| |
| |
| |
Zevende zang.
1.
Intusschen jaagt door donkre schaduwdreven
De jonkvrouw voort op 't vliegend oorlogsros.
De droeve, slingrend tusschen dood en leven,
Liet sidderend de beide teugels los.
Het paard doorrent, als deden vleuglen 't zweven,
Naar willekeur de kronkelpaân van 't bosch,
Tot dat het haar aan heur vervolgers oogen
Ontvoerde, die hun offer zien gevlogen.
| |
2.
Gelijk wanneer ze, in schaduw van den nacht,
Het laatste spoor van 't vluchtend wild verloren,
De honden, hijgend van de onvruchtbre jacht,
Zich wenden op het schettren van den horen:
Zóó keeren nu, met uitgeputte kracht,
De Ridders weêr, vervuld van schaamte en toren.
Maar de arme maagd gaat altijd voort met vliên,
En waagt het niet zelfs éénmaal om te zien.
| |
3.
Een nacht, een dag, door wouden en landouwen,
Trekt ze eenzaam rond, waar 't lot haar dolen doet,
Ach, zonder iets te hooren of te aanschouwen
Dan eigen klacht en eigen tranenvloed!
Maar als de zon, bij 't neigend avondgraauwen,
Heur koets ontspant en d' oceaan begroet,
Daar, o Jordaan! ziet zij uw golven stroomen,
Stijgt af, en werpt zich neêr in 't groen der zoomen.
| |
| |
| |
4.
Zij neemt geen spijs: zij voedt zich met haar smart,
En drenkt zich met de drupplen heurer oogen.
Maar de oudste en trouwste vriend van 't lijdend hart,
De donzen Slaap, komt troostend aangevlogen:
En met zijn floers, dat alle zorgen tart,
Heeft hij weldra heur wimpers overtogen.
Alleen de Min, niet wijkend van heur zij',
Verstoort haar rust in bonte droomkleedij.
| |
5.
Zij waakt niet op eer in de groene blaâren
De vogel juicht in 't schaatrend morgenlied,
Het koeltjen ritselt door de rozelaren,
En 't golfjen als gesmolten zilver vliet.
Hetgeen heur kwijnende oogen 't eerst ontwaren,
Zijn kalme herdersstulpen in 't verschiet.
Maar 't is, als spoorde in 't murmlen der valleien
Een stem haar aan tot zuchten en tot schreien.
| |
6.
Daar glipt op nieuw het traantjen langs heur wang....
Maar plotsling treft een zoet gerucht hare ooren:
Het klinkt haar als een blijde herderszang,
Waarbij 't gefluit der veldpijp zich doet hooren.
Nu rijst zij op, en gaat, maar gaat niet lang,
Of ziet een grijze in 't lommrig groen verloren,
Die korven vlecht: een lammrenkudde springt
Rondom hen heen, een drietal knapen zingt.
| |
7.
Zij schrikken op voor 't onheilspellend wapen,
Den fieren dosch, van 't vreemde krijgsmansbeeld.
Herminia ontbloot de blonde slapen
En 't blank gelaat: - ‘Waarom niet voortgespeeld?’
Zoo vraagt zij zacht, ‘gij schuldeloze knapen,
Gelukkigen, met 's hemels gunst bedeeld!
Ik kom, hoe wreed deez' ijzren wapens gloren,
Uw vreedzaam werk, uw vriendlijk lied, niet storen!’
| |
| |
| |
8.
Zij voegt er bij: - ‘O Vader, de oorlogsbrand
Doet overal de ontroerde landen rooken:
Hoe toeft gij hier, als kon de roode hand
Des soldeniers uw schuilplaats niet bestoken?’ -
Maar 't andwoord luidt: - ‘Mijn stille lustwarand
Zag nooit zijn rust in huis of hof verbroken:
Nog nooit, mijn zoon, heeft de adem van den strijd
De lucht van dit vergeten dal ontwijd!
| |
9.
Zoo de eenvoud hier in vreê mag ademhalen,
't Is Gods genâ: Zijn goedheid zij geloofd!
Het weêrlicht spaart de nederige dalen,
Terwijl zijn flits de hooge bergen klooft:
Zóó treffen ook des oorlogs bliksemstralen
Vaak allereerst het trotsche koningshoofd.
Ook worden zij wie 's waerelds goedren lokken,
Door geen verachtlijke armoê aangetrokken.
| |
10.
Verachtlijk moog' ze in andrer oogen zijn,
Ik schat haar meer dan rijkdom of vermogen.
Geen zucht naar geld of vorstlijk hermelijn
Heeft hier nog ooit mijn kalme ziel bewogen.
Klaar water lescht mijn dorst, en geen venijn
Zal immer zich vermengen in mijn togen;
Mijn lammrenkooi, mijn moeshof, altijd frisch,
Verzorgen, kostloos, mijn geringen disch.
| |
11.
Wij hebben voor de nooddruft van ons leven
Niet veel van doen; en wenschen niet naar meer.
Geen slaven zijn 't, maar zonen, die me omgeven:
Mijn herders en mijn helpers evenzeer.
'k Leef vrolijk in deze afgelegen dreven:
De hinde springt er vrolijk op en neêr,
De vischjens dartlen er in 't stroomgewemel,
De vooglen gaan er zingende ten hemel.
| |
| |
| |
12.
Mij heugt een tijd, toen ik nog anders dacht:
De blinde jeugd heeft zulke trotsche droomen!
Toen heb ook ik den herdersstaf veracht,
En ik verliet de vaderlandsche zoomen.
Ik heb een poos te Memfis doorgebracht,
En 't liverei des konings aangenomen.
Maar, needrig hoofd der tuinliên die ik was,
't Bedrieglijk hof doorgrondde ik al te ras!
| |
13.
Door 't vleien van een valsche hoop bedrogen,
Heb ik te lang 't ondraaglijkste doorstaan;
Doch toen mijn lente onvruchtbaar was vervlogen,
Bezweek de hoop en was mijn moed vergaan.
Mijn herdersstulp rees lokkend voor mijn oogen,
Een heimwee naar de vrijheid greep mij aan,
'k Zeî 't hof vaarwel, om onder 't loof der linden
In de eenzaamheid het waar geluk te vinden.’ -
| |
14.
Hier zweeg hij. Gretig ving Herminiaas
Getroffen oor de wijsheid van zijn lippen.
Zij voelde 't licht eens nieuwen dageraads
Bij ieder woord heur boezem binnenglippen.
Hier wenscht ze, als in een veilige ankerplaats,
Des waerelds zee te ontwijken en haar klippen,
Te rusten in de lommrige eenzaamheid,
Tot God haar den terugweg eens bereidt.
| |
15.
Zij spreekt tot hem: - ‘Benijdbre! die vóórdezen
De diepte der beproeving hebt gekend!
Zijt ge op uw beê in 's Hemels gunst gerezen,
Ontferm U dan der jammerende ellend'!
De waereld kan mijn wonden niet genezen:
O, gun mij dan een hoekjen in uw tent!
Dáár, in de schaâuw, van Gods natuur omgeven,
Dáár zal misschien mijn kranke ziel herleven!
| |
| |
| |
16.
