar gebeente omlovert!
En leefde ze ook - wat vreeslijks heeft een heir,
Dus weêrloos in een diepe rust getooverd?
De man die slaapt, geeft aan 't verderf zich bloot:
De Sluimring is de broeder van den Dood!
| |
19.
Marsch! Voorwaards marsch! Ik zal den heirweg banen:
Hij loopt door bloed en bekkeneelen heen!
Leer van mijn zwaard, de woede van de orkanen
Te huwen aan de wreedheid der hyëen!
De roem van 't Kruis zal nu voor eeuwig tanen!
Nu wordt gij groot, en 't Oosten vrij gestreên! ....’
Zóó weet zijn taal hun krijgsvuur op te wekken,
Waarna ze op nieuw in stilte voorwaards trekken.
| |
| |
| |
20.
Maar ziet! op eens, daar gloort een weiflend licht:
Een voorpost wordt gezien bij de aarden wallen.
Neen, Solyman! hoe sluw gij d' aanval richt,
Gij zult den leeuw niet slapende overvallen!
De schildwacht heeft de heirbende in 't gezicht,
En wijkt en doet den luide' allarmkreet schallen:
De voorhoede is ontwaakt - en wijd en zijd
Bereidt men zich, zoo goed men kan, ten strijd!
| |
21.
De Arabiërs, ontdekt, slaan hun cymbalen,
En daavrend dreunt de kopren klank door 't kamp.
In 't schreeuwen, dat de hemelen herhalen,
Vermengt zich paardgebriesch en hoefgestamp.
't Gebergte loeit, ook loeien alle dalen,
Heel de afgrond loeit, en ziet! een rosse damp,
Een fakkelvlam! Dat is Alektoos teeken
Voor Aladijn, om ijlings op te breken!
| |
22.
De Sultan stort, aan 't voorhoofd van zijn stoet,
Zich op die schaar, nog naauwlijks onder 't wapen.
Geen wervelwind ontworstelt zoo verwoed
De kloven, die in 't hart der rotsen gapen;
De vuurstraal, die paleizen vallen doet,
De dwarrelzee, die steden weg kan rapen,
De aardbeving, die des waerelds assen kraakt,
Zijn nietig bij de woede die hem blaakt.
| |
23.
Hij doet geen slag, of heeft zijn doel getroffen:
Hij treft geen doel, waaruit geen bloedstroom vliet:
Hij plengt geen bloed, of de oogen ziet! verdoffen,
De ziel ontsnapt.... Maar wie gelooft mijn Lied?
Geen vijftig zwaarden doen hem nederploffen:
Hij veinst of voelt de felle houwen niet,
Al doen ze ook zijn metalen krijgshelm klinglen
Gelijk een klok, terwijl de vonken kringlen.
| |
| |
| |
24.
Hij heeft alléén de voorhoede aangetast
En - weggevaagd! Daar vliegen de Arabieren
Vooruit, gelijk een meir dat kookt en wast,
Opzwellend door veel duizende rivieren.
De Frank wordt door die stortzee overplascht;
En vliedenden en overwinnaars gieren
In bont gedrang de palissaden door,
En moord en schrik brult één wanluidend koor!
| |
25.
Des Sultans helm vertoont een draak: hij kronkelt
Den spitschen staart, en spert den wijden muil,
En rekt de klaauw, en klapperwiekt, en vonkelt
Met loenschen blik: - zijn tong, van zwadder vuil,
Flitst uit de keel, waarin de woede ronkelt
En reutelt met een halfgesmoord gehuil;
En klimt de strijd, dan schijnt hij gants te blaken,
En zwavelsmook en vlammen uit te braken.
| |
26.
De Sultan schijnt in dien ontzetbren glans
Ontzettender voor wie hem aan durft staren,
Dan 't onweêr voor den zeeman, als de trans
Zijn bliksems spuwt in de opgeruide baren.
De één zoekt de vlucht, die grijpt naar zwaard of lans;
Den meesten is de schrik in 't hart gevaren:
En 't donker, dat zich over 't bloedbad strekt,
Verdubbelt de verwoesting, die zij dekt.
| |
27.
Maar onder hen, die wanklen noch bezwijken,
Is ook Latijn, de Held van 't Tiberstrand!
De grijsheid heeft zijn krachten niet doen wijken:
't Zwaard klemt nog vast in de onvermoeide hand.
Vijf zoons, die hem naar lijf en ziel gelijken,
Staan immer aan zijn rechte- en slinke kant:
Vijf knapen, die zich de onvolwassen leden
En blond gelaat te vroeg in 't ijzer kleeden!
| |
| |
| |
28.
Zij scherpten zwaard en gramschap tot den strijd,
Door 't voorbeeld van hun vader aangedreven.
- ‘Op!’ sprak hij, ‘waar die sabel om zich bijt,
Die lafaarts doodt, ons eerlijk zwaard geheven!
