| |
| |
| |
Zesde zang.
1.
Intusschen rijst bij al de duizendtallen
Belegerden de hoop met jonge kracht.
Gedurig wordt, als de avond is gevallen,
Nieuwe overvloed de schuren ingebracht.
Ook zijn alom de zwakke Noorderwallen
Verzekerd en met oorlogstuig bevracht:
Zij zijn verzwaard en opgehoogd, en dagen
Den vijand uit, geharnast voor zijn slagen.
| |
2.
En Aladijn bouwt onvermoeider voort
Naar mate schans en ravelijn verbreeden,
Hetzij de zon verschijnt aan de Oosterpoort,
Hetzij de maan heur pad is opgetreden.
Geen smidse die niet als een vuurhel gloort.
Waar alles zwoegt om wapenen te smeden:
Maar woeste Argant, den langen arbeid moê,
Bijt dus den koning norsch en haastig toe:
| |
3.
- ‘Hoelang nog houdt ge uw krachten hier begraven
In 't laf beleg, en kluistert gij uw heir?
Het aanbeeld dreunt, de smidsgezellen slaven;
'k Hoor 't klettren wel van helm, kuras en speer;
Maar baat het iets? Die Christenhonden draven
De velden plat en stoten burchten neêr:
Geen onzer heeft hun overmoed gewroken,
Geen krijgstrompet hun droomen ooit verbroken!
| |
| |
| |
4.
Hun leven is een eindloos feestgelag:
Zij spatten uit, zij brassen en gastreeren;
Zij dartelen geheel den langen dag,
En zwijmlen 's nachts op donzen zwanenveêren!
Ons wacht misschien een schandlijk vreêverdrag,
Als - al te ras! - 't gebrek ons uit zal teren,
Ons dreigt de dood der lafaarts in 't verschiet,
Als Mitzraïm niet spoedig bijstand biedt.
| |
5.
Wat mij betreft, geen eervergeten sneven
Make ooit mijn naam vergetelheid ten buit!
Eer weêr de zon heur morgenlicht zal geven,
Breek ik voor goed deez' vunzen kerker uit.
De Schikgodin mag handlen met mijn leven
Naar d' inhoud van 't almachtig Raadsbesluit,
Ik wil, zoolang nog 't bloed mijn zwaard kan verven,
Niet onbeweend of ongewroken sterven!
| |
6.
Maar is de vlam, die door uw aadren schoot,
Nog niet geheel in assche neêrgezegen,
Dan win ik méér dan een roemruchten dood,
Dan leef ik, en - de lauwer kroont mijn degen:
Dan vliegen wij als broeders, vrij en groot,
Veréénd den vijand en ons noodlot tegen:
Want dikwijls is in 't dringendste gevaar
Vermetelheid de beste beukelaar.
| |
7.
Of heeft bij U de koenheid niets te hopen,
Wilt ge al uw macht niet wagen in 't gevecht,
Stel 't strijdperk voor twee kampioenen open,
En word' door hen de groote twist beslecht!
Om des te meer den laffen Frank te nopen,
Dat hij zijn zegel aan mijn voorslag hecht',
Vergun ik hem de voorwaarde en de prijzen,
Den tijd, de plaats, de wapens, aan te wijzen.
| |
| |
| |
8.
Als hij, met wien ik strijd, twéé armen heeft
En éénen geest, hoe vurig die moog' wezen,
Dan heeft de kroon, die op uw schedel beeft,
Geen oogenblik van wanklen meer te vreezen.
Mijn rechterhand regeert uw lot, en weeft
U palmen, door de glorie uitgelezen;
Aanvaard haar dan, wanneer ge op haar vertrouwt,
Ten onderpand dat zij uw Rijk behoudt!’ -
| |
9.
De Vorst herneemt: - ‘O Jongling! schoon de jaren
Mij drukken, toch ben ik de greep van 't zwaard
Zóó niet ontwend, en is mij 't bloed in de aâren
Niet zóó geheel van de oude deugd ontaard,
Dat ik, als ooit de rampen en gevaren
Me omcingelden, wier schrikbeeld U vervaart,
Den heldendood lafhartig zou ontwijken,
Om zonder eer en weerloos te bezwijken!
| |
10.
Neen, dat mij God beware voor die schand'!
Maar weet, ('k verzweeg het voor mijn soldenieren!)
Vorst Soliman, Niceaas koning, brandt
Van wraak bij zijn vernederde banieren.
Tot in het hart van 't Libyaansche zand
Vergaârde hij de zwervende Arabieren:
Hij rukt alreeds met hulp en voorraad aan,
En zal te nacht door 't kamp des vijands slaan.
| |
11.
Die vijand moge in onze burchten dringen,
Zijn vreugd duurt kort; en ook, het schaadt ons niet,
Zoolang de kroon mijn slapen mag omringen,
En ik, als steeds, mijn edel Rijk gebied!
Poog dan een wijl die geestdrift te bedwingen,
Die ge in uw hart te vroeg ontwaken liet,
En wacht bedaard, tot vriendelijker tijden
U met den roem, mij met de wraak verblijden!’ -
| |
| |
| |
12.
De Saraceen, jaloersch reeds op de faam
Van Soliman, voelt al zijn woede stijgen,
Nu Aladijn op dien gehaten naam
Zoo zeer vertrouwt; en de afgunst doet hem hijgen:
- ‘Heer! welk een plan uw wijsheid ook beraam',
't Zij vrede of krijg, ik zal van nu af zwijgen:
Talm zoo gij wilt, en proef of Soliman,
De ontthroonde, uw throon misschien behouden kan!
| |
13.
Gij moogt hem als uws volks bevrijder groeten,
Aanbidden als den reddings-Serafijn:
Mij-zelv' genoeg, sta ik op eigen voeten,
En eigen arm zal mijn bevrijder zijn!
Laat de andren hier hun wijvenluiheid boeten,
Sta gij mij toe, dat ik in 't veld verschijn'!