Indien uw wensch naar goud en paarlen vroeg,
Die Afgoôn, wien de dwazen wierook spillen,
Nog heb ik van dat blinkend slijk genoeg,
Om 't hongren der geldgierigheid te stillen!’ -
Nu deelt ze al 't leed, dat zij op 't harte droeg,
Den grijzaard meê: de weemoedstranen trillen
Op heur gelaat als bigglend kristallijn,
En troostend sust de Patriarch haar pijn.
| |
17.
Hij wijst haar op Gods reddende genade,
Voert haar naar huis gelijk een eigen kind,
En brengt haar tot zijn hoogbejaarde gade,
Zijn evenbeeld, die teder hem bemint.
De koningstelg, in needrigen gewade,
Verbergt het hair in 't smaakloos herderslint;
Toch doet heur blik, heur tred, bij 't eerst ontmoeten
Voor méér haar dan een boschbewoonster groeten.
| |
18.
Geen ruw gewaad dekt heur aanvalligheid,
Of dempt het vuur dier oogen, fier als teder.
Zij schittert in heur vorstenmajesteit,
Tot welk een taak haar hoogheid zich verneder':
Zij drijft, zoodra de zon heur stralen spreidt,
De kudde in 't veld, en brengt die 's avonds weder.
Zij lokt de melk ter zwellende uiers uit,
Terwijl zij straks het zuivel wringt en kruidt.
| |
19.
Vaak als de kudde een koele plek mocht vinden,
Ter schuilplaats voor de gloênde hemeltin,
Drijft ze onvermoeid den naam des welbeminden
De schorse van lauwrier en taxis in;
Of griffelt op den weeken bast der linden
Heel de Ilias van haar bedrogen min,
Om keer op keer haar eigen droeve reeglen
Te lezen en met tranen te bezeeglen.
| |
| |
| |
20.
- ‘O gastvrij bosch!’ roept ze uit, ‘bewaar toch trouw
De erinring van mijn worstelen en strijden!
Opdat, als ooit in uwer blaadren schaaûw
Een Minnende U een enklen blik wil wijden,
Zijn harte bij 't vernemen van mijn rouw,
Ontroeren moog' van innig medelijden,
En zuchte: “o liefde! o noodlot! waarom viel
Zulk loon ten deel aan een zoo teedre ziel?”
| |
21.
Vermurwen ooit mijn vurige gebeden
Een Hemel, die soms boven bidden geeft,
Dan zal eens hij deez' lommer binnentreden,
Die nu misschien mij lang vergeten heeft.
Dan richt hij naar het eenzaam graf zijn schreden,
Waar zeegnend hem mijn bleeke schim omzweeft:
Dan brengt hij der getrouwe martlaresse
Een spade krans, een traan, een lijkcypresse!
| |
22.
Zoo zal mijn geest nog juichen in den dood,
Waar 't leven mijn gebroken hart deed kermen.
Zijn liefde, die ik nooit op aard genoot,
Zal onder de aard mijn kil gebeent' verwarmen!’ -
Zoo spreekt de droeve, en schreit heur oogen rood,
Als kon het doof geboomte zich ontfermen. -
Intusschen dwaalt, in rustelozen draf,
Hij die haar zoekt al verder van haar af.
| |
23.
Geleid door 't spoor, in 't zandpad nagebleven,
Snelt Tankred voort in 't bijgelegen woud:
Maar 't is weldra zóó dicht in één geweven,
Dat overal een woeste doolhof graauwt,
Waarin hij, van een tastbre nacht omgeven,
Geen zweemsel van een voetstap meer aanschouwt.
Zoo staat hij telkens stil en spitst hij de ooren,
Of wapenklank noch hoefslag zich doet hooren.
| |
| |
| |
24.
Als 't boschwild opspringt, in zijn nest betrapt,
Het koeltjen ritselt door de hagedoren,
Een schuwe duif verschrikt de vleugels klapt,
Snelt hij daarheen om de oorzaak op te sporen.
In 't eind is hij 't bedrieglijk woud ontsnapt,
En slaat hij nu bij 't vriendlijk maanlichtgloren
Een weg in, waar een fluisterend gerucht
Hem tegenruischt op 't dundoek van de lucht.
| |
25.
Daar ziet hij zich een lommrig oord genaderd,
Waar uit de rots een levend water springt,
Dat schuimend tot een beekjen zich vergadert,
En murmelend door groene weiden dringt.
Hier roept hij, dat het sluimerend gebladert'
Bewogen wordt; maar de echo slechts weêrklinkt.
Intusschen tooit het eerste morgenblozen
Het oosten reeds met leliën en rozen.
| |
26.
Hij zucht van spijt en klaagt den Hemel aan,
Die hem nog steeds zijn diersten wensch doet derven.
Maar wie ook maar een vinger durfde slaan
Aan de eedle Maagd, dit zweert hij, die zal sterven!
Nu wenscht hij snel naar 't kamp terug te gaan,
Al zou hij ook langs vreemde paden zwerven,
Daar reeds de dag gevleugeld nader spoedt,
Als hij Argant in 't perk hervinden moet.
| |
27.
Hij draaft daar heen met ongewisse schreden:
Daar dreunt een paardgetrappel van nabij,
Daar komt er een den bergpas uitgereden,
Een oorlogsboô naar uitzicht en kleedij.
Hij zwaait de zweep, geen harnas dekt zijn leden,
Een kopren hoorn hangt vreedzaam aan zijn zij'.
- ‘Wat weg,’ aldus haast Tankred zich te vragen.
‘Moet hier naar 't kamp der Christnen ingeslagen?’
| |
| |
| |
28.
- ‘Deez' weg!’ is 't andwoord: ‘'k Ben naar 't Frankiesch heir
Door Bohemont gezonden.’ - Tankreds oogen
Zien in den vreemde een boô zijns ooms, niets meer:
Hij volgt terstond, door 't huichlend woord bedrogen.
Zoo komen ze aan een wijd, moerassig meir:
Daar uit verrijst een burchtslot naar den hoogen,
Waarop de zon, die nu in 't nachtgebied
Ter neder duikt, heur laatste stralen schiet.
| |
29.
De bode doet zijn schelle horen schallen,
De valbrug daalt. Hij spreekt: - ‘Wil binnentreên,
O Christenheld! de nacht is ingevallen:
Hier vindt ge rust voor de uitgeputte leên.
Cosenzaas graaf veroverde deez' wallen
Eergistren op den laffen Saraceen.’ -
De Ridder ziet de breede ravelijnen
En hooge muren, die onneembaar schijnen.
| |
30.
Daar twijfelt hij, of achter de ijzren poort
Van zulk een burcht geen hinderlaag kan loeren;
Maar hij verraadt zijn argwaan met geen woord,
Geen blik! Hem kan geen doodsgevaar ontroeren.
Hij voelt zich door zijn eigen kracht geschoord,
Waar 't toeval of zijn wil hem heen moog' voeren!
Maar nu hij reeds een kamp heeft toegezegd,
Kan hij niet wenschen naar een nieuw gevecht.
| |
31.
Hij houdt den blik op 't burchtkasteel geslagen,
Maar volgt nochtans zijn valschen leidsman niet:
Vóór de ophaalbrug doet hij zijn ros vertragen,
Ofschoon zij hem een open toegang biedt -
Waaruit nu fluks een ridder op komt dagen,
Wiens wilde blik een vlam van woede schiet,
Wiens rechterhand het bloote zwaard doet blinken,
Wiens woorden als een schorre donder klinken:
| |
| |
| |
32.