Die Heidenfielt, die bekkeneelen splijt,
Doet immers uw aâlouden moed niet beven?
Gij weet, mijn zoons! het schoonste lauwerblad
Is met ons zweet gedoopt, met bloed bespat!’
| |
29.
Zoo voert de leeuw de wulpen aan zijn zijde,
Wier manendosch pas in de vlokken zit,
Wier klaauw nog niet genageld is ten strijde,
Wier slachttand nog niet flikkert in 't gebit;
Dus worden zij, die hij tot makkers wijdde,
Vroegtijdig door zijn stem ten strijd' verhit,
En vreeslijk voor den jager, die hun krochten
Komt storen, schrik der mindre boschgedrochten.
| |
30.
Het vijftal volgt den vader op den voet,
Waar Solyman zijn doodend zwaard doet glansen.
Één oogenblik, één wil, één heldenmoed,
Richt op zijn borst zes vreesselijke lansen.
Maar de oudste zoon, van al te wilden gloed
Geblaakt, verwerpt zijn speer, en proeft de kansen
Van zijn rapier, waarmeê hij 't reuzig paard
Des Sultans in de naakte lenden vaart.
| |
31.
Maar als een rots, die alle stormenheiren,
De gramme zee, die aan heur voeten ziedt,
De donders en de orkanen blijft braveeren,
En 't weêrlicht sart, dat uit de wolken schiet:
Zóó staat de onwrikbre Sultan, die de speeren
En zwaarden een metalen voorhoofd biedt,
En d' armen knaap, te onstuimig aangevlogen,
't Gelaat klooft tusschen mond en wenkbraauwboogen.
| |
| |
| |
32.
Daar hoort Armant zijns broeders klacht: ‘Ik sterf!’
En steunt met d' arm den jongling, die vast duizelt.
Vergeefsche en dwaze deernis, die 't verderf
Hem deelen doet, dat om zijn slapen suizelt!
De Heiden treft, met krachten zevenwerf
Verdubbeld, d' arm, dien hij als glas vergruizelt.
Daar valt, daar sterft het dierbaar broederpaar!
Het mengelt bloed en doodsnik in elkaâr.
| |
33.
Wel heeft Sabijn de lans omhoog geheven,
Maar woedend klieft de Sultan die van één:
De jongling is ten zadel uitgedreven,
En stuiptrekt, door den paardenhoef vertreên.
De ziel ontvlucht met bitter tegenstreven
De teedre borst, en scheidt in klaaggeween
Van 't lieve licht, de vriendelijke dalen,
De blaauwe lucht en 's levens lentestralen.
| |
34.
Nog staan Piko en Laurens, 't eigen vuur
In de oogen; ja, in leest en trekken beiden
Zóó zeer gelijk - geboornen te ééner uur! -
Om zelfs het oog der moeder te misleiden!
Maar maaktet gij geen onderscheid, Natuur!
De vijand zal hen gruwzaam onderscheiden:
D'een jaagt hij 't zwaard door 't krakend voorhoofd heen,
Den tweede klooft hij ribbe en borst van één!
| |
35.
De Vader - ach, geen vader meer! - zoo even
Omringd van kroost, nu plotsling kinderloos,
Aanschouwt zijn einde in 't eind der dierbre zeven,
En ziet zijn stam een wisse prooi des doods!
Wat heldenkracht moet in zijn boezem leven,
Na 't vlijmen zelfs des doodelijken stoots,
Dat hij nog aâmt en strijdt! Heeft hij de blikken
Van 't kroost gezien? gehoord hun stervenssnikken?
| |
| |
| |
36.
De donkre nacht verborg in arren moed'
Den jammer half voor 't starrend oog des Vaders.
Hij wist genoeg! .... En zoo zijn slagzwaard woedt,
Hij zoekt een graf! Wat zijn hem lauwerbladers?
Verkwistend met zijn eigen stroomend bloed,
En gierig op elk dropje' uit 's vijands aders,
Beslist hij niet wat meest hem troosten zal,
't Verderf dat hij verspreidt, of - eigen val!
| |
37.
- ‘Is dan mijn vuist,’ brult hij zijn vijand tegen,
‘Zóó zwak en zóó verachtlijk, o Barbaar!
Dat zij u niet tot woede kan bewegen?
Of beeft gij voor den grijzen worstelaar? ....’
Hij zwijgt, en hakt met bliksemenden degen
Scharnieren los en malies van elkaâr,
Grieft Solyman de heup, en juicht van woede
Als hij zijn staal terugtrekt, rood van bloede.
| |
38.
Die kreet, die stoot ontsteekt de razernij
Des Heidens: met de beide reuzenhanden
Beurt hij 't rapier, dat zonder medelij'
Den halsberg klooft, de zevendubble randen
Van 't schild doorsnijdt, de ontbloote rechterzij'
Doordringt, en vlijmt in 's grijzaards ingewanden.
