| |
| |
| |
Achtste zang.
1.
De donder zwijgt; de dwarrelwinden vlijen
Zich neder in de kluizen van den Nacht.
Aurora voert de huppelende rijen
Der Horen aan, in frissche rozenpracht.
Intusschen zijn de Helsche Razernijen
Steeds op bedrog en gruwelen bedacht.
Valsche Astaroth, de rijkste in boze treken,
Haast zich aldus zijn zuster aan te spreken:
| |
2.
‘Alekto! Zie! daar rent op 't snuivend paard
Een ridder aan - (wij kunnen hem niet weeren!)
Hij bleef alleen voor d' ijzren arm bewaard
Diens Machtigen, dien we als beschermer eeren.
Als hij den Frank zal melden, door wat zwaard
Hij Vorst en Volk ter dood toe zag verneêren,
Dan vrees ik, dat de Christen overal
Naar Bertholds zoon, naar Reinout, zoeken zal!
| |
3.
Door kracht en list dit onheil vóór te komen,
Is hoog belang. Vlieg dus naar 't leger heen,
En wend wat daar ten goede wordt vernomen,
Ten kwade! Strooi het twistzaad rond uw schreên!
Doe vlammen en vergift door de aadren stroomen
Van Brit, Latijn, en Zwitser! Van elk een!
Verwek tumult en redelozen toren,
En ga heel 't heir dus door zich-zelf verloren!
| |
| |
| |
4.
Dat is een taak, die rechtens ú behoort;
Des Meesters loon zal d' arbeid u verzoeten! ....’
Hij grijnst en zwijgt. En op dat enkel woord
Wenscht de andre reeds haar razernij te boeten. - -
Intusschen ijlt de Ridder altijd voort;
Reeds mag hij 't kamp der Christenen begroeten,
Waar hij zich fluks tot d' eersten voorpost wendt:
‘Wie brengt mij naar des Veldheers legertent?’
| |
5.
Een schare, door nieuwsgierigheid gedreven,
Leidt hem terstond naar Godfried heen. Hij buigt,
En kust die hand, die Babylon doet beven,
En spreekt: ‘O Heer, van wien de Faam getuigt,
Zoo ver als hier de verste golven zweven,
Zoo hoog als ginds de starrenhemel juicht!
Och, hadde ik u een blijder nieuws te schenken....’
Hij zucht; maar gaat straks voort, op Godfrieds wenken:
| |
6.
‘Swen, de éénge zoon van Denemarkens vorst,
De glorie van zijns vaders grijze hairen,
Droeg overal 't verlangen in de borst
Om meê zich bij de kruisbanier te scharen.
Niets doofde in hem de heete heldendorst,
Noch de eere eens throons, noch de aanblik der gevaren,
Noch de eerbied zelfs, die een liefhebbend kind
Gehoorzaam aan zijns levens oirzaak bindt.
| |
7.
U had zijn hart, ver boven alle Grooten,
Tot Meester in de school des krijgs benoemd.
Lang had hem reeds de laffe rust verdroten,
Waartoe zijn Lent' zich roemloos zag gedoemd,
Terwijl de Faam, klapwiekende uitgeschoten
Naar Oost en West, den jongen Reinout roemt.
Hij blaakte om zich de blonde kruin te sieren
Met aardsche niet, maar hemelsche lauwrieren.
| |
| |
| |
8.
Voort moest hij, voort! Hij zamelde om zich heen
Een heldendrom, gehard tot overwinnen;
En wendde fluks naar Thraciën zijn schreên.
Daar ijlde hij de Hoofd- en Hofplaats binnen,
En werd des Keizers gast. Uw boô verscheen,
En meldde, hoe van de Antioochsche tinnen
Uw vendel woei, hoe gij de fiere Stad
Veroverd en daarna verdedigd hadt -
| |
9.
Verdedigd tegen Perzië, in de velden
Gelegerd met een oorlogsmacht, zóó groot,
Of allen daar in ééns te wapen snelden,
En in heel 't Rijk geen burger overschoot.
U noemde hij, en andre strijdbre helden;
Maar zóó, dat hij met Reinouts naam besloot,
Zijn stoute vlucht verhalende en de daden
Die hem, reeds nu, met glorie overlaadden.
| |
10.
Hij voegt er bij, dat weldra 't Frankiesch heir
Den stormram op deez' muren zal doen spelen,
En dat hij zich moest haasten, zoo hij de eer
Der schittrende eindverwinning wilde deelen.
Dat woord ontsteekt den fieren Prins zóó zeer,
Dat hij zijn drift niet langer kan verheelen,
Dat hem elk uur een jaar schijnt, eer zijn voet
Te wed kan gaan in rookend Heidenbloed.
| |
11.
Hoe meer hij hoort van andrer lauwerblâren,
Hoe dieper hem zijn roemloosheid verdriet.
En wie hem raadt te toeven, te bedaren,
Dien hoort hij niet en dien vertrouwt hij niet.