- ‘O gij die hier, door vrije keuze of lot,
Armidaas rijk vermetel durft begroeten!
Leg af dat zwaard, waarmeê heur almacht spot!
Denk aan geen vlucht! In kluisters zult gij boeten.
Treed binnen in dit welgewapend slot,
En eer haar wet, die we allen eeren moeten!
Al grijsde U 't hair, al moesten jaren vliên,
Hoop niet dat ge ooit den hemel weêr zult zien:
| |
33.
Of - zweer dat ge al wie ooit voor Christus bogen,
Vervolgen zult tot 's waereld uiterst end!’ -
Oplettend blikt nu Tankred hem in de oogen:
Hij heeft zijn dosch, zijn blik, zijn stem herkend!
't Is Rambout, die, Armide nagetogen,
Om harentwil den naam des Heeren schendt,
En elk die haar gevloekte volgelingen
In handen komt, tot afval zoekt te dwingen.
| |
34.
Daar overstroomt een heilig vuur 't gelaat
Des Ridders, en dús roept hij in zijn toren:
- ‘'k Ben Tankred-zelf, ellendige apostaat!
Door Christus tot Zijn kampioen verkoren,
Die in Zijn kracht Zijn vijanden verslaat,
En - 't zelfde lot, U, Judas! heeft beschoren:
Want deez' mijn hand, tot 's Hemels wraak bestemd,
Rust niet eer ge in uw vuigen bloedstroom zwemt! ...’
| |
35.
De naam des helds jaagt schrik in Rambouts aadren:
Zijn kleur verschiet. Maar hij herstelt zich weêr:
- ‘Dwaas!’ zegt hij, ‘durft ge Armides burchtslot naadren?
't Is 't voorportaal van 't bleeke schimmenheir!
Hier stuiven als verdorde najaarsblaadren
Uw krachten weg, hier valt uw hoofd ter neêr:
En heden nog zal ik het Godfried zenden,
Ten feestgeschenk voor zijn getrouwe benden!’
| |
| |
| |
36.
Zóó snoeft de trotsche Heiden, in den nacht,
Die nu zijn zwarte schaduwen deed dalen.
Maar ziet! daar stroomt een lichtglans onverwacht
Den donker door, en duizend lampen stralen:
Het burchtslot blinkt van de eigen schitterpracht
Die tintelt in 't kristal der schouwburchzalen.
Armide zit in 't torenhoog verschiet,
Waar ze, ongezien, toch alles hoort en ziet.
| |
37.
De held terwijl, door angst noch vrees bewogen,
Staat vaardig met zijn wapens en zijn moed.
Reeds is hij van 't vermoeide paard gevlogen,
Want zijn belager nadert hem te voet.
Door 't schild gedekt, het helmvizier voor de oogen,
Het zwaard ontbloot, biedt hij den schurk zijn groet
In woorden die hem smaden en verplettren,
Neêrbruisend als een loeiend hagelklettren.
| |
38.
De Heiden maakt een omweg: listig blinkt
Zijn kling nu hier, dan ginder. Maar de Christen,
Hoe zwak nog door zijn laatste wonden, springt
Op Rambout los, afkeerig van zijn listen;
En weet, daar hij gestadig nader dringt,
Hem pas voor pas den afstand te betwisten.
Hij stormt hem weg, en als een bliksemschicht
Houdt hij hem steeds de zwaardpunt voor 't gezicht.
| |
39.
Hij doet vooral zijn lemmer nederstrijken,
Waar de eêlste kracht van 't menschenlichaam huist.
Zijn dreigtaal, met een stormwind te gelijken,
Bevleugelt elken slag, die nederzuist.
Rank als hij is, zoekt Rambout hem te ontwijken,
Nu links, dan rechts ontglippende aan zijn vuist.
Ook weet hij, vlug en krachtig, duizend keeren
Met schild of zwaard de houwen af te weeren.
| |
| |
| |
40.
Ras dekt hij zich, en echter niet zóó ras,
Dat hij een nieuwen aanval kan voorkomen.
Zijn beuklaar is gespleten, zijn kuras
Doorboord, zijn helm bespat door purpren stroomen.
Als ooit een kampioen onkwetsbaar was.
Zijn vijand is 't! .... De moed is hem benomen;
Hij beeft, en voelt in zijn verbrijzeld hart
Spijt, wroeging, schaamte en dolle minnesmart.
| |
41.
Nu proeft hij, van vertwijfeling aan 't branden,
En radeloos, een allerlaatsten slag:
Daar ligt zijn schild! en met de beide handen
Omklemt hij 't zwaard, dat nog geen bloeddrop zag:
Hij waagt het, zelf zijn vijand aan te randen;
En met een kracht waartegen niets vermag,
Doet hij zijn zwaard zóó vreeslijk nederploffen,
Dat Tankreds heup op 't pijnlijkst wordt getroffen.
| |
42.
En hij herhaalt den slag op 't breede hoofd;
De helm dreunt als een klok bij 't klepelklanklen:
't Driedubbel staal, ofschoon nog niet doorkloofd.
Buigt voor dien houw, die Tankred-zelv' doet wanklen.
Een woede, die 't gevoel der smart verdooft,
Doet vonken vuurs uit 's Ridders oogen spranklen;
En 't tandgeknars en 't hittig gramschapsvier
Barst uit door al de tralies van 't vizier.
| |
43.
De grimmigheid, waarvan die oogen gloren,
Verbijstert den afvalligen barbaar.
Reeds sist het staal des vijands in zijn ooren,
Reeds krimpt hij als getroffen in elkaâr.
Hij wijkt, en 't zwaard, dat hem door 't hart moest boren,
Valt neder op de arduinen brugpilaar.
De splinters reegnen flikkrend naar beneden,
En Rambout voelt de doodskoû in zijn leden.
| |
| |
| |
44.
Daar ijlt hij als gevleugeld naar de brug:
De vlucht-alleen schijnt redding te belooven.
Maar Tankred volgt hem even vliegensvlug,
Gereed om hem den schedel op te kloven:
Reeds grijpt zijn hand den lafaart in den rug,
Als plotsling, ziet! de duizend lampen dooven,
En zwarte nacht èn maan èn sterrenglans
Bezwijmen doet aan d' uitgestorven trans.
| |
45.
De renegaat is Tankreds greep ontgleden:
De Ridder tast in 't donker, voet voor voet,
Onzeker of hij links of rechts zal treden
In 't tooverweb, dat hij rondsom vermoedt.
Op goed geluk dwaalt hij met blinde schreden
Een wulfsel in, onwetend wat hij doet.
Daar vaart op eens een tochtwind langs zijn wangen:
Een deur ploft krakend toe - hij is gevangen!
| |
46.
Gelijk de visch orkaan en zee ontvliedt
Voor kalmer lucht en vriendelijker baren,
En argloos met de golven medeschiet,
Waar zij Comacchioos boezem binnenvaren,
Maar nu op eens zich ingekerkerd ziet
In 't vreemd moeras, dat gantsche waterscharen
Den toegang door zijn trechters openzet,
Maar elke vin den wederkeer belet:
| |
47.