Latijn ploft neêr, en reutelt - de open wond
Braakt bloed, en bloed springt gudsende uit zijn mond.
| |
39.
Gelijk een pijn der hooge steenrotswallen,
Die lang zich hief naar 't stormend wolkgevaart',
In 't eind geknot door 't gruwzaam bliksemknallen,
't Geboomte in 't rond meêslingert in zijn vaart:
Zóó valt de Held, en sleept nog onder 't vallen
Geheel een drom belagers meê ter aard'.
Zoo zet zijn eind nog de eerkroon op zijn leven,
Dat levens maaide en snevend nog doet sneven!
| |
| |
| |
40.
De Sultan lescht den gloed, die hem verhit,
Aan stroomen bloeds. Maar ook zijn benden boeten
Hun moordlust, die de Christnen lid voor lid
Aan flarden scheurt, waar zij heur tand ontmoeten!
Draguut! uw vuist doodt Henry, d' eedlen Brit,
En Holofern, den Beier, aan uw voeten!
Gilbert en Flips, het tweetal van den Rhijn,
Valt voor Arad, den dollen Beduijn.
| |
41.
Ernest wordt door Albazars knots verslagen,
Fiere Engerrand geeft meê den jongsten snik....
Maar hoe van al die Eedlen te gewagen?
Hoe van al 't volk, vermoord in d' eersten schrik?
Pas hoort Buljon het krijtend jammerklagen,
Of hij ontwaakt, en, in één oogenblik
Gewapend, roept den bloesem van zijn scharen,
En gaat hun vóór in 't barnen der gevaren.
| |
42.
Op 't helsch rumoer, 't ontzettend moordgeroep,
De plasschen bloeds, die om zijn enkels stroomen,
Vermoedt hij wel, dat de Arabierentroep
Verraderlijk het kamp heeft ingenomen.
Vaak had men reeds een ruwen rooversgroep
Van verre ontwaard; maar wie had durven droomen,
Dat dieventuig, lafhartig in zijn woên,
Een inval ooit in 't Heldenkamp zou doen?
| |
43.
Naauw is Buljon op 't strijdtooneel verschenen,
Daar loeit op eens, maar van een andren kant,
Een krijgsgehuil door lucht en wolken henen,
Gelijk een zee, die op de klippen brandt.
Dat is Klorinde, aan 't hoofd der Saraceenen,
Gelijfstaffierd door d' ongetemde' Argant!
De Veldheer toeft ook geen sekonde langer,
Maar spreekt tot Welf, zijn eedlen plaatsvervanger:
| |
| |
| |
44.
- ‘Hoor! hoor! een nieuw, een vreeslijk krijgsgerucht,
‘Dat van den kant der heuvlen schijnt te komen,
‘Nabij de stad! IJl met gewiekte vlucht
‘Om met geweld dien aanval in te toomen!
‘Toon al uw moed! hij is van ouds geducht.
‘En worde een deel der mijnen meêgenomen!
‘Het ander deel zal mij ter zijde staan,
‘Om ook van hier den vijand weg te slaan!
| |
45.
't Besluit staat vast; de beide Helden wenden
Zich elk zijns weegs: Welf waar 't geheuvelt' glooit,
Buljon naar 't oord der grenzeloze ellenden,
Die de Arabier ontembaar rond zich strooit.
Maar onder 't gaan ontmoet hij kleine benden,
Zoodat zijn schare al meerder kracht ontplooit; -
Aldus versterkt naakt hij de palissaden,
Waar Turken door den christen bloedstroom waden.
| |
46.
Zoo kan de Po, waar hij, een vliet gelijk,
Den berg ontvloeit, zijn bedding naauwlijks vullen:
Maar hij wast aan, zwelt op, verbreedt zijn rijk,
Tot schuimend zich zijn witte golven krullen:
Tot hij, vergramd, op veegen dam en dijk
Zijn horens wet met oorverdoovend brullen,
En storm loopt op d' ontrusten Oceaan,
Als bracht hij krijg in plaats van schatting aan!
| |
47.
Daar, waar het volk zijn angstgekrijt doet hooren
En siddrend vliedt, komt Godfried aangestreefd:
‘Waar vlucht gij heen? Ging al uw moed verloren?
Kent gij den vijand wel, voor wien gij beeft?
Een dievenhoop, wiens lafheid nooit van voren
Een wonde òntfangt, een enkle wonde geeft!
Die, hieldt gij stand, alléén reeds voor de pijlen
Van uwen blik onmachtig weg zou ijlen! ....’
| |
| |
| |
48.
Zoo roept hij uit, en spoort zijn snuivend paard
Naar Solyman, die aanhoudt met vernielen;
Dwars door den dood, die joelende ommewaart,
Rept zijn genet de bliksemende hielen.
Door stof en staal en bloed baant zich zijn zwaard
Een smallen weg, waar duizend strijders krielen;
En rechts en links slaat zijn geducht geweêr
Ros, ruiter, wapens, wapenvoerders neêr.
| |
49.