Niet aan uw zij' in 't barnen der gevaren
Te staan, schijnt hem 't gevaarlijkste verschiet:
Die ramp-alleen zou hem verschriklijk wezen -
Geen andre kan, hoe vreeslijk, hem doen vreezen!
| |
| |
| |
12.
Zóó heeft hij-zelf zich 't gruwzaam lot gewijd,
Dat hem en ons straks weêrloos meê zou slepen!
Ter naauwernood gunt hij zich wachtenstijd
Tot de Oostkim bloost van de eerste purperstreepen.
De kortste weg scheen hem de beste altijd:
Zoo nu! Wij gaan. Geen bergpas, hoe benepen,
Geen Heidensch oord, met moordenaars bezet,
Keert onzen voet of teugelt onzen tred.
| |
13.
Nú grimde op eens een ruwe weg ons tegen,
Dán hongersnood; nú list, en dán geweld:
Steeds kwam er brood, steeds effenden de wegen,
De vijand vlood, of werd ter neêr geveld.
Zóó werd de moed, door de overmaat van zegen,
Vermetelheid in 't hart van elken held,
En sloegen we eens, bij de avondzonnestralen,
Ons kamp op, dicht bij Palestinaas palen.
| |
14.
Daar bracht weldra de voorhoede ons de maar',
“Een wapenklank steeg raatlend naar den hoogen,
Men werd een wolk van vendelen gewaar,
Een eindloos heir kwam dreigend aangevlogen!”
Onze eedle Prins stond kalm aan 't hoofd der schaar;
Zijn moed, zijn stem, zijn blik, bleef onbewogen,
Al nevelde ook bij 't onverwacht bericht
Een doodsbleeke angst op menig aangezicht.
| |
15.
“Ziet!” riep hij uit, “zoo heeft dan 't uur geslagen,
Dat ons de Zege- of Martelkroon bereidt!
'k Wacht de eerste, en wensch ook de andere te dragen:
Ze is duurder en van hooger majesteit!
Hier, Broeders! zal de grond van ons gewagen:
Onze eerezuil rijst hier voor de eeuwigheid.
De Naneef groet uit 's waerelds verste zeën
Hier eens ons graf, of - onze krijgstropheën!”
| |
| |
| |
16.
Zoo juicht hij, stelt aan alle kant een wacht,
Wijst elk zijn plicht en arbeid aan. Geen wapen
Wordt afgelegd; hij-zelf, in al de pracht
Van 't oorlogsstaal, zit neder bij zijn knapen.
Nog heerscht alom in 't holle van den nacht
Die stilte, die allengskens in doet slapen,
Als - plotsling - een barbaarsche gruwelkreet,
Schor brullend, hel en hemel daavren deed.
| |
17.
“Op!” roept men: “Op! De vijand! ....” Eerst van allen
Springt Swen op, met het slagzwaard in de vuist;
Zijn oog vlamt als de wolk bij 't donderknallen,
Zijn voorhoofd brandt, en elke bloeddrop bruist.
Vóór, achter, links en rechts, zijn we overvallen
En ingespard. Een woud van lansen zuist,
Een ringelmuur van zwaarden gloeit ons tegen,
En fluitend valt een dichte pijlenregen.
| |
18.
De strijd is ongelijk - want tegen één
Staan twintig Heidnen over! Metten zwaarde
Slaan we onbesuisd door nacht en nevel heen.
Gekwetsten en gedooden dekken de aarde;
Maar 't donker, dat ons blindt tot op drie schreên,
Verbergt hoeveel de bleeke dood vergaârde:
Zoo dat rondsom voor 't overdwelmd gezicht
Verlies en winst in d' eigen sluier ligt.
| |
19.
Maar Swen, wáár hij genaakt, doet allen wijken:
Men kent hem aan zijn arm, die overal
't Zwaard als een rosse vuurstraal neêr doet strijken,
Dwars door den nacht. Onwrikbaar staat hij pal:
Een stroom van bloed, een hooge berg van lijken,
Verstrekken hem tot gracht en vestingwal.
De blikken, die zijn vreeslijke oogen slingren,
Zijn flitsen, en de Dood is in zijn vingren!
| |
| |
| |
20.
Zóó vechten zij, tot eindlijk 't morgenrood
Den zwarten zoom der Oosterwolken grijzen
En 't nachtfloers, dat de gruwlen van den dood
Zoo lang bedekte, allengskens op doet rijzen.
Daar zien we ons tot een schouwtooneel genood,
Zoo aaklig, dat de ontzetting ons doet ijzen.
De grond is met gesneuvelden bezaaid,
De bloesem van ons leger - weggemaaid!
| |
21.
Eerst telden wij tweeduizend, nu geen honderd!
't Mag zijn, dat Swen op 't zien van zóóveel bloed
En zóóveel doôn zich pijnlijk heeft verwonderd,
Geen woord, geen blik verried ons zijn gemoed.
Daar zwaait hij 't druipend zwaard! en hoort, daar dondert
Zijn roepstem: “Kom, mijn trouwe Heldenstoet!
Kom, volgen wij, verr' boven 't schimgewemel
Des Acherons, die Martlaars naar den Hemel!”
| |
22.