Zóó Tankred! Door wat tooverend vermogen
De wondre kluis dan ook geschapen werd,
Vrij trad hij in; en, al te wreed bedrogen,
Ziet hij op eens zich hooploos ingesperd!
Wel beukt zijn vuist den deurpost; maar zijn pogen
Is vruchteloos, en vruchteloos zijn smart!
Daar krijscht een stem: - ‘Wat spilt gij toch uw krachten,
Armidaas slaaf! Gij zult hier eeuwig smachten!
| |
| |
| |
48.
Meen niet, dat gij den doodslaap in zult gaan:
Een leven zult ge in 't levend graf doorwaken!’ -
Hij andwoordt niet, maar pijnlijk aangedaan,
Voelt hij in 't hart den vlijm des jammers haken.
Stilzwijgend klaagt hij 't lot, zijn dwaasheid aan,
Zijn liefde en hen die hem rampzalig maken:
- ‘Ach,’ fluistert hij, ‘mijn last zou draaglijk zijn,
Derfde ik alleen des hemels zonneschijn:
| |
49.
Maar schooner zon verloor zich uit mijn blikken!
Ai mij! wie weet of mijn bedroefd gezicht
Zich nog wel ooit op aard meer zal verkwikken
Aan 't stralen van haar albezielend licht!’ -
Nu doet de erinring aan Argant hem schrikken:
- ‘Snood,’ roept hij uit, ‘ontheiligde ik mijn plicht!
Hoe zal men mij bespotten in den lande!
O groote schuld! O onuitwischbre schande! ...’
| |
50.
Zoo voelt de held Smart, Eerzucht, Liefde en Haat,
Gelijk een vuur zijn ingewand verteeren. -
Maar middlerwijl zijn hart zoo driftig slaat,
Doorwoelt Argant de donzen zwanenveêren:
Zóó hevig is de rust bij hem gehaat,
Zóó heet zijn wraak, zijn zucht naar triomfeeren,
Dat hij, in spijt van menig open wond,
Steeds uitziet naar den zesden morgenstond.
| |
51.
Den laatsten nacht is hem geen slaap beschoren:
't Is koortsig vuur wat in zijn oogleên brandt.
Lang eer het licht een heuveltop doet gloren,
Springt hij met drift van 't haatlijk ledekant:
- ‘Mijn wapens!’ dreunt het in des schildknaaps ooren,
En deze houdt de wapens reeds ter hand,
Een nieuwe en kostbre rusting, door den koning
Hem toegedacht, verrassende eerbetooning!
| |
| |
| |
52.
Toch heeft hij thands geen oogen voor haar pracht:
Hij schiet haar aan, en voelt de last niet wegen.
Maar 't oude zwaard van welbeproefde kracht
Wordt ijlings aan de linkerheup geregen.
Zaagt ge immermeer, in donkren middernacht,
Een bloedige komeet ter kim' gestegen,
Die in heur staart de pestilentie voert,
Tyrannen doodt, en natiën beroert?
| |
53.
Zóó staat Argant! en schudt het ruiggehairde
Titanenhoofd. Zijn oog is purperrood;
De bloeddorst dreigt uit iedere gebaarde.
Uit ieder zijner blikken grijnst de dood.
De stoutste, wien geen vijand ooit vervaarde,
Krimpt weg voor hem! Hij heeft het staal ontbloot,
En, of hij reeds zijn vijand zag verschenen,
Houwt hij verwoed door lucht en schaduw henen.
| |
54.
- ‘Die Christendief van 't Overzeesche strand,’
Zoo raast hij, ‘die met mij den kamp dorst wagen,
Ploft straks bebloed en snikkende in het zand:
'k Zal met zijn hair het stof van de aarde vagen!
Nog levende zal hij, zijn God tot schand',
Zich 't wapen uit de vingren zien geslagen;
En als hij sterft, al kermt zijn keel zich heesch,
Zal ik mijn honden mesten met zijn vleesch!’
| |
55.
Zóó woedt een stier, geprikkeld door de sporen
Der dolle min: zijn aaklig brullen stuit
Op berg en rots, en zijn ontembre toren
Groeit op 't geloei van eigen stemgeluid;
Hij beukt de stammen met metalen horen,
En daagt den wind met blinde stoten uit,
Doorploegt den grond, en rent door weide en wegen
Schuimbekkende zijn medeminnaar tegen.
| |
| |
| |
56.
Zoodra Argant zijn vluggen bode ontwaart,
Daar wenkt, daar hijgt de gruwelijke Heiden:
- ‘Snel heen naar 't kamp! Vraag of mijn hongrig zwaard
Den kruissoldaat nog lang zal moeten beiden!’ -
Nu kan hij niet meer wachten, stijgt te paard,
Laat voor zich uit zijn krijgsgevangen' leiden,
Verlaat de stad, en ijlende in galop
Vliegt hij verwoed de heuvlen af en op.
| |
57.
Hij doet terstond zijn kopren horen schallen:
Schor dreunt de klank de wijde velden door,
En trilt gelijk een plotsling donderknallen
Drievoudig na in aller hart en oor.
De fiere Christenvorsten stroomen allen
Naar Godfrieds tent. De bode vraagt gehoor,
Roept Tankred op, en noodigt voorts zoovelen
't Verlangen, de eer des tweegevechts te deelen.
| |
58.
Met weiflend hart en ernstig-vorschend oog,
Blikt Godfried reeds den weidschen kring in 't ronde.
En toch! hoeveel hij zien en denken moog',
Niet één, wien hij ten tweestrijd wenken konde.
Der helden bloem ontbreekt hem: Tankred toog
Wie weet wáárheen? en toeft, o schande en zonde!
Ook Bohemont is verre - en verre week
De ontembre held, voor wien Gernant bezweek.
| |
59.
Niet slechts de Tien, haar door het lot verworven,
Maar de edelsten uit heel de legermacht,
Zijn, sluw verstrikt, Armide nagezworven,
Begunstigd door de stilte van den nacht.
Al de andren staan beschaamd, van schrik bestorven,
De minste in moed en ook de minste in kracht.
Geen haakt naar de eer ten koste van zijn leven,
Zóó heeft de vrees de schaamte zelf verdreven!
| |
| |
| |
60.
De schuwe blik, die voor zich henen staart,
Het zwijgen, dat zij onverstoord bewaren,
Verraadt hun angst. De fiere Veldheer vaart
Ten zetel uit, met vlammend vuur in de aâren,
En spreekt: - ‘Gewis ware ik het licht onwaard,
Indien ik nu mijn dagen wilde sparen!
Indien ik door een lagen Saraceen
De smetloze eer der Franken liet vertreên!
| |
61.
Mijn leger ruste, en kán het d' aanblik dragen,
't Zie ledig aan hoe ik den dood trotseer!
Mijn wapens hier! ...’ Hij hoeft niet meer te vragen:
Één oogwenk, en - hij bliksemt in 't geweer.
Maar Reimont, aan wiens rijpe levensdagen
Zijn rijp verstand beandwoordt, die weleer
Alle overtrof en nóg den heldendegen
Met eere voert, treedt Godfried haastig tegen:
| |
62.