Als Ridder, uit uw legerdienst ontslagen,
Wil ik den Frank in 't tweegevecht belagen.’ -
| |
14.
De Koning spreekt: - ‘'k Zag liever naderhand
Uw woede en zwaard zich tot mijn bijstand wijden
Maar niettemin, 'k weêrhoud U niet, Argant,
Als ge een van 's vijands hoofden wilt bestrijden.’
De woestaart gaat, en wenkt een krijgsgezant:
- ‘Ik heb een last: zij kan geen uitstel lijden:
Snel heen naar 't kamp, en breng Buljon dit woord,
Maar zóó, dat elk dier lage Franken 't hoort:
| |
15.
Een Muzulman, moede in deez' kluis te wonen,
Den muffen damp der steden niet gewend,
Wenscht met de wapens in de vuist te toonen
Aan elk die ginds het strijdperk binnenrent.
Dat Aziën zich niet vergeefs laat honen
Door 't Frankiesch rot, dat eer noch godsvrucht kent,
Maar, uit een kloof des afgronds opgedonderd,
Uit bloeddorst moordt en uit begeerte plondert!
| |
| |
| |
16.
Niet één, niet twéé dier honden daagt hij uit,
Maar drie, maar vier, maar vijf, al wie durft komen,
't Zij hoog of laag, en uit wat bloed hij spruit'!
Een vrijgeleî legge elk geweld aan toomen:
En hij die valt - gelijk de krijgswet luidt -
Worde als zijn slaaf door d' andre meêgenomen!’
Hij spreekt, en ijlings kiest zich zijn heraut
Een purpren wapenrok, doorstikt met goud.
| |
17.
Hij rent naar 't kamp, en voor Buljon verschenen,
Die in den kring van al zijn Eedlen blinkt,
Begint hij: - ‘Heer, wilt gij mij vrijheid leenen
Om onverbloemd te ontdekken wat mij dringt?’ -
- ‘Spreek,’ zegt Buljon, ‘wat ook uw zenders meenen,
Vrees niet, gij zijt van Christenen omringd.’ -
- ‘Wij zullen zien,’ is 't andwoord, ‘of mijn woorden
Geneucht of schrik verspreiden in deze oorden!’ -
| |
18.
Nu deelt hij hem vol opgeblazenheid
Zijn lastbrief meê. De taal des roekelozen
Kwetst onbeschaamd der Vorsten majesteit,
Zoodat de drift hen huivren doet en blozen.
En onverwijld doet Godfried hem bescheid:
- ‘Uw Ridder heeft een zware taak gekozen!
En 'k vrees dat hij de kosten van den strijd
Betaald heeft éér een vijfde treedt in 't krijt!
| |
19.
Maar hij verschijn'! Geen onraad zal hem deeren;
Een vrijgeleî beschermt hem overal.
Geen voordeel wacht - dit wil ik gaarne zweeren -
Den kampioen, die 't met hem wagen zal!’ -
Hij zwijgt. De Bode haast zich weêr te keeren
Langs de eigen baan naar Salems vestingwal:
Daar stijgt hij af met rood bebloede sporen,
En snatert den Cirkassiër in de ooren:
| |
| |
| |
20.
- ‘Heer, wapen U! Zij nemen onvervaard
Uw voorslag aan. Hoe kunt gij langer dralen?
'k Zag groot en klein strijdgierig saam geschaard,
Belust om 't eerst den lauwer te behalen!
En duizend handen grepen naar het zwaard,
En duizend oogen schoten bliksemstralen....
Een veilig strijdperk wordt U toegestaan.’
Hij spreekt, en reikt den held zijn wapens aan.
| |
21.
Die rept zich nu zijn rusting aan te trekken:
Dat ziet de Vorst; hij wenkt Klorinde, en zegt:
- ‘Wel zou het ons tot eeuwige oneer strekken,
Zoo hij alléén daarheen trok ten gevecht.
Met duizend man zult gij den Ridder dekken,
En waken voor het heilig Volkenrecht!
Maar hij-alléén mag in dien strijd zijn lauwren
Vermeerdren: gij en de uwen blijft aanschouwren!’
| |
22.
De Koning zwijgt. En de Amazone telt
De duizend af, die zich met haar verwijdren:
In zijn gewonen maliekolder snelt
Argant aan 't hoofd dier uitgelezen strijdren.
Nabij de stad begint een grazig veld,
Dat doorloopt tot het kamp der Kruisbelijdren:
't Is vrij en vlak en, wáár men henen blikt,
Uitnemend voor een worstelperk geschikt.
| |
23.
De bende blijft nabij den ingang wachten,
En ginds Argant, trotsch op zijn reuzenstal,
Zijn reuzenmoed, zijn woeste reuzenkrachten.
Zóó stond Enceladus in Phlegraas dal,
Zóó, in 't gezicht van Saüls legermachten,
De Filistijn in dollen hoogmoed pal!
Maar velen, die zijn ijzren vuist niet kennen,
Ontroeren niet als zij hem aan zien rennen.
| |
| |
| |
24.
Nog deed Buljon geen keuze uit zulk een heir,
Europaas bloem uit honderde gewesten:
Toch zag men al die helden heinde en veer,
Het gretig oog alleen op Tankred vesten.
Elk in den geest reikt hem de palm der eer,
En houdt hem voor d' uitstekendste uit de besten.
Zacht ruischt de naam van d' eedlen Jongeling,
En weldra wenkt Buljon hem uit den kring.
| |
25.
Hij, wien aldus de voorrang is beschoren,
Wordt door den Veldheer overluid begroet:
- ‘Ga, Tankred! gij zijt voor den roem geboren:
Verneder gij des snorkers overmoed!’
Den jongen held, tot zulk een daad verkoren,
Staan hart en oog in laaien vreugdegloed:
Hij stijgt te paard; en onder zegebede
En krijgsgejuich trekt heel een menigt' mede.
| |
26.