Hoort onder hem die brug van dooden kraken,
't Plaveisel, dat hij altijd stijgen doet!
De Sultan, die den schrikbren storm ziet naken,
Ontvlucht dien niet noch wijkt een enklen voet.
Hij slingert, met een grijnslach op de kaken,
't Rapier, en rent den Veldheer in 't gemoet.
Wat worstelaars, uit 's waerelds grenzen, stoten
Hier samen, tot elkanders val besloten!
| |
50.
Hier strijden om heel Aziëns gebied
Op d' eigen plek Moed en Vermeetle Sterkte:
Hoe schilder ik dien tweekamp in mijn Lied,
De wondren die dat Heldenpaar bewerkte!
'k Spreek van de helft der stoutste feiten niet,
Omdat de nacht het strijdperk overvlerkte,
Dat waardig was bij 't klaarste zonnelicht
Te schittren voor heel 's waerelds aangezicht.
| |
51.
Het Christenvolk vindt al zijn stoutheid weder,
Op 't schouwspel van huns Veldheers reuzenmoed.
De Sultan kampt, uitstekende als een ceder,
Aan 't voorhoofd van een uitgelezen stoet.
Geloovigen en Heidens ploffen neder;
Van wederzij' rookt, kabbelt, stroomt het bloed:
Verwinnaars en verwonnenen doen sneuvlen
En sneven-zelf, opééngetast tot heuvlen.
| |
| |
| |
52.
Hebt ge ooit gezien hoe Noord en Zuid elkaâr
Met de eigen kracht en Lucht en Zee betwisten?
Wolk hort op wolk, en baar botst tegen baar,
Dat van den schok al de elementen gisten!
Zóó staan hier - linksch, de gruwzame Barbaar,
Rechts, even sterk, - de Ridderlijke Christen;
Terwijl alom, luid daavrend, schild op schild,
Helm tegen helm, staal tegen ijzer trilt.
| |
53.
Niet minder fel is aan alle andre zijden
De worsteling, niet minder dicht de drom.
Nachtgeesten, die op rosse nevels rijden,
Verdedigen 't gevloekte Heidendom:
't Vaart, altijd weêr gestevigd, voort met strijden,
En niemant nog keert zich ten aftocht om.
Diep voelt Argant in hart en ingewanden
Naast eigen vuur de toorts der Helle branden.
| |
54.
Ook hij verjoeg, waar hij verscheen, de wacht,
Drong met één sprong de palissaden binnen,
Dempte om zich heen met stervenden de gracht,
En baant zijn schaar den weg tot overwinnen.
Zij komt! en 't bloed verft, bij haar menschenslacht,
De tenten rood, die wagglen op haar pinnen!
Klorinde volgt Argant terstond: verwoed
Dat zij de twééde plaats bekleeden moet!
| |
55.
Helaas! helaas! de Franken slaan aan 't vlieden....
Maar fiere Welf rukt met de zijnen aan,
En dwingt het volk, den vijand spits te bieden,
En woedend op zijn drommen in te slaan:
Zoo vechten zij, en bloedrivieren zieden
Van wederskant: een purpren oceaan! ....
Als eenklaps nu de Koning in den Hemel
Zijn oogen slaat op 't gruwzaam slaggewemel.
| |
| |
| |
56.
Dáár, wáár Hij, goed en heilig, Zijn geboôn
Aan allen geeft, en, Springbron aller krachten,
Schept en herschept, ver boven de aardsche goôn,
En nooit bereikt door blikken noch gedachten:
Dáár zit Hij in 't Driëenig Licht ten Throon.
Aanbiddend aan Zijn voet gebogen, wachten
Natuur en Lot, Tijd, Ruimte, Maat, Getal,
De wenken af des Konings van 't heelal.
| |
57.
Dat doet ook Zij, die, enkel Gods bevelen
Gehoorzaam, met des waerelds rook en stof,
- Goud, Macht en Roem! - zoo grillig schijnt te spelen,
Ontrefbaar voor der menschen blaam en lof.
Maar niemant kan des Heeren lichtglans deelen,
Niet de edelste uit geheel dien Hemelhof,
Uit heel die Rij van Zaalgen, die er beiden,
In vreugd gelijk, in vatbaarheid verscheiden.
| |
58.
De harmonie van heilig snarenspel
En jubelzang doorklonk de Hemelzalen.
Daar riep de Heer d' Aartsengel Michaël,
Wiens rusting blinkt van diamanten stralen,
En sprak tot hem: ‘Aanschouwt gij 't, hoe de Hel
Mijn Volk begrimt? Heur zwarte jammerdalen
Beroeren zich! heur machten rukken uit
Tot 's waerelds schrik! Die waanzin moet gestuit.
| |
59.
Ga! doe haar dus Mijn eeuwig machtwoord hooren:
Geen deelgenoot des oorlogs zal zij zijn!