Hij spreekt; en groet met even blijden geest
Als blijd gelaat den afloop zijner dagen.
Wij zien hem, 't hoofd omhoog en onbevreesd,
Zich midden in de dolle Heidnen wagen.
Al ware 't staal als diamant geweest,
Geen harnas is berekend voor zijn slagen,
Die stroomen bloeds doen gulpen langs den grond;
Maar weldra is zijn lichaam ééne wond.
| |
23.
De moed-alleen, niet langer 't vliedend leven,
Bezielt dat lijk, te sterk nog voor den dood.
Getroffen treft hij, snevend doet hij sneven,
Zijn stoutheid klimt bij 't klimmen van den nood.
Maar ziet! daar rent, door razernij gedreven,
Een Heiden op hem aan, reusachtig groot,
Wien 't, na veel strijds en met veel strijdgenooten,
In 't eind gelukt den krijgsheld neêr te stoten.
| |
| |
| |
24.
De koene Jongling valt - o bitter lot! -
En niemant, ach! der onzen kan hem wreken.
Getuig het, gij, mijns Meesters overschot!
Uw lijkgebeent' bewege, uw schim moog' spreken!
'k Was op mijn bloed niet gierig, 'k heb het rot
Der woestaards niet ontzien, geen slag ontweken!
De hemel-zelf hield zeker tot mijn smart
Den dood terug, want 'k heb dien uitgetart!
| |
25.
Ik, de éénige die nog mocht ademhalen,
Lag roerloos bij de ontzielde helden neêr;
Niets kan ik van den vijand meer verhalen:
Ik hoorde en zag en voelde en wist niets meer -
Een lijkgewaad scheen op mijn hart te dalen!
Maar eindlijk, ja! mijn zinnen keerden weêr,
En 'k zag, met matten blik, een lichtgeflonker
Weêrflikkeren door 't middernachtlijk donker.
| |
26.
'k Bemerkte wel, hoe 't grillig zich bewoog,
Maar had geen kracht den blinddoek gantsch te slaken.
Ik zag als een, die 't moêgeschemerd oog
Ontsluit en luikt, en slapen kan noch waken.
Nu voelde ik eerst wat last mij nederboog:
Mijn voorhoofd bonsde en al mijn wonden staken,
Verërgerd door den naakten grond, de vorst,
En d' ijzel, die mij druppelde op de borst.
| |
27.
Intusschen 't licht scheen naderbij te zweven,
En, met het licht, een zachte fluistertoon.
Nu is het naast mijn zijde! Ik open even
Het pinkend oog, des lichts nog ongewoon:
Daar staan er twee, van fakkelgloed omgeven,
In lange dracht; en 'k hoor een stem: “Mijn Zoon!
Bouw op den Heer! Zijn arm beschermt de vroomen,
En haast zich hun gebeden vóór te komen!”
| |
| |
| |
28.
Dus ruischte 't van dien vriendelijken mond,
Waaruit een stroom van malsche woorden daalde,
Waarvan ik weinig hoorde en niets verstond.
Een hand gleed zeegnend neêr, de stem herhaalde:
“Sta op!” En - ik stond op! versterkt, gezond,
En zonder pijn! Een zachte warmte straalde
Mijne aadren door. - O wonder van den Heer!
Ik was herleefd, verjongd als nooit weleer!
| |
29.
Onzeker of geen droom mij had bedrogen,
Staar ik verstomd mijn twee verlossers aan.
Toen de een: “Hoe dus door Ongeloof bewogen?
O zwakke ziel, wat laat ge u nederslaan?
Geen spooksels, knechten Gods staan voor uwe oogen,
Die de ijdelheid van 's waerelds wind en waan,
Haar trotsche ellend en zondige genuchten,
In de eenzaamheid aan Jezus' voet ontvluchten!
| |
30.
De Oneindige in Zijn blinkend Hemelhof,
Wiens wijzen raad geen Englen zelfs doorgronden,
Die vaak Zijn doel door zwakke middlen trof,
Hij, heeft ons tot uw redding uitgezonden.
Ook wil Hij niet, dat hier in 't bloedig stof
Een lichaam door de wolven word' verslonden,
Dat met de ziel zich op volmaakter wijz'
Herëenen moet in 't zalig Paradijs!
| |
31.
Hij-zelf wil Swen een eeretombe stichten,
Dien moed tot loon, die zooveel groots volbracht!
Een grafnaald, die van wanklen weet noch zwichten,
Bewonderd door het verste nageslacht!
Maar eerst, blik op naar gindsche Hemellichten!
Beschouw die ster, in volle zonnepracht!
Zij wijst ons met haar heldre tintelvonken
Den plek aan, waar de Held is neêrgezonken!”
| |
| |
| |
32.
En 'k zie een ster aan 't blaauwend kristallijn,
Die Jupiter het hoofd doet onderhalen.
Zij doet haar glans gelijk een gouden lijn
Op 't achtbaar lijk mijns dierbren Meesters dalen,
Met zulk een gloed van middagzonneschijn,
Dat ze elke wond doet flikkeren en stralen.