- ‘Neen! neen! aan 't lot eens enklen hange niet,’
Zoo spreekt hij, ‘'t lot van zooveel duizendtallen!
Gij zijt geen needrig krijgsman: gij gebiedt
Als Legervoogd. Met U - zou álles vallen!
Steun des geloofs! U flonkert in 't verschiet
De zegekrans op 't puin van Babels wallen.
Onkwetsbaar blijve uw dierbaar hoofd bewaard!
Aan U de staf - aan anderen het zwaard!
| |
63.
Heeft de ouderdom zijn rimpelen geschreven
Op dit gelaat, buigt hij mijn schoudren krom,
Zie 'k mannen als verschrikte vrouwen beven,
Ik - smaad den dood en tart den ouderdom!
O, ware ik nog in d' ochtend van mijn leven,
Gelijk gij zijt, gij die hier, doof en stom,
Beroofd van schaamte en gramschap, onbewogen,
De kreeten van den lastraar kunt gedoogen!
| |
| |
| |
64.
Gelijk ik was, toen ik voor Koenraads hof,
Voor 's Keizers throon, ja voor Germanjes oogen,
Een Leopold zoo stout in 't harte trof,
Dat op één slag hem ziel en geest ontvlogen!
't Zegt méér een Held te buigen in het stof,
Wiens reuzenkracht nog nimmer had gebogen,
Dan gantsch alléén en zonder zwaard op zij',
Een heir te slaan van lafaarts zoo als gij!
| |
65.
Ja! had ik nog dat bruischend bloed, die spieren,
De vijand had zijn hoogmoed reeds geboet!
Maar laat de sneeuw mij om de slapen zwieren,
Mijn hart bleef jong en onverzwakt mijn moed.
De Heiden zal niet vrolijk zegevieren,
Al liet ik ook mijn laatsten druppel bloed.
Ik wapen mij! Deez' dag zal al mijn jaren
Versieren met hun schoonste lauwerblaâren! ...’
| |
66.
Zóó spreekt de Grijze: en heel der Riddren schaar
Voelt op zijn taal de aâloude fierheid keeren:
Nu springen ze op, en zoeken zij elkaâr
Met woorden die hun hoofd en hart vereeren.
Niet slechts onttrekt geen enkle zich 't gevaar,
Maar elk om strijd wil 't vreugdevol trotseeren:
Welf, Stefanus, Gernier en Boudewijn,
De Gwy's, en Rudger, elk wil de eerste zijn.
| |
67.
Ook Pyrrhus wil 't, wiens list Antiochiën
In handen bracht van Bohemont. Vol moed
Wenscht Eberhard den vijand spits te biën,
Blaakt Rudolf en Rosmont van d' eigen moed,
Uit Schotland, Ierland, England, met hun driën
Door 't Noordermeir naar 't Vaste Land gespoed.
Ook haasten zich de minnende echtelingen,
Gildippe en Odoardo, meê te dingen.
| |
| |
| |
68.
Maar Reimont, de eedle grijzaard, blaakt het meest
Van zielsbegeerte om zich de krans te gaâren.
Reeds doscht het staal zijn breede krijgsmansleest,
De helm-alleen ontbreekt zijn zilvren hairen.
- ‘O spiegel van der Vaadren heldengeest!’
Dus spreekt Buljon: ‘Op U moet alles staren:
Uw voorbeeld leere een afgedwaald geslacht,
Wat krijgseer zij en tucht en mannenkracht!
| |
69.
O, waren mij tien anderen gegeven,
Wier groene jeugd mocht deelen in uw aart,
Hoe ras zou Babel op zijn grondslag beven!
Hoe ras het kruis regeeren over de aard!
Maar nu, laat af! ik bid U, spaar uw leven
Tot grooter werk, uw grijsheid meerder waard!
Omvatte een bus de namen van al dezen,
En word' door 't lot de strijder aangewezen!
| |
70.
Of liever, door den God van ons gebed,
Wiens raadsbesluit geen toeval kan verandren!’ -
Maar niets dat Reimonts vasten wil verzet,
Zóó, dat zijn naam vereenigd wordt met de andren.
Nu gaârt Buljon in eigen krijgshelmet
De loten, mengt en schudt ze door elkandren,
En trekt en leest voor aller luistrend oor
Den naam - des Graven van Toulouze voor!
| |
71.
Die naam wordt met den vreugdekreet ontfangen:
- ‘Heil U, wien 't lot dus billijk tegenlonkt!’
Een frissche kracht doortintelt Reimonts wangen,
Zijn voorhoofd blinkt - de Grijzaard schijnt verjongd.
Zoo ook verjongt de vale huid der slangen,
Die straks, vernieuwd, als goud in 't zonlicht vonkt.
Maar bovenal weidt Godfried in zijn glorie
Welsprekend uit, en spelt hem de viktorie.
| |
| |
| |
72.
Daar gespt hij zich het machtig zijdgeweer
Van eigen heup, en geeft het Reimont over:
- ‘Dit is 't rapier,’ zoo spreekt hij, ‘dat weleer
De Saxer droeg: ik stiet den driesten roover
Die rebelleerde, op d' eersten slag ter neêr,
En hield zijn zwaard. Onsterflijk eerelover
Omkranste sints tot heden toe dit staal:
Het voere ook U ter wisse zegepraal!’ -
| |
73.
Intusschen staat, van ongeduld aan 't smachten,
De Saraceen van verre, en dreigt en krijt:
- ‘O Reuzenvolk! o fiere legermachten!
Europaas bloem! één man daagt U ten strijd'!
En gij, o Held! wat laat ge U vruchtloos wachten?
Gij Tankred, die zoo onverwinlijk zijt!
Of schuilt ge in 't dons, tot dat de nacht zal graauwen
En mooglijk U ten tweedenmaal' behouën!?’
| |
74.
‘Een ander kome! of twee! een gantsch gelid!
Een legioen! Rukt aan van alle zijden,
Tien duizenden! als uit een heir als dit
Geen enkele met mij alleen durft strijden!
Ginds ligt het graf van Jezus dat ge aanbidt:
Hoe? kunt gij 't zien, en durft gij 't niet bevrijden?
Schendt ge uw gelofte? Ontsloten is de baan!
Of - spaart ge uw arm voor gróóter heldendaân?’
| |
75.
Zoo krijscht zijn spot, die, kwetsend voor elks ooren,
Als 't klaatren van een geesselroede snerpt.
Maar Reimont, meer dan iemant, kookt van toren,
Bij 'tgeen Argant zijn broeders tegenwerpt.
Wie temt den moed, wanneer gerechte toren
Zijn angel op den ruwen wetsteen scherpt?
Daar hinnikt hem zijn vurig strijdros tegen,
('t Draagt d' Aadlaars-naam) en - hij is opgestegen!
| |
| |
| |
76.
Daar waar de Taag gelijk een zilvren lint
Madrid omgolft, had Aadlaar 't licht ontfangen: -
In 't lentsaisoen, als al wat leeft bemint,
Had daar, geblaakt van wellustvol verlangen,
Het moederpaard den laauwen zuidenwind
In d' open bek begeerig opgevangen:
Het zaad der lucht bevruchtte haar, ze ontfing,
En wierp weldra heur beeldschoone' eersteling.
| |
77.