Nooit zal zij 't Rijk der levenden meer storen,
Nooit smett' zij weêr des hemels krista llijn!
Zij keer' terug naar d' Acheron, verloren
In de oude nacht en welverdiende pijn!
Zij kwell' zich-zelve en de andre vloekgenooten!
Zóó is Mijn wil, en dus heb Ik besloten.’ -
| |
| |
| |
60.
De Aartsengel buigt in sprakeloos ontzach
Zich aan Gods voet met oversluierde oogen,
Ontplooit zijn vlucht, goudglanzig als de dag,
En is alreeds gedachtensnel ontvlogen.
Hij ijlt, en klieft met forschen vleugelslag
De Lichtsfeer, waar de Zaalgen wonen mogen,
Roeit d' éther door der blaauwe Onmeetlijkheid,
Met starren als juweelen ingeleid;
| |
61.
Ziet Jupiter en ziet Saturnus draaien,
Verschillend beide in werking en natuur,
Ziet elke star, in ordlijk ommezwaaien,
Aan englenhand geslingerd door 't azuur.
Zoo daalt hij in den kreits, waar stormen waaien,
Der donders en der regens voorraadschuur,
Waar de Aarde rolt, de jongste uit 's hemels kooren,
In eeuwgen strijd steeds stervende en herboren.
| |
62.
Hij komt, en vaagt met wapperende schacht
De nevels weg die voor zijn oogen scheemlen.
De glans van zijn gelaat verguldt den nacht
En geeft het Stof een weêrschijn van Gods Heemlen:
Zóó doet de zon de zevenvoude pracht
Der Iris op de regenwolken weemlen;
Zóó valt een star, verschietende uit haar sfeer,
Weêrlichtende in den schoot der Moeder neêr.
| |
63.
Nu komt hij, waar, als zwervend nachtgeveugelt',
Het Helgebroed den Heiden helpt en spoort.
Hij houdt er stand, zich wiegende op 't gevleugelt',
En drilt zijn lans, en spreekt dit donderwoord:
- ‘Heeft nog de schrik uw woede niet beteugeld?
Vergat gij hoe des Heeren bliksem gloort?
Gij half verschroeid! gij, hopeloos rampspoedig
En toch in uwe ellende nog hoogmoedig!
| |
| |
| |
64.
De Hemel wil, dat voor het heilig Kruis
Zich Salem buig' met ingestorte deuren.
Hoe durft gij 't Lot bestrijden, Schrikgespuis?
Moet dan Gods wraak u gants aan flarden scheuren?
Vervloekten, gaat! keert naar uw sombre kluis!
De groef des Doods, waar uws gelijken treuren!
Voert tegen hen uw bloedige banier!
Roept in de Hel triomfen uit, niet hier!
| |
65.
Dáár moge uw haat de schuldigen doen loeien,
Hen folterend naar booze hartelust,
Bij 't tandgeknars, het rammelen der boeien,
En 't knagend vuur, dat nimmer wordt gebluscht! ....’
Hij spreekt, en treft wie zijn geduld vermoeien
Met de englenlans, zoodat een bloedstroom gudst,
En 't kermend heir zich haast, de blaauwe luchten
Der starrensfeer en 't gulden licht te ontvluchten.
| |
66.
De Démons vliên naar 't gruwzaam Nachtgebied,
Om daar de klauw naar de offers uit te strekken:
Zóó talrijk zijn de klepprende eibers niet,
Die over zee naar warmer oorden trekken;
Noch zelfs, wanneer de herfstwind nederschiet,
De blaâren, die den dorren grond bedekken.
Naauw zijn ze weg, of 's hemels rouwgewaad
Verdwijnt, en de aard' vertoont een blij gelaat.
| |
67.
Maar niettemin grijnst op de ontvlamde kaken
Van wreede' Argant de wraakzucht altijd voort,
Schoon nu geen toorts der Helle hem doet blaken,
Geen geesselslag der Furiën hem spoort!
Hoort, hoe zijn zwaard de maliën doet kraken,
En vlijmend door de dichtste drommen boort!
Het doet de hoogste en laagste kruinen bukken,
't Klooft helden en lafhartigen aan stukken.
| |
| |
| |
68.
Klorinde volgt, al even wild, zijn schreên,
Van lijken en verstrooide leên omgeven.
Een Berlinger stoot zij de borst van één,
En treft hem in den zetel-zelv' van 't leven,
Met zulk een kracht, dat, door de wervels heen,
De roode vlijm ten rugge is uitgedreven.
Een Gallus gruist haar wichtig zwaard den kop,
Albinus rijt zij de ingewanden op.
| |
69.
Gernier, die haar naar 't harte heeft gestoten,
Houwt zij vergramd de hand bij 't lichaam neêr:
De vingeren, stuiptrekkend saamgesloten,
Bewegen nog het rinklend zijdgeweêr.