Nog was hij op een afstand van de weî,
Waar 't ongeduld strijdhafte' Argant doet beven:
Daar ziet hij op heur ranke hakkenei
De krijgsheldin, het leven van zijn leven!
Heur kleed was blank gelijk de sneeuwen sprei
Der Alpen, haar vizier omhoog geheven.
Juist stond zij op een hoogte in 't helder licht:
Zóó viel zij hem volkomen in 't gezicht.
| |
27.
Hij, straks zoo tuk op strijd en overwinnen,
Vergeet op eens den trotschen Saraceen.
Hij laat zijn klepper stapvoets gaan: zijn zinnen
Zijn half bedwelmd - hij ziet Klorinde-alleen.
Nu houdt hij als een standbeeld stil, van binnen
Verterend vuur, van buiten marmersteen.
Dus, ademloos en roerloos, blijft hij staren:
Zijn heldenmoed schijnt plotsling weggevaren.
| |
| |
| |
28.
Argant, die steeds het strijdperk ledig ziet,
Roept eindlijk uit, schuimbekkende van toren:
- ‘Ik kwam hier om te strijden - is daar niet
Één enkle, die mijn roepstem durfde hooren?’
Maar doof en stom en turende in 't verschiet,
Blijft Tankred in bewondering verloren....
Daar prikkelt Otto 't vurig oorlogsros,
En springt in 't renperk op den vijand los.
| |
29.
Van allen die daar branden zich te wreken,
Stond niet het minst zijn bonzend hart in gloed:
Bij Tankreds keus was hij op zij' geweken,
Met de andren hem nu volgende op den voet.
Daar ziet hij hoe de Held, verrast, blijft steken,
Alsof op eens hem de onwil aarzlen doet.
Daar straalt het vuur den jongeling uit de oogen,
En spoorslags is hij Tankred vóórgevlogen.
| |
30.
Niet vlugger springt de ranke tijger neêr
Op 't woudgediert', waarnaar zijn honger smachtte,
Dan Otto op den Saraceen, wiens speer
Recht uitgestrekt en onbeweeglijk wachtte.
Eerst nu keert Tankred tot bezinning weêr,
Zich worstlend uit den maalstroom der gedachte.
- ‘Blijf!’ roept hij, ‘blijf! de Heiden is mijn buit!’ -
Vergeefs! te ver is Otto hem vooruit.
| |
31.
Nu houdt hij stand, maar al zijn spieren beven
Van spijt en dolle woede. Hij gelooft
Een schandvlek op zijn glorie te zien kleven,
Nu de eerste kans hem dus wordt weggeroofd.
Zijn vriend terwijl, als door een storm gedreven,
Treft met zijn lans 't gehelmde reuzenhoofd:
Maar voelt met één zijn eigen beuklaar breken
En 's vijands punt dwars door zijn halsberg steken.
| |
| |
| |
32.
De Christen ploft - zóó vreeslijk was de schok! -
De teugels uit, en ligt ter aard' gezonken.
Maar onverwrikbaar als een marmerblok,
Schijnt de andere in den zadel vastgeklonken.
Een wreede vreugd vervangt zijn sombren wrok;
Hij grijnst, en roept, van woesten hoogmoed dronken:
- ‘Geef U gevangen! 't is U eers genoeg,
Ellendige, dat U Argant versloeg!’
| |
33.
Maar 't andwoord luidt: - ‘Wij, die Gods strijdren heeten,
Verliezen moed en wapens niet zoo snel!
Een ander zal mijn neêrlaag doen vergeten:
Ik wil de wraak, of - zeg het licht vaarwel! ...’
De Heiden brult, van razernij bezeten,
Vlamoogend als een Furië der hel:
- ‘Welaan, daar gij mijn goedheid durft verachten,
Zoo proef dan al de zwaarte mijner krachten! ...’
| |
34.
Hij spoort zijn paard, en waagt het, dus de wet
Der ridderdeugd onridderlijk te schenden.
De Frank ontwijkt het steigerend genet,
En treft Argant in 't plotsling ommewenden.
't Zwaard keert terug, met rookend bloed besmet:
Een diepe wond gaapt in des vijands lenden.
Vergeefs! zij rooft niets van zijn sterkte, en voedt
De grimmigheid die in zijn aadren woedt.
| |
35.
Argant, in minder dan twee oogenblikken,
Zwenkt midden in zijn duizelende vaart,
En bliksemt, eer hij tijd heeft om te schrikken,
Op Otto neêr met zijn ontzachlijk zwaard:
Des jonglings adem nokt, zijn kniën knikken,
Zijn blos verschiet, zijn oogen zijn bezwaard;
En eer hij zijn bewustheid heeft herkregen,
Ligt hij onmachtig in het stof gezegen.
| |
| |
| |
36.
Wreed jaagt Argant zijn klepper over 't lijf
Des jongelings en kneust zijn kranke leden.
- ‘Ziet,’ roept hij uit, ‘ziet d' eerste van de vijf!
Wie méér wil door mijn paardenhoef vertreden?’
Maar Tankred, door dit gruwzaam wanbedrijf
Geprikkeld, komt ontstuimig aangereden,
Met vast besluit, om, Ottoos val ten zoen,
Zijn eigen schuld met woeker af te doen.
| |
37.
- ‘Gij lage ziel!’ roept hij den Heiden tegen,
‘Die eerloos blijft zelfs waar gij zegepraalt!
Wat roem wordt ooit door gruwelen verkregen?
Is dit de krans, die zich uw moed behaalt?
Zoo hebt gij dan bij roovers thuis gelegen,
Met schurken en barbaren rondgedwaald?
Ga! vlucht het licht, en vier in sombre krochten
Uw wreedheid bot met andre woudgedrochten! ...’
| |
38.