'k Herken terstond, terwijl het hart me ontzinkt,
Het overschot, ach! jammerlijk verminkt!
| |
33.
De Held lag niet op 't aangezicht. Ten hoogen
Ging steeds zijn vlucht, ten hoogen zag zijn blik,
Als ving hij in den spiegel zijner oogen
Gods Hemel op tot bij zijn jongsten snik.
Zijn rechtervuist, krampachtig omgebogen,
Omklemde 't zwaard, eens honderden ten schrik;
Zijn linkerhand lag op de borst, als bade
Zij God den Heer oodmoedig om genade.
| |
34.
Ik balsemde met tranen van verdriet
Zijn wonden; maar kon niet tot kalmte komen.
Intusschen had de heilige eremiet
Al zacht het zwaard uit 's Meesters hand genomen.
“Dit zwaard, mijn zoon,” zoo sprak hij, “als gij ziet,
Rood tot aan 't heft van versche purperstroomen,
Is zóó volmaakt, dat nergends op heel de aard'
Een lemmer ooit dit lemmer evenaart.
| |
35.
En schoon de dood, zoo plotsling als wreedaardig,
Dit wapen aan zijn eersten Heer ontrukk',
Toch blijve 't tot des Hemels glorie vaardig!
Geen roest verteer' dit edel meesterstuk!
't Blinke in de vuist eens helds, den doode waardig,
Maar langer en met duurzamer geluk!
't Moge overal Gods haatren doen verbleeken,
En schittrend eens den dood uws Meesters wreken!
| |
| |
| |
36.
Vorst Solyman, ziedaar Swens moordenaar!
Swens eigen zwaard moet Solyman doen vallen!
Ga, breng het dan naar die doorluchte schaar,
Wier kruisvaan smacht naar Sions veege wallen.
Vrees niets op weg! Geen schaduw van gevaar
Bedreigt u, zelfs geen hoefslag zal er schallen:
Want die u redt, de Heer der heerlijkheid,
Heeft met Zijn arm een effen baan bereid!
| |
37.
Gebruik die stem, u door Gods gunst hergeven,
Swens naam ter eer! Verhef den heldenmoed,
Die, ongetemd, de ontembaarsten deed beven,
De deugd, die ge in uw Meester hebt begroet!
Door heilige jaloerschheid aangedreven,
Schiet' menig held zich vleuglen aan den voet,
En menig hart, in menig tiental jaren,
Zoeke onder 't Kruis dezelfde lauwerblaâren!
| |
38.
Nu rest u nog te weten, wien de Heer
Tot erfgenaam van 't zwaard heeft uitgelezen:
't Is Reinout! hij, de jongste, en evenzeer
Door jonk en oud de dapperste geprezen!
Ja, reik het hem! De Hemel ziet ter neêr,
En de Aarde wacht: hij moet de wreker wezen!”....
Nog luister ik aandachtig naar zijn woord,
Als, plotsling, mij een nieuw mirakel stoort.
| |
39.
Want daar, waar Swen in 't stof zich nederstrekte,
Ontwaart mijn oog een prachtig monument,
Dat, breed en hoog, 't gezegend lijk bedekte.
Hoe 't rees, en door wat kunst, is me onbekend.
Een inschrift, met den naam mijns Meesters, wekte
Tot eerbied op voor zijn roemruchtig end.
Verbaasd, geboeid, als door onzichtbre koorden,
Beschouwde ik nú het marmer, dán de woorden!
| |
| |
| |
40.
“Hier,” fluisterde de grijzaard, “ruste 't lijk
Des Edelen, te midden zijner vrinden,
Terwijl omhoog in 't zalig Koninkrijk
De geesten 't heil des Hemels ondervinden.
Uw tranenstroom gaf overvloedig blijk
Hoe lief gij hadt: de smart zou u verslinden -
Laat af! rust uit! keer in mijn stille cel!
En zeg mij als de morgen daagt vaarwel!”
| |
41.
Hij zweeg; ik volgde; en onze schreden kraakten
Door menig dal en knoestig heuvelbosch,
Tot we eindlijk een bemoschte grot genaakten,
Verborgen in een uitgehoolde rots.
De grijzaard en zijn jonger leerling smaakten
Hier zielevrede, omringd van wolf en losch,
Want heiligheid en kinderlijk gelooven
Gaan schild en helm in veiligheid te boven.
| |
42.
Een landlijk maal, een ruwe legerspond',
Verkwikten hier mijn uitgeputte leden.
Maar naauwlijks was de blonde morgenstond
Zijn stralend pad in 't Oosten opgetreden,
Of ijlings rees ik uit den slaap, en vond
De kluizenaars verdiept in hun gebeden;
'k Bad meê; nam afscheid; en met vlugge schreên
Bewandelde ik den langen weg hierheen!’ -
| |
43.
De Ridder zweeg; en Godfried, als bezwaarde
Hem 't voorgevoel van wat er volgen zou,
Verzuchtte: ‘O vriend, wat jammer openbaarde
Die schrikmare ons! Gij stort heel 't kamp in rouw,
Een vluchtig uur, een luttel hoopjen aarde
Verzwolg een heir, zoo dapper en getrouw!