Zóó trillen ook de purpren slangenmooten,
Als zocht de staart wanhopig 't lichaam weêr.
Aldus verminkt laat zij haar prooi verbloeden,
Om tegen Held Achilles in te woeden.
| |
70.
Daar zet ze hem het zwaard op hals en keel:
Het knorsbeen scheurt, de gorgel is gespleten;
Reeds rolt het hoofd, reeds ligt het bekkeneel
Bebloed, bestoft, door de andren heengesmeten,
Terwijl nog steeds - o gruwelijk tooneel! -
De doode romp ten zadel is gezeten.
Het wilde ros, van trens en teugel vrij,
Springt, steigert, werpt in 't eind zijn last op zij'.
| |
71.
Terwijl aldus in Godfrieds legerscharen
De geessel woedt der vurige Amazoon,
Spreidt ook Gildippe, in 't midden der barbaren,
Geen minder moed, geen minder kracht ten toon.
Van de eigen kunne, en d' eigen gloed in de aâren,
Staan beide naar de zelfde gloriekroon -
Schoon zij elkaâr nooit groetten metden zwaarde,
Daar haar Gods hand voor grooter vijand spaarde.
| |
| |
| |
72.
Wel horten zij en stoten, links en rechts,
Maar kunnen door den dichten drom niet dringen;
Daar ziet zich in de hitte des gevechts
Klorinde op eens door fieren Welf bespringen:
Hij doet een houw, maar 't ijzer rimpelt slechts
Heur ronde heup. Fluks kruissen zich de klingen -
Die van Klorinde, een snellen meteoor
In gloed gelijk, vliegt hem de ribben door.
| |
73.
Welf houwt nog eens, maar zonder haar te raken,
Juist snelt Osmied, de Palestijner, aan,
En vangt den slag, die beî zijn slapen kraken,
En duizlend uit den zadel hem doet slaan.
Intusschen rent, van heldentrouw aan 't blaken,
Op fieren Welf een deel der zijnen aan,
Gevolgd en weêr vervolgd door duizend andren:
Zoo warrlen ze alle op 't slagveld door elkandren.
| |
74.
De blonde Aurore, in 't karmozijn gehuld,
Begon terwijl aan 't firmament te dagen:
Woeste Argillan, vergeten in 't tumult,
Had met geweld zich van zijn boei ontslagen,
En brandend om de schandvlek zijner schuld
Door nieuwen roem voor immer weg te vagen,
Greep hij een zwaard, het eerste wat hij vond,
En vloog verwoed de worstelbaan in 't rond!
| |
75.
Zóó breekt een ros, tot doffe rust gedwongen
In 's Konings stal, vergramd zijn halster uit:
Hij snelt ter weide, en drinkt met heete longen
Den luchtstroom in, en riekt het frissche kruid.
Hij schudt den nek, met dartelende sprongen,
Hij geeft den wind het golvend hair ten buit;
Hij snuift; hij briescht; hij trappelt door de klaver,
En gruist den steen, met dreunend hoefgedaver.
| |
| |
| |
76.
Dus Argillan! Een heldre flikkergloor
Doorgloeit zijn blik, die rondvlamt door de verten;
Zijn voetstap laat in 't lichte zand geen spoor,
Zóó vliegt hij, in het ongeduld zijns harten.
Ontzettend snerpt zijn stem in 's vijands oor,
Als die eens mans, die álles uit wil tarten:
- ‘Verwijfd gebroed, uit 's waerelds slijk ontstaan!
Wat dolheid, wat verwoedheid grijpt u aan?
| |
77.
Kunt gij 't gewicht van helm en schild verdragen?
Gespt gij u 't staal om borst en heupen heen?
Neen! naakt en bloô, deelt ge in den blinde uw slagen,
En zoekt ge uw heil in laffe vlucht-alleen!
De nacht moet van uw heldendaân gewagen:
In duisternis hultge uw bandietenschreên!
Thands nu zij wijkt, wie neemt u in zijn hoede?
Toon leeuwenmoed, in plaats van tijgerwoede! ....’
| |
78.
Hij spreekt, en proeft zijn felle degensneê
Op Algazel, en klieft zijn borst in stukken;
En snijdt aldus het andwoord af, waarmeê
De Heiden zijn verachting uit wil drukken:
Zijn oog verstart; een onuitspreeklijk wee
Beeft hem door 't stollend bloed en doet hem bukken;
Hij valt - maar met het doodschuim op den mond,
Slaat hij den tand nog woedende in den grond.
| |
79.
Ook Saladijn en Agrikalt vergeten
Het opstaan - ook Mulassem is niet meer.
Aldiazil sterft, midden doorgespleten
Door éénen houw van Argillans geweer.
Ariadijn, de borst van één gereten,
Zijgt, luid gehoond, aan 's Ridders voeten neêr,
Terwijl, in ruil der wreede spotternijen,
Deez' woorden van zijn veege lippen glijên:
| |
| |
| |
80.