Hij zwijgt. De Heiden bijt van ongeduld
Zijn lippen stuk en schuimbekt. Hij wil spreken,
Maar brengt verwarde klanken voort. Hij brult,
Gelijk een leeuw die 's jagers pijl voelt steken.
Neen, even als de donders, die, gehuld
In solfer, uit den zwangren hemel breken,
Zóó bersten hem in ratelend geluid
De woorden ook d' ontvlamden gorgel uit.
| |
39.
Maar eindlijk tot het uiterste gedreven,
Verwoed, weêrzijdsch met hoon en schimp belaân,
Daar wenden zij zich plotsling om, en geven
Hun paarden tot den aanval ruime baan.
O Muze! schenk mij nieuwe kracht, nieuw leven!
Blaas in mijn hart het vuur dier dappren aan!
Laat mijn gezang hun worstling evenaren,
En 't strijdrumoer rinkinken door mijn snaren!
| |
| |
| |
40.
Daar zwaaien zij hun lansen door de lucht,
Daar leggen ze aan. Voort! voort! De teugels wuiven:
En nu! geen loop, geen sprong, geen vogelvlucht,
Zóó vreeslijk snel, zóó woedend als het stuiven
Dier twee, die met een gierend stormgerucht
Van noord en zuid elkander tegen snuiven.
De speeren spatten splintrend van elkaâr,
En duizend vonken reegnen over 't paar.
| |
41.
Luid doet de schok den vasten bodem beven,
't Gebergte dreunt tot in zijn ingewand:
De strijders houden 't fiere hoofd geheven,
Der lansen greep steeds klemmende in de hand:
De paarden, woedend tegens één gedreven,
Zijn echter voor de botsing niet bestand:
Zij struiklen! maar de kampioenen springen
Ten zadel uit met bliksemende klingen.
| |
42.
Nu volgt elks arm des andren houw, elks voet
Des andren schrede, elks blik des andren oogen:
Zij wisslen steeds van houding, nu verwoed,
Dan kalm; nu vóór-, dan achteruit gevlogen;
Nu treffend waar de slag niet werd vermoed,
En dan weêr zelf door 't zwenkend staal bedrogen:
Zóó worstlen ze en zóó toonen zij aan de aard,
Hoe leeuwenkracht met slangenlist zich paart.
| |
43.
Een oogenblik is Tankred onder 't keeren
Rechts onbeschermd. Gelijk de bleeke dood
Vliegt de andre toe, gereed tot triomfeeren,
Maar geeft met één zijn linkerzijde bloot.
De Ridder weet het dreigend zwaard te weeren,
Terwijl hij 't zijne in 's vijands lenden stoot:
Nu wijkt hij snel, maakt halt, staat op zijn hoede,
Alöm gedekt, koel bij des Heidens woede.
| |
| |
| |
44.
Want woeste Argant ziet naauw den- rooden drop
Van eigen bloed uit de open wonde daauwen,
Of rilt en schreeuwt, ten allerhoogsten top
Der razernij. 't Is vreeslijk hem te aanschouwen!
En met zijn stem heft hij het wapen op,
Om blind en dol rondom zich heen te houwen:
Daar treft hem met verbrijzelend gewicht
Een tweede slag den schouder in 't gewricht.
| |
45.
Gelijk een beer in 't woud der Alpenketen,
Getroffen door den harden jagersspeer,
't Gevaar trotseert, den doodschrik heeft vergeten,
En brullend inrukt tegen 't moordgeweer:
Zóó raast Argant met zinneloze kreten,
Getroffen en vernederd keer op keer:
Maar zóó door wraak verbijsterd, dat hij reden
En zelfbedwang met voeten heeft vertreden.
| |
46.
Niets evenaart zijn gramschap dan alleen
De taaie krachten die zijn spieren stalen:
Hij zwiert het zwaard zóó woest rondom zich heen,
Dat de aarde beeft, de hemel gloeit van stralen:
De Ridder heeft geen tijd tot aanval, geen
Tot tegenweer, schier geen tot ademhalen:
Niets dat hem voor de ontembare overmoed
En sterkte des Cirkassiërs behoedt.
| |
47.
Hij hoopt vergeefs bij 't regenen der slagen,
Dat eindelijk hun stortvloed ebben zal.
Hoe meesterlijk weet hij de wervelvlagen
Te ontgaan! en straks, hoe lijdzaam staat hij pal!
Maar de andre denkt aan deinzen noch vertragen:
Nu bruist in 't eind ook Tankreds heete gal -
Argant gelijk, met saamgenepen vingren,
Begint hij 't zwaard ontstuimig rond te slingren.
| |
| |
| |
48.
Nu dubble woede aldus heur kracht ontplooit,
Laat kunst of overleg niets meer te hopen.
Zij houwen blindlings toe en missen nooit,
Maar vlijmen schild of maliekolder open.
De bodem is met wapengruis bestrooid,
Verscheurd, vertrapt, met zweet en bloed bedropen,
En 't zwaard valt neêr gelijk een onweêr valt,
Terwijl de bliksem licht, de donder knalt.
| |
49.
De legers der twee volken slaan met beven
Een schouwspel gâ, zoo wreed als ongewoon;
En beurt om beurt door vreugde of vrees gedreven,
Wenscht elk, verbaasd, zijn held de lauwerkroon.
Toch wordt er niet het minste sein gegeven,
Geen kreet geslaakt, geen woord, geen fluistertoon:
Zóó staan die duizende angstig daar en zwijgen
Bewegingloos; maar aller harten hijgen.
| |
50.
De Saraceen, de fiere Christenheld,
Zijn afgetobt en waren wis bezweken;
Maar heinde en veer', op stad en kamp en veld,
Is, tastbaar zwart, de nacht ter neêr gestreken:
Daar komt een boô van weêrszijde aangesneld,
Om eindelijk den tweestrijd af te breken.
De Frank Aried, de Muzulman Pindoor,
Wien straks Argant tot zijn heraut verkoor.
| |
51.