Uw Meester is in weinige sekonden
- Een bliksemstraal! - verschenen en verzwonden.
| |
| |
| |
44.
Maar hoe! een dood gelijk de zijne, is méér
Dan goud en goed en schittrend zegepralen.
Geen Kapitool heeft ooit de krans der eer
Zoo heerlijk om een heldenkruin zien stralen.
De Martlaars zijn gelauwerd door den Heer,
In 't eeuwig licht van 's Hemels Tempelzalen.
Dáár wijzen zij met menig vreugdetraan
In eedlen trots elkaâr hun wonden aan!
| |
45.
Maar gij, die al de moeite en duizend vreezen
Van 's waerelds strijd op nieuw aanvaarden moet!
Swens zaligheid moest u tot blijdschap wezen:
Uw oogen past een blijde zonnegloed!
En daar gij Bertholds zoon zoekt, weet bij dezen
Dat ver van 't kamp het lot hem zwerven doet!
't Zou dwaas zijn, in 't onzekere zijn gangen
Te volgen, eer we een weinig lichts ontfangen!’
| |
46.
Die samenspraak hernieuwt in 't kamp alom
Den zielewensch om Reinout weêr te vinden.
‘Ach!’ roept men, ‘bij wat gruwzaam Heidendom
Dwaalt hij in 't rond, gescheiden van zijn vrinden!’
Men schetst den Deen hoe hoog zijn glorie klom,
Wat deugden hem aan 't gantsche leger binden:
En hoe geheel zijn korte levensbaan
Één keten was van grootsche heldendaân.
| |
47.
Zóó roemen ze, en met sneller glofslag adert
Hun 't bloed door 't hart. Daar dreunt trompetgeschal
En wapenklank! De ruiterbende nadert,
Die weêrkeert van haar strooptocht door het dal.
Een rijke buit heeft ze op haar tocht vergaderd:
Blank zuivelvee en schapen zonder tal,
Rijst, tarwegraan en geele maïstrossen,
En haver voor de hongerige rossen.
| |
| |
| |
48.
Maar treurig is het teeken, dat zij brengt:
't Is - Reinouts dosch, door vreeselijke wonden
Verscheurd en met geronnen bloed besprengd,
Zijn borstkuras, door bult en bluts geschonden!
Met weegeschrei en klachten ondermengd,
Zweeft reeds die mare op meer dan duizend monden;
De menigt' wil, in tranen aangesneld,
De wapens zien van d' aangebeden Held.
| |
49.
Zij ziet en kent de harnasplaat des dappren,
Ontilbaar zwaar, blaauw als een zomerlucht;
Den helm, waarop des aadlaars vleuglenklappren
Het jong gebroed bemoedigt tot de vlucht;
Wiens kopren kam een veederbosch deed wappren,
Die vóórging in het felste strijdgerucht.
't Ligt al vernield, bezoedeld voor hunne oogen,
En 't wraakvuur droogt den traan van 't mededoogen.
| |
50.
Reeds wandelen in 't kamp van oor tot oor
Verhalen van de jammerlijkste ellende.
De Veldheer wenkt, en Aliprand treedt voor,
De aanvoerder van de wakkre stroopersbende,
Een man, dien elk, heel 't Christenleger door,
Als ongeveinsd, goed en eenvoudig kende.
‘Hoe vondt ge, en wáár - verberg ons kwaad noch goed! -
Deez' wapens?’ voert Buljon hem te gemoet.
| |
51.
- ‘Zoo verr' van hier, dat wij twee dagen gingen,
O Veldheer!’ dus neemt Aliprand het woord:
‘Aan Gazaas grens, omringd van heuvelklingen,
Links van den weg, bestaat een eenzaam oord:
Daar murmelt, door de struiken die 't omringen,
In 't donker dal een kabblend beekjen voort;
Daar schiep natuur een hinderlaag van struiken,
Waar gij den blik eens arends zoudt ontduiken.
| |
| |
| |
52.
Hier vorschten wij, of aan den klaren plasch
Ook eenig rund zijn dorst was komen laven.
Een bloedig spoor vertoont zich in het gras....
Daar ligt een lijk, verworpen, onbegraven!
Eens krijgsmans lijk! Naauw zien wij 't borstkuras,
Of ieder noemt met schrik den naam des Braven.
'k Treê nader om 't gelaat te zien - maar 't hoofd
Is gruwzaam aan 't verminkte lijf ontroofd.
| |
53.
De rechterhand faalde ook, en bloed bevlekte
De borst, den rug, afschuwelijk gekwetst.
Ginds lag de helm: de stalen aadlaar strekte
Daar als van ouds de wieken over 't nest.
'k Zag rond tot ik - een akkerman ontdekte,
Die eerst op ons verbaasde blikken vest,
Maar plotsling, als gedragen door de winden,
Zich wendt, om in de vlucht zijn heil te vinden.
| |
54.