- ‘Gij, wie ge ook zijt, die dus uw prooi verguist!
Niet lang zult gij uw zegepraal genieten!
U wacht mijn lot: een nog geduchter vuist
Dan de uwe thands, zal straks uw bloed vergieten! ....’
Maar de andre lacht: - ‘Wannéér mijn ziel verhuist,
Zij 's Hemels zorg! des moetge u niet verdrieten!
Gij gaat de wolven mesten!’ - Uit de wond
Trekt hij het zwaard; en de andre - sterft terstond.
| |
81.
Daar treedt, waar lans en pijlenbus rinkinken,
Een jonge Paadje van den Sultan op.
Een harpmuziek schijnt in zijn stem te klinken,
Zijn leven bloeit in d' eersten lenteknop;
Het brandend zweet ligt op zijn kaak te blinken
Als op een roos de vloeibre pareldrop;
't Stof schijnt den gloed dier lokken te verhoogen,
En lieflijk is de gramschap in die oogen!
| |
82.
Hem draagt een ros, dat, in zijn zilverglans,
De sneeuw beschaamt der glinstrende Alpenspitsen:
Het huppelt voort, als in gewiekten dans,
Veel sneller dan orkaan en bliksemflitsen.
Des jonglings vuist omklemt een korte lans,
Het kromzwaard dekt zijn heup; en gouden lissen
En franjewerk versieren 't inkarnaat
En purper van zijn zijden prachtgewaad.
| |
83.
De knaap, wiens jeugd voor 't allereerst de togen
Der glorie smaakt, met hooger blos gekleurd,
Vindt, hier en daar schermutslende aangevlogen,
Geen Held, die hem den tweekamp waardig keurt.
Maar Argillan bespiedt met loerende oogen
Zijn gang; en juist als hij de werpspiets beurt,
Stoot hij zijn ros ter aarde; en eer hij weder
Verrijzen kan, daar ploft de jongling neder!
| |
| |
| |
84.
Zijn zacht gelaat smeekt vruchtloos om genâ:
Hoe zou een blik de onnozelheid beschermen?
De wreedaard slaat der schepping pronkstuk gâ,
Blind voor zijn glans en doof voor al zijn kermen!
Hij heft zijn zwaard, en - mist den slag! want ja,
't Is of althands het staal zich wil ontfermen,
Veel menschlijker dan de onmensch, die den stoot
Verwoedt herhaalt, en - nu den jongling doodt!
| |
85.
Niet ver van daar werd Solyman gedwongen
Om Godfried-zelv' in 't tweegevecht te staan:
Hij ziet van ver' zijn lieveling besprongen
Door doodsnood - en verlaat de worstelbaan.
Al houwend door de strijders heengedrongen,
Snelt hij - ter wraak, niet meer ter redding aan,
Want zijn Lesbijn - o smart vol gruwzaamheden! -
Ligt, als een bloem verflenst, in 't stof vertreden.
| |
86.
Hoe kwijnt die lach, die nog van teêrheid spreekt!
Hoe buigt die hals, blank als uit sneeuw geweven!
Hoe heerlijk is dat schoon gelaat verbleekt!
Hoe lieflijk, hoe zielroerend is dat sneven!
Ai zie! dat hart van ijskoud marmer breekt,
Een traan schijnt in dat grimmig oog te beven!
Gij Solyman! gij weent, die onverwrikt
Op d' aschhoop van uw throon hebt neêrgeblikt?
| |
87.
Maar naauw ontwaart hij d' uitgetogen degen,
Nog dampend van des jonglings hartebloed,
Of plotsling heeft het medelij' gezwegen,
En 't gramschapsvuur verdooft den tranenvloed!
Met woedend zwaard rent hij den vijand tegen;
Doorklooft hem schild en stalen ridderhoed
En hoofd en hals, met éénen slag, den toren
Eens Sultans waard, die 't dierbaarst' heeft verloren!
| |
| |
| |
88.
Hij klimt van 't ros, en trapt het lijk op 't hart,
En scheurt verwoed zijn lillende ingewanden:
Zoo pakt een hond, tot dolheid uitgesard,
Den steenklomp die hem trof, met wilde tanden!
O ijdle troost voor zulk een felle smart,
Gevoelloze aard' baldadig aan te randen! ....
Buljon terwijl, die toornig ommewaart,
Kwist niet vergeefs de slagen van zijn zwaard.
| |
89.
Ginds woedt een heir van duizend Janitzaren,
Gehelmd, geschild, in stalen wapenpracht:
Ontembaar stout, in de oorlogskunst ervaren,
Door tijd gehard, en van onbuigbre kracht.
Zij, bloesem van des Sultans oude scharen,
Verzwonden niet bij 't zwinden van zijn macht,
Maar volgden hem met hun getrouwe rijën
Door 't stuifzand van Arabies woestenijën.
| |
90.