De aâloude wetten aller volken gaven
Hun vrijheid om in 't worstelperk te treên:
Zij scheiden met hun witte vredestaven
De zwaarden der verbitterden van één:
Pindoor vangt aan: - ‘O onverwonnen braven!
Elkaâr gelijk in roem en mogendheên!
Bergt voor een wijl het slagzwaard in de schede,
En gunt der nacht heur balsemende vrede!
| |
| |
| |
52.
De klare dag is de echte werkenstijd;
Het duister sust alle ondermaansche zorgen:
Een edel hart heeft nooit een prijs benijd,
Die ongeroemd in nevels lag verborgen.’ -
Argant hervat: - ‘'k Had ook bij nacht den strijd
Met vreugd verlengd - maar 'k wenschte, dat de morgen
Mijn glorie zag: welaan dan, zweere hij
Dat ik hem ras hervinde; en - scheiden wij!’ -
| |
53.
- ‘Gij ook,’ roept Tankred, ‘zult het zelfde zweeren,
En tevens mij belooven met dien eed,
Dat uw gevangne met U weêr zal keeren,
Of - van deez' plek wijk ik geen vingerbreed!’ -
Zij zwoeren; en op hun herhaald begeeren
Verklaren hun herauten zich gereed
Om hen op nieuw, na 't heelen der kwetsuren,
Ten zesden dag', ten tweekamp aan te vuren.
| |
54.
't Beeld van den strijd, zoo gruwzaam en verwoed,
Staat Muzulman en Christen steeds voor oogen:
Lang tintelt hun de vreeze nog door 't bloed,
Lang blijft hun hart verbaasd en opgetogen:
't Roemt alles luid den weêrgâlozen moed,
Waarmeê die Twee elkaâr in 't harnas vlogen;
Alleen de vraag: ‘Wie hunner won den prijs?’
Wordt opgelost op onderscheiden wijz'.
| |
55.
Nieuwsgierig en onrustig ijlen allen
Den tijd vooruit, door de eigen zorg gekweld:
Zal blinde kracht de dapperheid doen vallen?
Of kalme moed verwinnen op 't geweld?
Maar méér nog dan die honderdduizendtallen
Voelt heden zich Herminia bekneld,
Die 't beste deel haars levens, met verlangen
En vreezen, van een krijgskans af ziet hangen.
| |
| |
| |
56.
Zij was een dochter Kassans, die den staf
Eens Konings voerde in de Antioochsche Landen:
De Christen nam haar kroon en vrijheid af,
Want met de buit viel zij in Tankreds handen!
Maar de overwinnaar was noch wreed noch straf:
Met zacht fluweel omwoelde hij heur banden;
Ja, midden op den puinhoop van haar Rijk
Scheen ze altijd nog een koningin gelijk.
| |
57.
Gevierd, gediend, kreeg ze al heur prachtkleinoden,
Heur smijdig goud en blanke paarlen weêr -
De vrijheid zelfs werd haar teruggeboden;
De fiere held bestelpte haar met eer.
Zijn grootheid, zoo gevoelig voor haar nooden,
Zijn jeugd, zijn roem, 't roerde al haar even teêr:
En eer zij wist wat hartstocht haar deed gloeien,
Daar sloot de Min haar in onbreekbre boeien.
| |
58.
Zoo bleef dan nu, al werd het lichaam vrij,
Gevangenschap heur kranken geest beschoren!
Ze ontweek met smart de zoete slavernij,
Den dierbren heer, zoo innig uitverkoren.
Maar 't zelfgevoel der vrouwlijke waardij,
De trots, een koningsdochter aangeboren,
Gaf haar den moed, om, aan heur moeders hand,
Te trekken naar een haar vermaagschapt Land.
| |
59.
Zoo was zij naar Jeruzalem geweken,
Waar Aladijn haar hulp en schuilplaats schonk.
Haar moeder, straks van zwakte en zorg bezweken,
Liet haar verweesd bij de open grafspelonk.
Maar noch de rouw die 't kinderhart deed breken,
Noch de alsemkelk des heimwees dien ze dronk,
Kon in haar ziel 't verliefd verlangen dooven:
Zoo gaat de Min elke andre drift te boven!
| |
| |
| |
60.
Zij smacht en wacht in stilte, de arme maagd!
Zóó hopeloos bij al haar tegenspoeden,
Dat zij de vlam, die door heur boezem jaagt,
Alleenlijk met de erinnering kan voeden.
Hoe meer zij hem verborgen ommedraagt,
Te feller ook voelt zij den vuurbrand woeden:
Tot Tankreds komst voor Salems poort heur moed
Herleven en heur blosjens keeren doet.
| |
61.
De burgers der bedreigde stad verschrikken,
Nu volk bij volk hervoort rukt in 't verschiet;
Maar zij-alleen schijnt de oogen te verkwikken
Aan 't schouwspel dat haar 't machtig leger biedt.
Zij zoekt alom met vonkelende blikken,
Of ze ergends ook den veelgeliefde ziet.
't Is vaak vergeefs - maar plotsling opgerezen,
Roept zij soms juichende uit: - ‘Dát moet hij wezen!’
| |
62.
Daar heft zich uit het vorstelijk paleis
Een toren op nabij de vestingmuren.
Ge ontwaart er, in een uitgestrekten kreits,
Gebergte en dal, het kamp, de legervuren.
Zoodra de zon ter dagelijksche reis
Gereed is, zit de jonkvrouw hier te turen,
Te zuchten en te fluistren met zich-zelf,
Tot de avond daalt van 't graauwend luchtgewelf.
| |
63.
Van hier heeft zij den tweekamp gâ geslagen,
En 't was als riep het kloppend hart in haar:
- ‘Het voorwerp van uw teeder welbehagen,
Uw zielevriend verkeert in doodsgevaar!’
Zal hij de palm der zege met zich dragen?
De onzekerheid weegt duizend ponden zwaar.