Gevolgd, gevat, deelt hij deez' jammermaar
Ons eindlijk meê, niet zonder vreeze en beven:
“Den andren dag had hij een krijgrenschaar
Zien rennen uit het dichtst der eikendreven;
Één hunner hield aan 't roodbebloede hair
Een afgehouwen hoofd omhoog geheven;
't Was' - duidlijk had onze akkerman 't ontwaard -
Eens jonglings hoofd, blondlokkig, ongebaard.
| |
55.
Dat hoofd werd in een purpren doek gebonden,
Gehangen aan des ruiters zadelknop.
Zooveel gestalte en wapendosch verkondden,
Was 't Christenvolk....” - Wij beurden 't lichaam op,
En kleedden 't uit. Het was bedekt met wonden.
't Vermoeden reeds voerde onze smart ten top.
Den wapendosch behield ik bij mij-zelven;
Door de anderen liet ik een doodskuil delven.
| |
| |
| |
56.
Maar Reinouts lijk dient met meer majesteit
En glorie naar een eedler graf gedragen!’ -
Dus Aliprand, die nu met zekerheid
Niets verders weet, en eervol wordt ontslagen.
Buljon ontroert, maar twijfelt nog aan 't feit,
En wacht zich wel van een voorbarig klagen.
Aangaande 't lijk, den moorder en den moord
Wenscht hij iets meer dan 't ongewisse woord.
| |
57.
De nacht terwijl bedekt de onmeetbre verten
Des hemels met heur glinstrend vleuglenpaar.
De sluimring, troost der zielen, zalf der smarten,
Vlijt zorgloos de vermoeiden bij elkaâr.
Gij enkel, Argillan! in 't diepst des harten
Getroffen, gaat van groote dingen zwaâr;
Stormachtig voelt ge uw sombren geest bewogen,
En immer vliedt de donzen slaap uwe oogen!
| |
58.
Hij, ras van woord en daad, een stier gelijk
In grimmigheid, aan Trontoos zoom geboren,
Werd van der jeugd, in deze jammerwijk
Van burgertwist, gevoed met haat en toren.
In ballingschap gezonden, heeft hij 't Rijk
Geplonderd en van vuur en bloed doen gloren,
Tot hij ten krijg naar Azië overkwam,
En lauwren plukte van een eedler stam.
| |
59.
De morgen vindt in 't eind zijn oog geloken,
Maar 't is of hem 't genót der rust ontvliedt:
Hij ligt daar in een zwijmel weggedoken,
Dof als de slaap in 't somber doodsgebied.
Hij voelt zijn ziel beroerd, zijn kracht gebroken,
En sluimrend zelfs vindt hij den vrede niet.
Alekto spookt zijn sombre tent in 't ronde,
En grijnst in duizend vormen voor zijn sponde.
| |
| |
| |
60.
Daar toont zij 't beeld eens lichaams, zonder kop
Of rechterhand. Maar bij de blonde lokken
Heft de andre hand het aaklig doodshoofd op,
Bebloed en met een loodkleur overtrokken.
Het ademt, ja - hoe stijgt de schrik ten top! -
Het spreekt, maar zwaar en onder reutlend nokken:
‘Vlucht, Argillan! reeds straalt de morgenzon!
‘Ontvlucht het kamp en d' eerlozen Buljon!
| |
61.
‘Wie veiligt u, o mijn getrouwe vrinden!
‘In 't moordhol, welks gebieder mij versloeg?
‘Die booswicht, wien de furiën verblinden,
‘Wiens jaloezij niets boven zich verdroeg,
‘Wil u als mij meêdogenloos verslinden!
‘Maar zoekt gij roem, en hebt gij moeds genoeg,
‘O vlucht dan niet, maar tap uit hart en aders,
‘Mijn schim ten zoen, den bloedstroom des verraders!
| |
62.
‘Ik-zelf, ik blijf beschermende aan uw zij',
‘En zal mijn kracht aan al uw wapens huwen!
Zóó spreekt het spook, en weet de razernij
Den zoon van 't Zuid naar 't kokend brein te stuwen.
Wild springt hij op, gelijk een Helharpij,
Met blikken die venijn en vlammen spuwen.
Hij wapent zich, en met gezweepte schreên
Voortijlende, roept hij zijn volk bij één.
| |
63.
Waar Reinouts dosch ten toon gesteld is, scharen
De strijders rond den Landgenoot. Hij spreekt,
Daar ieder woord, diep in hun ziel gevaren,
Hunne ergernis verhoogt, hun woede ontsteekt:
- ‘Zal dan een drom tyrannen en barbaren,
Die wetten schendt en heilige eeden breekt.
Nooit zad van bloed en goud, ons onderdrukken,
Ons breidlen, ons in 't slavenjok doen bukken?
| |
| |
| |
64.
De smaad en hoon, nu zeven jaar geleên,
De schande van de ons aangeklonken banden
Is groot genoeg om eeuwen achteréén
Italiën en Rome in wraak te ontbranden.
Ik zwijg er van, hoe, tegen recht en reên,
Ciliciën aan 's overwinnaars handen
Ontfutseld werd, toen tegen wil en dank
Eens Tankreds buit ter prooi viel aan den Frank!
| |
65.