Wel zoudt gij hem als 't wonderkind herkennen
Der vluchtigste Zefieren, als gij zaagt
Hoe snel hij rent, en, onder 't aâmloos rennen,
Geen grasjen kreukt, geen stofjen voor zich jaagt,
Zich wendt en keert als de aadlaar op zijn pennen,
En, onvermoeid, geen droppel laafnis vraagt.
De fiere Graaf, door zulk een ros gedragen,
Springt nu in 't perk, den blik omhoog geslagen.
| |
78.
- ‘Gij, Isrêls God, die eens in 't Eikendal
Een Goliath met Uw almachten vinger
Omverre stiet in doodelijken val,
Op éénen worp uit Davids herdersslinger!
Zie, schimpend staat op nieuw de Heiden pal:
Verbrijzel Gij den hoogmoed, Albedwinger!
Sla heden door een Grijzaard hem ter neêr,
Gelijk hem eens een Kind versloeg, o Heer! ...’
| |
79.
Zóó bidt de Graaf. Zijn smeekend zielsbegeeren,
Gedragen door de hoop die nooit bedriegt,
Stijgt zwevende op naar de allerhoogste sfeeren,
Gelijk de vlam van zelf naar boven vliegt.
De Vader hoort, en wenkt uit 's hemels heiren
Een Engel, die op gouden vleuglen wiegt;
En geeft hem last, den smeekeling te dekken,
En in triomf aan 's booswichts macht te onttrekken.
| |
| |
| |
80.
't Is de Engel, die, van d' eersten stond af aan,
Toen Reimonts oog de stralen ving van 't leven,
Hem door Gods gunst op de aardsche pelgrimsbaan
Ten eeuwigen Beschermgeest was gegeven.
Hij mocht nog pas des Heeren wenk verstaan,
Of heeft alreeds de wieken opgeheven,
En ijlt ter burcht, die heel den wapenschat
Van Englen en Aartsengelen bevat.
| |
81.
Hier sluimeren de zware donderkloten;
De lans, die eens den helschen draak doorstak;
De pijlen, die, onzichtbaar uitgeschoten,
De vale pest doen walmen over 't dak;
Hier hangt de drietand, die, in de aard gestoten,
De bergen schudt met schrikbren krak op krak,
Den gordel breekt van 's waerelds vastigheden,
En woelt in 't puin der omgeworpen steden.
| |
82.
Hier vlamt een schild van eeuwig diamant,
Naast wapenen die heilige' eerbied wekken:
't Is groot genoeg om 't onafzienbaar land
Van d' Atlas tot den Kaukasus te dekken.
't Is voorbestemd om, in des Cherubs hand,
Gods kindren tot bescherming te verstrekken.
Dat neemt nu de Engel mede, om ongezien
Zijn Reimont hulp in 't worstelperk te biên.
| |
83.
Een bonte drom ziet neêr van Salems wallen:
Klorinde, naar 't bevelwoord des Tyrans,
Rukt voorwaards met haar dichte honderdtallen,
Tot halverweegs den groenen heuveltrans.
Der Christnen schaar doet mede 't Voorwaards schallen,
Aan d' andren kant. Zóó vormen zij een krans;
En tusschen al die ridders en soldaten
Is 't vlakke veld den strijders vrij gelaten.
| |
| |
| |
84.
Argant blikt uit... maar - dat is Tankred niet,
Die Ridder, dien zijn oogen daar aanschouwden!
De Graaf vangt aan: - ‘Hij, dien ge dagen liet,
Wordt elders, tot uw heil, teruggehouden!
Maar spaar uw vreugd, want dien gij voor U ziet,
Vervangt hem, zoo uw woorden U niet rouwden:
Gij noodigde ook een derden uit; welnu,
Ik wil den kans wel wagen tegen U!’
| |
85.
De trotschaart roept, met haatlijk knarsentanden:
- ‘Waar toeft hij dan, die Tankred, die, zoo groot
En vreeselijk, den hemel aan woû randen,
En eindlijk bibbrend uit het kampperk vlood?
Al schuilt hij ook in 's afgronds ingewanden,
Of 't hart der zee, toch zweer ik hem den dood!’ -
- ‘Wat!’ dondert Reimont, ‘hij voor ú gevlogen?
Zijn meerdre gij? Barbaar, dat is gelogen!’ -
| |
86.
De Heiden beeft van razernij, en bruischt:
- ‘Zoo kom dan op, en proef hoe ik mijn haatren
Ontfang! Nu zal het blijken, of uw vuist
Het zegel drukt op uw hoogmoedig snaatren.’
Zij rennen aan. Hun beider pluimbos suist
Op d' aâm des winds. De lange lansen klaatren,
En Reimont, die met valkenoogen mikt,
Treft 's vijands helm, maar deze - is onverwrikt.
| |
87.
Argant - o hoon! o radeloze woede! -
Heeft vruchteloos zijn trouwen speer gedrild.
Gods Engel nam den Christen in zijn hoede,
En ving den stoot op zijn onbreekbaar schild.
De Heiden bijt zijn lippen stuk ten bloede,
Verwerpt de schacht die in zijn vingren trilt,
Rukt met een vloek het slagzwaard van de zijde,
En tergt op nieuw zijn weêrpartij ten strijde.
| |
| |
| |
88.
Zijn krachtig ros rent, als een stootsche bok,
Op Reimont aan, den kop ter aard gebogen:
Maar deze ontwijkt met vluggen zwaai den schok,
Treft 's vijands hoofd en zwindelt uit zijn oogen!
Argant hem na! Langs de ijzren wapenrok
Glijdt weêr zijn zwaard ter neder, en bedrogen
Ten tweeden male, ontfangt hij op 't vizier
Een tweeden slag van 't ridderlijk rapier.
| |
89.
Nu zoekt hij Reimont dicht op zij' te strijken;
Maar deze, als hij die reusgestalte ontwaart,
Vreest dat hij met zijn klepper zal bezwijken,
Verpletterd door dat ijzren berggevaart'.
Hij deinst terug, maar keert, schijnt weêr te wijken,
Maar houwt rondom met onverbidlijk zwaard.
Zijn klepper, die in 't onophoudlijk zwenken
Nooit struikelde, gehoorzaamt al zijn wenken.
| |
90.
De veldheer, die een burchtslot tot aan 't zwerk
Ziet steigeren uit rotsen of moerassen,
Graaft nu met list een gang naar 't vestingwerk:
Zóó zoekt de Graaf den Heiden te verrassen.
Des grijzaards arm is, hoe gespierd en sterk,
Niet tegen 't staal der rusting opgewassen:
Dies baant zijn zwaard met konstig overleg
Zich door de voegsels van 't kuras een weg.
| |
91.
En hier en daar heeft hij een bres gestoten,
Zoodat het bloed door 's Heidens wapens leekt.
Zijn eigen dosch bleef overal gesloten:
Geen pluim zelfs uit zijn vederbos ontbreekt.
Nog heeft Argant geen rooden drop vergoten,
Wat felle haat zijn boezem ook ontsteekt.
Hij hakt en houwt, maar weet van geen vermoeien:
Hoe meer hij mist, hoe meer zijn krachten groeien.
| |
| |
| |
92.