Bij elken slag dien zij Argant ziet geven,
Voelt zij het zwaard door eigen ziel gedreven.
| |
| |
| |
64.
Maar als zij nu de gantsche toedracht hoort,
Hoort dat de kamp haast nogmaals aan zal vangen,
Daar wil haar 't bloed niet meer door de aadren voort,
Maar stolt tot ijs, bij 't hevigst boezemprangen;
Daar wordt haar stem in zucht bij zucht gesmoord,
Daar bigglen haar de tranen langs de wangen,
En bleek, ontdaan, met radelozen blik,
Schijnt zij de kille beeldzuil van den Schrik.
| |
65.
Haar denkkracht is, zoo lang ze waakt, gebroken;
En wee als zij de brandende oogen sloot!
Dan teelt de droom de afgrijselijkste spoken
En maakt den slaap benaauwder dan den dood.
Zij ziet haar vriend bebloed, gewond, doorstoken:
Zij hoort zijn stem, die hulp roept in den nood -
En vlucht in 't eind het schrikgezicht daarhenen,
Dan rijst ze, en vindt heur boezem nat van 't weenen.
| |
66.
De aanstaande strijd is 't ál niet wat zij ducht;
Maar 't zijn vooral de wonden hem geslagen,
Die immer, in wat eenzaamheid zij vlucht,
In purpren gloed voor haar verbeelding dagen:
't Is menig valsch of halfvervalscht gerucht,
't Zijn stemmen die van gruwelen gewagen:
Zoo waant zij dan haar aangebeden held
Krank, uitgeput, ja reddingloos geveld!
| |
67.
Door moeders zorg was haar al vroeg gebleken
Wat heelkruid wast aan de allerverste kust,
Wat tooverrijm, hoe fel de wonden steken,
De kloven sluit, de heete pijnen sust:
(Een wetenschap, die in die Oosterstreken
Alleen bij koningsdochteren berust)
Hoe wenscht zij nu heur kostbre kundigheden
Ten nutte van den dierbre te besteden!
| |
| |
| |
68.
Hoe graag bracht zij den vriend de medicijn,
Die zij, helaas! zijn vijand toe moet brengen.
Soms peinst ze er op, om doodelijk venijn
In 't heulsap des Cirkassiërs te mengen.
Maar neen! heur hart, zoo zuiver als 't satijn
Der lelie, kan den gruwel niet gehengen.
Toch zendt zij stil de bede naar omhoog,
Dat thands noch kruid noch rijmspreuk heelen moog'!
| |
69.
Ook beeft zij niet voor 't denkbeeld, zich te wagen
In 's vijands kamp. Zij heeft zoo menig keer
De schrikken van den oorlog gâ geslagen:
Wat was haar leven-zelf? Een strijd, niets meer!
Ook heeft ze altijd het harte hoog gedragen,
Al bleef het steeds jonkvrouwlijk-zacht en teêr.
Zij heeft geleerd in allerlei gevaren
Den dood met kalmte in 't aangezicht te staren.
| |
70.
Maar bovenal, de Liefde geeft haar kracht.
Zij waar' gerust door 't Libysch zand getogen,
Wat monsters ook daar loeren in den nacht,
Wat waassems daar de lucht verpesten mogen.
Doch hoe gering zij ook heur leven acht,
Zij schat heur naam als d' appel harer oogen.
Zoo splitsen dan twee machten evenzeer
Heur bloedend hart - zij zijn: de Liefde en de Eer.
| |
71.
Aldus spreekt de eene: - ‘O Jonkvrouw, die tot heden
Gewandeld hebt naar mijne onkreukbre wet!
Wier blanke ziel, wier maagdelijke leden,
In boeien zelfs, geen vlekjen heeft besmet!
Wilt gij nu, vrij, de kuische bloem vertreden,
Die gij, slavin, zoo moedig hebt gered?
Helaas! wat waan is in uw hart geslopen!
Wat durft gij denken? ach, wat durft gij hopen?
| |
| |
| |
72.
Schat gij den roem der zedigheid zóó min,
Zóó laag de deugd, der onschuld krans van stralen,
Dat gij te nacht, wellustige boelin,
Het loon der schand bij vijanden wilt halen?
Wee over U! ...’ ‘“Gevallen Koningin,
Gevallen Vrouw!”’ Zóó zal die Christen smalen:
‘“Neen, gij zijt mijns niet waardig: wees de buit
Van d' eerste die U in zijn armen sluit!”’
| |
73.
Maar de andre stem laat zich zoo vleiend hooren.
En voedt den wensch, waarvan heur boezem jaagt:
- ‘Gij zijt toch niet uit een wolvin geboren,
Niet uit een kille steenrots, jonge maagd!
Dat gij de vlam van Amors fakkel smoren
En smaden zoudt wie om uw gunsten vraagt!
Ook is uw borst niet uit metaal gegoten,
Dat gij de bruidskroon van U af zoudt stoten!
| |
74.
Kom! ga waarheen uws harten lust U leidt!
Waarom zou uw verwinnaar U verfoeien?
Vergat gij dan, met welk een teederheid
Hij menigmaal uw tranen heeft zien vloeien?
Gij-zelf zijt wreed, daar ge U zoo traag bereidt
Om 't dierbaarst hart met balsem te besproeien.
Uw Tankred zijgt zieltogende in elkaâr;
En, valsche, gij - verpleegt zijn moordenaar!?
| |
75.
Ja, red Argant, opdat hij fluks na dezen
Den doodsteek geve aan uw verlaten vriend:
Dán hebt ge eerst recht uw dankbaarheid bewezen!
Dat loon heeft uw bevrijder wel verdiend!!
Is 't mogelijk! gij wilt uw beul genezen?
Is dan uw hart zoo weinig helderziend,
Dat laffe vrees genoeg is U te blinden,
Waar de afschuw wenkt om vleuglen aan te binden?
| |
| |
| |
76.