Ik zwijg er van, hoe, als de nood der tijden
Sterke armen eischte en onverkoelbren moed,
Steeds de onzen zich aan duizend dooden wijdden,
Voortbliksemend door staal en fakkelgloed.
Maar wordt aan 't eind van 't zegevierend strijden
De lauweroogst gedeeld, de buit begroet,
Niet de onzen - neen! - maar al de hunnen gaâren
Triomf, roem, goud, en have, en lauwerblaâren!
| |
66.
Eens mocht met recht de gramschap ons gelaat
Doen vlammen bij zulke ongerechtigheden:
Maar nu, wat zijn ze? Eene enkle gruweldaad
Verdonkert al de grieven van 't verleden!
Ach, Reinout is gevallen door verraad!
Zij hebben 't recht van God en Mensch vertreden!
En spaart hen 't vuur des Hemels? Heeft de kuil
Der Hel ze niet verzwolgen in den muil? ....
| |
67.
Zij hebben Reinout omgebracht, die slaven!
Hij, Schild der Kerk, ligt ongewroken neêr?
Ja, onbetreurd, verscheurd en onbegraven,
Gegeeseld door een grimmig stormenheir,
Geschonnen door de klaauw van wolf en raven!
De moordenaar - gij kent hem al te zeer:
Gij weet hoe de eer, waar Romens kroost van schittert
Dien Boudewijn, dien Godefried verbittert!
| |
| |
| |
68.
Maar waartoe meer? Ik zweere 't bij 't Gericht
Diens Hemels, die geen schuldige zal sparen:
'k Heb Tankreds schim bij 't eerste morgenlicht
Bebloed en bleek rondom mijn koets zien waren.
O vreeslijk, o beschreienswaard gezicht!
O voorspook van de gruwlen, die zich gaâren
Op Godfrieds hoofd! ... Neen, 't was geen droombedrog:
Ik zag hem - en wáár 'k stare, 'k zie hem nóg!
| |
69.
Wat nu te doen? Spreek, zullen steeds die handen,
Nog druipend van zoo wreed vergoten bloed,
Ons slaan? Of wilt ge ontvluchten naar de stranden
Van gindsche' Eufraat, wiens kabbelende vloed
Een vreedzaam volk in groene lustwaranden
En duizend steên en stedekens begroet,
Die, bevend voor ons zwaard, vrijwillig bukken,
En wier gebied geen Frank ons zal ontrukken? ....
| |
70.
Zoo gaan wij dan, en blijve de ondergang
Des dierbren vriends voor eeuwig ongewroken!
Maar kan de moed, die, lacy! al te lang
In d'asch verkleumde, uw borst nog eens doen koken,
Dan zou de dood van die verpeste slang,
Die Latium den hartaâr heeft doorstoken,
Al 't wangebroed dat opzwelt van venijn,
Weldra tot een ontzettend voorbeeld zijn!
| |
71.
Ja, dúrfde uw moed wat hij vermág, nog heden
Zaagt gij dat hart, dat zwanger gaat van moord,
Dat broeinest van ontmenschte gruwzaamheden,
Op d' eigen plek in eigen bloed versmoord! ....’
Zóó spreekt hij; en zijn opgewonden reden
Sleept de andren als een dolle maalstroom voort.
‘Te wapen!’ brult hij, en de bloem der knapen
Raast woedend na: ‘Te wapen! Op! Te wapen!’
| |
| |
| |
72.
Alekto zwaait de walmende ongeltoorts,
En schudt venijn en vuur in ziel en zinnen.
De haat, de wraak, de razernij des moords,
Bestormen de Latijnen, en verwinnen,
En sluipen straks, gelijk een helsche koorts,
Hun tenten uit, en die der Zwitzers binnen,
Die op hun beurt heel 't Britsche Legioen
't Aansteeklijk gif in de aadren branden doen.
| |
73.
Niet maar 't verlies, dat allen heeft getroffen,
Geeft aan het hart der vreemden zulk een schok:
De nieuwe brand vindt lichtontvlambre stoffen
Van lang verjaarde' en opgehoopten wrok,
Die nu gelijk een donderwolk ontploffen;
Men scheldt verwoed het Frankiesch slavenjok,
En viert in 't eind een onbedwingbren toren,
Die dreigend zijn vervloekingen doet hooren.
| |
74.
Zoo murmelt ook in zijn metalen vaas
Het water, door te felle vlam aan 't gloeien:
Het sist, het dampt, het heft in woest geraas
Zijn bobbels op, die schuimende overvloeien. -
Wat baat een wijzer minderheid? Helaas,
Haar breidel kan 't verdwaasd gemeen niet boeien.
De machtigsten ontbreken: Tankred faalt;
Wie roept Kamil? wie weet waar Willem dwaalt?
| |
75.
't Volk rot te hoop met vliegende oproervanen.
Trompetgegil, dat door de wolken snijdt,
Krijgsdeunen, schor en valsch gelijk orkanen,
En zwaardgeklak, vermenglen wijd en zijd.