Nu gaârt hij al zijn sterkte tot een slag,
Die, als hij treft, den Ridder 't licht zal rooven.
Eer Reimonts ros den storm ontwijken mag,
Fluit reeds het zwaard, dat hem den kop moet kloven.
Reeds grijnst Argant met triomfanten lach,
Maar Gods genâ beschermt ze die gelooven:
Zijn Engel heeft het hemelsch schild ter hand,
En vangt den slag op 't eeuwig diamant.
| |
93.
Geen vlammig staal van Damascener klingen,
Of 't splintert weg gelijk een machtloos riet
Op 't wapen der ontembre Hemelingen: -
Ook 's Heidens zwaard weêrstaat Gods beuklaar niet:
Hij staroogt, daar de spaanders hem omringen,
Ter naauwernood geloovend wat hij ziet,
Nú op zijn vuist, die weerloos is geworden,
Dán op dien held, wien marmer schijnt te omgorden.
| |
94.
Hij twijfelt niet, of op den beukelaar
Des Ridders is zijn lemmer stukgevlogen.
Deze, onbewust wat Engel in 't gevaar
Hem bijstond, is door d' eigen waan bedrogen.
Nog pas wordt hij des vijands nood gewaar,
Of twijfel heeft zijn edel hart bewogen,
Onzeker, of bij zulk een voordeel niet
De Ridderplicht den verdren kamp verbiedt.
| |
95.
- ‘Een ander zwaard!’ Haast roept hij 't - daar bevriezen
De woorden op zijn lippen, want hij strijdt
Voor 't algemeen: moest hij den kans verliezen,
De Christnen zijn der nederlaag gewijd:
Zijne eer, of hun behoud: wat zal hij kiezen? ...
Nog aarzelt hij, als, brullende van spijt,
Argant het waagt hem met verwoede vingren
De heft van 't zwaard in 't aangezicht te slingren.
| |
| |
| |
96.
De Heiden spoort zijn klepper, om den held
Ten laatsten tot een lijfsgevecht te dwingen.
Des Ridders helm buigt krakende in, en knelt,
En doet het bloed uit beî zijn kaken springen;
Maar onbevreesd weet Reimont zich 't geweld
Van 's vijands arm, die hem omvat, te ontwringen,
En de ijzren vuist, die als een gierenklaauw
Hem grijpen wil, te kloven met één houw.
| |
97.
Fluks zwenkt hij, hier en ginds, naar alle zijden,
Nu rechts, dan links, nu vóór- dan achterwaart;
Al dieper en al meerder wonden snijden
De ontelbre slagen van zijn haamrend zwaard,
Terwijl hij al zijn kracht en kunst in 't strijden,
Zijn ouden wrok en nieuwen moed vergaârt:
Zoo is hij tot des Heidens val besloten,
Met zijn geloof en God tot bondgenooten.
| |
98.
Toch staat Argant den vreeslijke' aanval door,
Daar eigen zwaarte en 't harnas hem behoeden.
Gelijk een schip, dat mast en roer verloor,
Aan alle kant de hooge zee ziet woeden,
Maar, stevig door gebindte en ribbe en schoor,
En dichtgevoegd, de geeselende vloeden
Den toegang weert, en, nog niet hopeloos,
Daar heendrijft voor d' ontsloten muil des doods:
| |
99.
Zóó stondt ge, Argant! omringd van duizend vreezen, -
Als Belial, ter uwer hulp gereed,
Een nevel, uit den zwarten Styx gerezen,
Bedrieglijk tot een menschenbeeld herkneedt:
't Gelijkt Klorinde in elken trek van 't wezen,
In leest en gang en schittrend wapenkleed;
Schoon zonder ziel, of geest, of denkvermogen,
Het heeft Klorindes stem, Klorindes oogen.
| |
| |
| |
100.
Het spooksel gaat, en spreekt in aller ijl
Tot Oradijn, den wakkren booghanteerder:
‘Roemruchtige, wiens altijd wissen pijl
De bliksem-zelf eerbiedigt als zijn meerder!
Wee onzer, als Argant bezweek, terwijl
Heel 't Rijk in hem zijn besten rechtverweerder
Begroeten mag! Wee, driemaal wee, als ooit
De vijand met des dappren buit zich tooit!
| |
101.
Toon hier uw kunst, en laat uw pijlflits baden
In 't hartebloed van dien gevloekten Frank!
Gij zult niet slechts met eer u overladen,
Maar oogst gewis des Konings rijksten dank!’ -
Dat lokkend woord, wat krijgsman zou 't versmaden?
't Streelt Oradijn met liefelijken klank:
De pijl, te lang in 's kokers schoot gebannen,
Wordt aangelegd; de taaie boog, gespannen.
| |
102.
Dof dreunt de pees; de pijl springt los, en fluit
Door 't luchtruim heen: zóó vliegt in dorre streken
De schorpioen op vliezen vlerken uit.
Hij treft den Graaf: de gordelgespen breken,
Het harnas scheurt, de pijlpunt grieft den huid,
Maar stort geen bloed en blijft onmachtig steken:
Want de Engel Gods hield over Reimont wacht,
Ving 't vliegend ijzer op, en brak zijn kracht.
| |
103.
Snel trekt de Graaf den weêrhaak uit. Nu rooken
De stralen bloeds. - ‘Meineedig slangenzaad!’
Roept Reimont uit, terwijl zijn polsen koken:
‘Is dit wat gij door goeden trouw verstaat?’
De Veldheer, die zijn vriend onafgebroken
In de oogen hield, bespeurt het laag verraad,
En wanend dat de Ridder tot in 't harte
Getroffen is, geeft hij een kreet van smarte.
| |
| |
| |
104.
Hij roept zijn volk terstond met wenk en woord
Ter wraak bijéén. - Nu vallen de vizieren,
Nu wordt gejoel en krijgsgeschreeuw gehoord,
Bij 't hinniken der steigrende oorlogsdieren;
Nu schiet van links en rechts een drom hervoort
Met dreigend zwaard en vliegende banieren -
Het kamp verdwijnt; des aardrijks bodem hijgt;
Terwijl de stofwolk tot den hemel stijgt.
| |
105.
't Staal klinkt op 't staal; en schild en beuklaar klettert;
Lans en rapier kraakt, splintert wijd en zijd.
Hier stort een ros, dat in zijn val verplettert,
Ginds draaft er een, van 's ruiters last bevrijd.
Hier krimpt een held, die met de tanden knettert
En vloekend sneeft: een ander kermt en krijt.
Wild is de strijd! Geen vóór- of achterhoede!
't Wart al dooréén, en altijd klimt de woede.
| |
106.
Vlug springt Argant door 't dichtst gewemel heen:
Hij rukt de strijdkolf uit een worstlaars handen,
Drijft links en rechts de strijdenden uitéén,
Verbrijzelend wie 't waagt hem aan te randen.
Hij zoekt naar Reimont. - Tegen hem-alléén
Verheft hij 't zwaard, doet hij zijn woede branden.
Hij schijnt een wolf, wiens hongerige tand
Te gast wil gaan op 's vijands ingewand.
| |
107.
Maar nu verrijst een slagboom op zijn wegen:
Daar houden hem met sarrende' overmoed
Gwy, Barnewiel, de twee Gerardoos tegen,
En Herman, en geheel een Heldenstoet!