Hoe edel, hoe menschlievend zou het zijn,
Wat vreugde, wat verrukking zou U blaken,
Wanneer uw hand in 't barnen van de pijn
Zijn heldenborst al zalvende aan mocht raken,
Als gij allengs des levens zonneschijn
In 't oog herriept en 't blosjen op de kaken,
Als gij zijn bloei, die weldra keeren zou,
Mocht groeten als het wonder uwer trouw!
| |
77.
Zóó zoudt gij in zijn lauwerkransen deelen,
Zóó, deelen in zijn hooge heldendaân:
Hoe zouden U zijn kuische kussen streelen!
Wat zoudt ge blijd ter groene bruiloft gaan!
Een beeldschoon kroost zou aan uw boezem spelen,
Naast Latiums matronen zoudt gij staan,
In 't lieflijk Zuiden waar de oranjes gloeien,
Waar Schoonheid, Moed en echte Godsvrucht bloeien!’
| |
78.
Dus droomt zij zich in 't aardsche tranendal
Een Paradijs - zóó kan de hoop vervoeren! -
Maar als zij peinst hoe zij ontvluchten zal,
Voelt zij door nieuwen kommer zich ontroeren,
Want o, zij weet, dat boven op den wal
En vóór 't paleis ontelbre wachters loeren,
En dat alleen bij d' allerhoogsten nood
In oorlogstijd een stadspoort zich ontsloot.
| |
79.
Herminia zocht vroeger menigmalen
Klorindes zij'. Wat had zij vaak met haar
Het westerlicht ter kimme neêr zien dalen,
De morgenzon zien rijzen uit de baar:
Meest, als de maan heur nachtflambouw liet stralen,
Ontfing één spond het zusterlijke paar;
Ook had de jonkvrouw voor heur halsvriendinne
Slechts één geheim: den vuurgloed harer minne!
| |
| |
| |
80.
En is somtijds een rouwtoon te onbedacht
In 't bijzijn van Klorinde haar ontgleden,
Dan geeft ze een andere oorzaak aan haar klacht,
En wijst op haar doorleefde tegenheden.
't Is haar vergund altijd, bij dag of nacht,
De woning der vertrouwlinge in te treden,
Waar elke deur haar gastvrij openstaat,
Al toeft Klorinde in 't Veld of in den Raad.
| |
81.
Zoo trad zij eens de stille woning binnen,
Als de Amazone afwezig was. Één zucht,
Één enkle wensch vervult haar ziel en zinnen,
En mijmrend peinst ze op middlen tot de vlucht.
Wáár zal zij toe besluiten? Wat beginnen?
Zij aarzelt, daar ze een droevige uitkomst ducht.
Daar ziet ze op eens Klorindes wapens hangen,
En wordt bezield door ongekend verlangen.
| |
82.
- ‘Fiere Amazoon!’ zoo fluistert ze: ‘ach, hoe doet
Uw zalig lot mij van jaloerschheid smachten!
Niet dat mijn jeugd uw glans benijden moet,
Niet dat mijn trots ooit naar uw roem zou trachten;
Maar o, geen sleep weêrhoudt uw vluggen voet,
Geen doodsche cel begraaft uw frissche krachten:
Zoo vaak gij wilt, schiet gij de wapens aan,
En vreez' noch schaamt' verhindert U te gaan!
| |
83.
Ach! had Natuur, had 's Hemels welbehagen
Mijn ranke leest uw sterkte bijgezet!
Dan zou ik kleed noch vrouwensluier dragen,
Dan doschte ik mij met pantser en helmet!
Geen regenwolk, geen dolle wervelvlagen,
Geen hette of vorst, beteugelden mijn tred!
Bij zon of maan, alléén of onder helden,
Doorzwierf ik met mijn zwaard de vrije velden.
| |
| |
| |
84.
Dan, wreede Argant, hadt gij wel geen begin
Des strijds gemaakt; want met ontgloeide wangen
Vloog ik vóór U 't begeerde kampperk in:
'k Hield mooglijk hier mijn ridder reeds gevangen
O zeker! zijn verliefde Vijandin
Zou hem al zacht in donzen kluisters prangen.
Zijn nederlaag zou mij mijn tegenspoên,
Zijn kluister mij mijn kluisters zeegnen doen!
| |
85.
Of had misschien zijn rechter mij doorstoken,
'k Had dankbaar nog die slaande hand gekust!
Dan ware althands dit lijdend hart gebroken,
En toch door hém mijn minnewee gesust.
Mijn lichaam sliep, in 's aardrijks schoot gedoken,
Mijn geest vloog uit naar 't Vaderland der Rust:
Wellicht schonk de Overwinnaar mijn gebeente
Een enklen traan, een vriendlijk grafgesteente!
| |
86.
Of - is dat zoo onmooglijk? IJdle vraag!
Wat baat het mij een luchtkasteel te bouwen?
Zoo blijve ik dan, en beve, en jammerklaag,
Gelijk aan één dier alledaagsche vrouwen.
Maar neen, mijn hart! heb goeden moed, en - waag!
Zoudt gij, voor ééns, U-zelve niet vertrouwen?
Zou ik, hoe zwak en teêr dan ook, dit staal
Niet dragen kunnen voor één enklen maal?
| |
87.
Ik kán het: ja! de Liefde zal het leeren.
De Liefde die haar gunstlingen behoedt:
Zij doet ook zelfs de zwakste triomfeeren,
Der schuchtre hinde geeft zij leeuwenmoed.
En doet ze mij dien wapendosch begeeren,
Ach, 't is uit list en niet uit dorst naar bloed:
Ik wensch alleen Klorinde te gelijken,
Om, wel vermomd, dit haatlijk oord te onwijken.
| |
| |
| |
88.
Geen wacht aan een der poorten weigert toch
Ooit d' uitgang aan de roemrijke Amazone:
Lang peinsde ik, maar dit middel schijnt mij nog
Het beste, ja het éénige. Betoone
Fortuin heur gunst bij 't schuldeloos bedrog,
En dat de Min heur eigen schepping kroone!