Herauten snellen spoorslags aan, en manen
Den Veldheer tot een onverwijlden strijd;
En Boudewijn, geharnast tot de tanden,
Tart d' eerste, die den Meester aan durft randen.
| |
| |
| |
76.
Deez' hoort de klachte, en heft den blik omhoog,
En roept tot God, van ouds zijn hulp en hoede:
‘O Gij, die weet, wat afkeer mij bewoog
Voor burgerbloed, Alheilige en Algoede!
Scheur Gij dat volk den sluier weg van 't oog!
Beteugel toch de teugelloze woede!
Gij, die mijn onschuld kent, breng haar aan 't licht,
En strale zij den blindsten in 't gezicht!’ -
| |
77.
Hij spreekt, daar stroomt, ten hemel uitgevloten,
Een wondre gloed hem hart en aadren door.
Moed, hoop en kracht voelt hij zich ingegoten;
Zijn blik vliegt rond met heldren zonnegloor.
Zoo komt hij, aan de spits der strijdgenooten,
Kloekmoedig den gewaanden wreker voor.
Hij aarzelt niet, al grimmen allerwegen
Hem wapenen en dreigende oogen tegen.
| |
78.
Zijn harnas en een schittrend kleed omringt
De heldenleest. De heerlijkheid des Heeren
Bloost zijn gelaat. Geen helm, geen zwaard rinkinkt:
Hij wil zich niet met áárdsch geweld verweeren.
De gouden staf, die in zijn rechte blinkt,
Is 't wapen, dat dit onweêr zal bezweeren.
Zoo toont hij zich, zoo spreekt hij, en zijn stem
Weêrklinkt bijna met goddelijke klem:
| |
79.
Wat oproer, wat allarm vermenigvuldigt
Zijn kreeten hier? Wie blaast die wanorde aan?
Wordt op die wijze uw Legerhoofd gehuldigd?
Verdiende ik dat? Wat heb ik u misdaan?
Wie is 't, die Godfried van verraad beschuldigt?
Wie ondersteunt zoo lasterziek een waan?
Gij wacht misschien, ik zal uw hart verteedren?
Tot pleiten en tot smeeken mij verneedren?
| |
| |
| |
80.
Dat nimmer meer! Geen Ridder zonder blaam
Wil door 't heelal zich honende aan doen blaffen!
Deez' heerschersstaf, mijn ongerepte faam,
De waarheid-zelf, zal Godfried recht verschaffen.
Groot van genade is mijns Verlossers naam,
Dies wil ik ál de schuldigen niet straffen:
Om uw verdienste in menig eedler strijd,
Om Reinouts wil, scheld ik uw dwaling kwijt!
| |
81.
Slechts Argillan moge aller schuld betalen!
Hij, die een wuft vermoeden heeft geloofd,
Zijn lasterkreet door de andren deed herhalen,
En 't vuur ontstak, dat slechts in bloed verdooft!’....
Zoo spreekt hij, en een gloed van bliksemstralen
Omschittert als een koningskroon zijn hoofd;
En Argillan, ontroerd, van schrik bewogen,
- Is 't mooglijk! - deinst voor d' opslag van twee oogen.
| |
82.
En heel dit volk, nog straks een kokend meir,
Een gruwelbent, door razernij bevangen,
Door furiën, met fakkel, zwaard en speer
Vooruitgezweept bij huilende oproerzangen,
Hoort zwijgend toe, en buigt het hoofd ter neêr,
Met purpren schaamte en doodsangst op de wangen,
Als Argillan, hun vriendenkring ontvoerd,
Ontwapend en in boeien wordt gesnoerd.
| |
83.
Aldus de leeuw, die met gesparde kaken
De manen schudt, de donders overstemt,
Maar plotseling den meester ziet genaken,
Wiens heldengeest zijn wildheid heeft getemd:
Hij beeft; hij rilt, eer hij een zweep hoort kraken;
Hij duldt het juk, dat om zijn schoften klemt,
En golvend hair, noch muil, noch klaauwen, geven,
Hoe sterk dan ook, hem moed tot wederstreven.
| |
| |
| |
84.
Toen, zegt men, stond voor aller duizlend oog
Een Cherubijn, gepantserd, fier van trekken,
En zwaargefronsd van wenkbraauw, die zich boog
Om Godfried met zijn hemelsch schild te dekken,
En in zijn hand een vlammend zwaard bewoog,
Nog overspat van versche purpervlekken:
Het bloed misschien van volkren, lang gespaard,
Maar eindlijk door Gods wraak verdelgd van de aard.
| |
85.
't Rumoer verstomt: elk legt de wapens neder,
En menig, met de wapens, ook den waan.
Buljon keert mijmrend in zijn krijgstent weder,
Waar nieuwe plans door zijn gedachten gaan.
Want eer Auroor op blanke duivenveder
Drie-, viermaal rees, rukke al zijn heirmacht aan
Op Sions muur! .... Nu snelt hij voort, om 't bouwen
Van krijgsgevaarte en stormrammei te schouwen.
|
|