Dit leger, dat aan orde en tucht gelooft,
En bijna voor geen Frankiesch hoeft te wijken,
Ontmoet Buljon. De Christenheld doorklooft
Korkottes kruin, doet Rostens borst bezwijken,
Breekt Hassan d' arm, werpt Selims bloedig hoofd
Gelijk een bal daarhenen, stapelt lijken
Aan wederzij' tot wallen op, en trotst
Den rossen vloed, die om zijn enkels klotst.
| |
91.
Terwijl hij dus 't geweld der Turken tartte,
En, onverwrikt, nog immer pal blijft staan,
Al mikt de dood al dichter op zijn harte,
Al schijnt de hoop, schoon niet de kracht, vergaan:
Daar rijst op eens een stofwolk in de verte!
Haar zwangre schoot voert oorlogsdonders aan,
En schiet een glans van wapens voor zich henen
In de oogen der verraste Saracenen.
| |
| |
| |
92.
Het eskadron telt vijftig Ridders. Ziet,
Hoe ze op hun vaan het purpren kruis doen blinken!
Maar hadde ik honderd tongen, mocht mijn Lied
Uit kopren keel met kopren adem klinken,
Nog noemde ik al de vijanden u niet,
Wie de eerste schok ontzield in 't stof deed zinken.
Laf, onverweerd, stort de Arabier ter neêr:
De Turk weêrstaat, en sterft met krijgsmans eer!
| |
93.
Vreeze, afschuw, smart en wanhoop overvallen
Des vijands heir. En altijd maait de Moord
Met scherpe zeis zijn honderdduizendtallen,
En altijd schuimt de laauwe bloedzee voort! -
Intusschen toog Vorst Aladijn de wallen
Van Salem uit, en koos nabij de poort
Een heuvel, om, in ijdel zelfvertrouwen,
Den uitslag van den worstelstrijd te aanschouwen.
| |
94.
Maar als hij nu het grooter deel van 't heir
Bezwijken ziet, doet hij ten aftocht blazen,
Noopt door zijn boôn Klorinde keer op keer,
Vermaant Argant, niet verder voort te razen:
Maar 't fiere paar, bloeddronken evenzeer,
Dwingt, doof en blind, den vijand tot verbazen,
En volgt eerst spâ die ordeloze schaar
Van vluchtenden, en roept ze bij elkaâr.
| |
95.
Maar ach! wie prest lafhartige angst ten strijde?
Wie temt het volk? De vlucht is algemeen.
Die werpt het schild, een ander 't zwaard ter zijde:
't Staal schijnt geen schuts maar ballast voor de leên.
't IJlt met een vaart, die hen de orkaan benijdde,
't Vliegt alles door het enge rotsdal heen,
De helling af, de groene heuvlen tegen,
Op Salem aan - en 't stof wolkt allerwegen!
| |
| |
| |
96.
Maar dwars door 't stof vervolgt hen, voet voor voet,
De Christenschaar, tot ginds de hoogten dagen -
Daar stuit zij nu op d' uitgelezen stoet
Van Aladijn. Hoe 't heldenhart moog' jagen,
't Schijnt Welf te stout, dus hijgende en bebloed,
Een aanval op dien verschen drom te wagen.
Zoo trekt hij af, zoo schaart de Saraceen
De resten van 't verbrokkeld heir bijéén.
| |
97.
Al wat de macht van broze stervelingen
Verrichten kan, heeft Solyman verricht.
Nu ziet hij 't bloed door naad en malie dringen:
Zijn boezem hijgt, zijn nokkende adem zwicht.
't Zwaard in zijn vuist beschrijft steeds naauwer kringen,
't Schild aan zijn arm verdubbelt zijn gewicht:
De veêrkracht van zijn spieren schijnt gevloden -
Hij treft nog wel, maar zonder meer te dooden.
| |
98.
Hij voelt het zelf - daar drijft een sombre wolk
Zijn voorhoofd langs: - Wat keuze is hem gebleven?
Zal hij zich 't hart doorsteken met zijn dolk,
Om niemant de eer van zijnen dood te geven?
Of zal hij na 't bezwijken van zijn volk
Nog hunkren naar een nu geschandvlekt leven?
- ‘'t Lot,’ roept hij uit, ‘verneêrt mijn trotschen kop:
Voer' dan mijn vlucht zijn zegepraal ten top!
| |
99.
Ik wil mijn rug nog eens den vijand keeren:
Hij juiche ook nu, als hij mijn aftocht ziet!
Straks zal mijn zwaard hem andre klanken leeren,
Hem storende in zijn waggelend gebied!
Ik bukken? Nooit! Mijn kracht zal triomfeeren:
Gelijk mijn schand, sterft ook mijn wrake niet.
Zelfs uit het graf zal, meer dan ooit verbolgen,
Mijn bleeke schim heur haters nog vervolgen!’
|
|