Te hooger voelt Argant zijn drift gestegen,
Hoe meer getergd. Hij wijkt geen enklen voet.
Hij rukt steeds voort; gelijk, vergeefs beteugeld,
De onbluschbre vlam de daken overvleugelt.
| |
| |
| |
108.
Daar wondt hij Gwy! daar bluscht hij Herman 't licht!
Daar weet hij Barnewiel van 't paard te dringen!
Maar duizend zwaarden zijn op hem gericht,
Die naauwer en al naauwer hem omringen.
De krijgsbalans houdt hij in evenwicht,
En geen der volken kan viktorie zingen.
Nu blikt Buljon zijn broeder in 't vizier,
En roept hem toe: ‘Verhef uw strijdbanier!
| |
109.
En grijp, waar ginds de dichtste drommen jagen,
Met heel uw macht den linkervleugel aan!’ -
Deez' rukt nu uit, als door den storm gedragen,
En stort zich met wijduitgeplooiden vaan
Op d' Aziaat, die, bleek, van schrik verslagen,
Vergeefs beproeft dien donder te weêrstaan,
Maar wegdeinst, en zijn brekende geleedren
Met zwaard en paard in 't voetzand ziet verneedren.
| |
110.
Eén zelfde schok werpt ook ter rechterkant
Den vleugel om; de vliedenden beschermen
Zich naauwlijks meer. Alleen de ontembre Argant,
Die vruchteloos de radeloze zwermen
Terugwenkt, houdt met vlammende oogen stand.
Geen Briareus, die met zijn honderd armen
En honderd zwaarden rond zich henen woedt,
Zou méér doen dan die enkle Heiden doet.
| |
111.
Ziet hoe hij aller blikken, aller kreeten
En wapenen en paarden weêrstand biedt!
Hij mag alleen geheel een leger heeten,
Hij, die alom zijn oorlogsbliksems schiet.
Zijn lichaam is gewond, zijn schild gespleten;
Hij druipt van zweet en bloed, maar voelt het niet;
Tot eindelijk de ontelbre vluchtelingen
Zijns ondanks hem tot haastig wijken dwingen.
| |
| |
| |
112.
Die stroom sleurt hem in d'algemeenen vloed
Geweldig meê. En toch! dat is geen vlieden.
Zijn handenwerk toont zijn onbuigbren moed;
Nog dreigt zijn vuist, waarin alle aadren zieden,
Nog vlamt zijn oog van d' eigen flikkergloed;
Nog roept zijn stem de deinzende oorlogslieden
Tot staan, met al de daverende kracht
Der krijgsklaroen - maar 't is vergeefs getracht!
| |
113.
Geen overleg, geen kalmte of orde keeren
Bij 't leger van den trotschen Saraceen.
Wie kan de vrees beteuglen of bezweeren?
Zij luistert naar geboden noch gebeên.
Zoo ziet Buljon door 't roemrijkst triomfeeren
Zijn plan gekroond! Hij zet met vlugge schreên
De zege voort, en haast zich, nieuwe benden
Den moedige' overwinnaar toe te zenden.
| |
114.
En had de Heer daartoe geen andren dag
In d' eeuwgen raad Zijns willens uitverkoren,
Voorzeker had de reine Christenvlag
Reeds toen gewaaid van Salems hoogsten toren!
Maar de Afgrond, die, verwonnen in den slag,
Bijna èn kroon èn scepter heeft verloren,
Bewolkt de lucht, en - zóó vergunt het God! -
Roept al de winden wakker in hun grot.
| |
115.
Een donker floers verzwelgt voor aller oogen
Den dag, de zon, den kristallijnen trans:
Vuurvlammen uit de Hel doen 's Hemels boogen
Weêrschitteren van schrillen bliksemglans.
De donder rolt; een regen, aangevlogen
In haaglend ijs, beukt weide en heuvelkrans,
Terwijl de orkaan de takken breekt, de tronken
Vergruist, en raast in diepten en spelonken.
| |
| |
| |
116.
Op 't geeselen van 't onweêr en d' orkaan
En 't water, dat in stroomen nedersmakte,
Grijpt doodsche schrik het hart der Franken aan,
Nu 't Lot op eens hun zegestandert knakte.
Het grootste deel wordt, verre van zijn vaan,
Die 't oog ontsnapt, geslingerd door de vlakte:
Klorinde, die het wonder ziet en hoort,
Neemt de ure waar, en jaagt heur klepper voort.
| |
117.
‘Op, makkers!’ roept ze, ‘ons recht is in Gods hoede:
De Hemel-zelf staat strijdende ons ter zij'!
Wij voelen niets van 't blaken Zijner woede;
Ons oog ziet klaar, en onze vuist bleef vrij!
Hij slaat met Zijn verpletterende roede
De Franken blind: hun neêrlaag is nabij,
Zij derven licht en wapenen! Ten strijde!
Nu 't Noodlot-zelf ons tot verwinnaars wijdde!’ -
| |
118.
Zij spreekt, zij ijlt, en voelt ter naauwernood
Den ademtocht der helsche wervelvlagen:
Zij valt verwoed den vijand in den schoot,
En hoonlacht om zijn vruchteloze slagen.
Argant ook keert, en brengt den bleeken dood
In reien, die reeds de eerepalmen dragen,
Maar nu, verward, en zonder om te zien,
Voor 't vlammend staal en 't flikkrend onweêr vliên.
| |
119.
Het Heidensch zwaard, de Helsche rukwind strijken
En striemen in den rug van 't vluchtend heir.
De regen, die de velden doet bezwijken,
Met bloed gemengd, schuimt als een purpren meir.
Naast heuvelen van stervenden en lijken,
Stort Pyrrhus, stort de brave Rudolf neêr:
Argant heeft d' één den levensdraad doorsneden,
Klorindes ros den tweede in 't slijk vertreden.
| |
| |
| |
120.
En altijd klinkt het helsch triomfgeschal:
Niets kan de wraak der Heidenen verzoenen.
Wat Frank heet, zwicht: alleen Buljon staat pal.
Te midden van barbaarsche legioenen,
Storm, hageljacht en doffen donderknal,
Bemoedigt hij zijn vliedende baroenen.
Hij blijft aan d' ingang van het kamp, en dekt
Zijn overschot, dat ordloos binnentrekt.
| |
121.
Tot tweemaal toe onstuimig uitgevallen,
Doet hij Argant schier wagglen op zijn paard;
Tot tweemaal toe dunt hij de duizendtallen
Des vijands met den sikkel van zijn zwaard.
Maar eindlijk zoekt hij achter de aarden wallen
De zijnen op, die hij met zorg vergaârt.
De vijand keert, en gunt, met buit beladen,
Den Frank zijn rust in schuts der palissaden.
| |
122.
Maar niet alzoo de gruwelijke orkaan,
Die altijd nog zijn oproerkreet doet schaatren.
De regen ook houdt onverminderd aan,
En bluscht het vuur, en giet zijn kille waatren
Op alles uit. De linnen tenten slaan
In flarden weg, die op de stormen klaatren.
En 't angstgekerm, in akelig akkoord
Met weêr en wind, huilt oorverdoovend voort.
|
|