Nú is het tijd, nú moet ik vluchten, eer
Klorinde van den Koning wederkeer'!’ -
| |
89.
't Besluit staat vast: heur rede werpt de toomen
Verbijsterd af - de laatste vrees verdween:
Zij heeft alreeds de wapens afgenomen,
En draagt ze naar heur eigen kamer heen.
Dat kan zij doen, want bij haar binnenkomen
Maakte alles plaats en liet haar gantsch alleen.
Ook schijnt de nacht heur plannen te gerieven:
Zij, schutsgodes der minnaars en der dieven!
| |
90.
Herminia ziet reeds het uur nabij,
Waarop 't gestarnt' verrijst, de kimmen graauwen;
Snel roept zij uit de haar verknochte rij
De dierbaarste van al heur hofjonkvrouwen,
Den moedigste der knapen aan heur zij'.
Zij schenkt dien twee ten deele haar vertrouwen:
Ze ontdekt hun dat zij vluchten wil, maar noemt
Een oorzaak, die den waren grond verbloemt.
| |
91.
Den paarden wordt de zadel opgeladen:
De knecht maakt alles tot de vlucht gereed.
Herminia verlaat heur pronkgewaden,
Wier zoom tot op heur voeten nedergleed.
Zoo staat zij daar, ontdaan van haar sieraden,
Verruklijk schoon in 't sneeuwwit onderkleed.
Zij wil dat uit heur joffren slechts die ééne
Die meê zal gaan, haar heden hulp verleene.
| |
| |
| |
92.
Nu drukt en kwetst het onbeweeglijk staal
Den blanken hals, den gouden lokkenregen;
Zij tilt het zwaard, den beuklaar van metaal,
Die bijna uit heur tengre vingren zegen:
Zoo blinkt zij daar in vollen wapenpraal,
En poogt zij zich krijgshaftig te bewegen.
En Amor loeg van vreugde, als op den dag
Toen hij Alcied in vrouw herschapen zag.
| |
93.
Ach, hoe de last die teedre borst doet jagen!
Hoe bang en traag, hoe wanklend zijn heur schreên!
Heur trouwe gezellinne moet haar schragen,
En gaat als gids al zachtkens voor haar heen.
Maar liefde en hoop beletten haar te klagen,
En gieten kracht in de uitgeputte leên.
Zoo vinden zij welhaast de paarden, werpen
Zich in den zaâl, en doen de sporen snerpen.
| |
94.
Geheel vermomd doortrekt nu onze trits
De ledigste en meest afgelegen straten.
Maar wapens flikkren in de duisternis,
En overal bejeegnen hen soldaten.
Doch, op één blik der veiligheid gewis,
Haast alles zich de ruiters door te laten:
Dien wapendosch, die vuur en vonken schiet,
Dat witte kleed, dien helm - wie kent ze niet?
| |
95.
Herminia, ofschoon heur zorgen deinzen,
Is niettemin nog altijd bang te moê;
- ‘Straks wordt ge ontdekt!’ zóó stormen haar gepeinzen:
‘Ach! 'k zie eerst nu wat dwazen stap ik doe!’
Maar bij de poort weet zij haar vrees te ontveinzen;
Op vasten toon roept zij den wachter toe:
- ‘Ik ben Klorinde! Er mag geen tijd verloopen,
De Koning zendt me: in 's Konings naam, doe open!’
| |
| |
| |
96.
Die stem gelijkt Klorindes stem zóó wel,
Dat zij 't bedrog onkenbaar moet vergrooten.
De list gelukt: wie ook vermoedt zoo snel
Een andre Maagd in dezen dosch gesloten!
De wacht verschuift, gehoorzaam aan 't bevel,
De grendels voor de wakkre tochtgenooten,
Die spoorslags zich verliezen in het dal,
Voortkronkelend langs bijpaân zonder tal.
| |
97.
Maar als zij nu in 't eenzame ommedwalen,
Daar stuit in 't eind Herminia heur vaart:
Hier, meent ze, zal haar niemant achterhalen,
En de angst verdwijnt die eerst haar had bezwaard.
Maar andre, nieuwe zorgen zegepralen,
En waar de drift geen slagboom had ontwaard,
Ontdekt nu 't koel verstand met duizend vreezen
Hoe moeilijk straks de toegang haar zal wezen.
| |
98.
Nu ziet zij in, hoe dwaas de poging is,
In krijgsmansdosch door 's vijands kamp te trekken.
Eer zij hém vond, om wiens behoudenis
Zij komt, wil zij geens anders aandacht wekken.
Zij wenscht, in stilte en van haar eer gewis,
Zich plotsling aan heur hartevriend te ontdekken.
Dies houdt zij stand en spreekt, na wijs beraân,
Voorzichtig haar getrouwen leidsman aan:
| |
99.
- ‘Gij, mijn heraut! gij moet mijn weg bereiden
Naar 't legerkamp: rijd snel en onvertsaagd!
Laat U terstond naar Tankreds tent geleiden,
Zeg dat een jonkvrouw hem te naadren waagt,
Wier hart, wier ziel, hem teedre tranen schreiden,
Die heeling brengt en hem om vrede vraagt,
Om vrede, want de Liefde sloopt haar krachten:
Eer hij geneest, kan zij geen heil verwachten!
| |
| |
| |
100.
Zeg, dat zij op zijn riddervroomheid bouwt,
Wel wetend dat niets euvels haar zal deeren.
En hebt gij hem dit fluistrend toevertrouwd,
Zeg dan niets meer, maar haast U weêr te keeren.
't Is veilig hier in 't dichte kreupelhout:
Hier wacht ik U - nu doe naar mijn begeeren! ...’
Zoo spreekt ze, en hij snelt met gewiekte vlucht
Daar heen gelijk een vogel in de lucht.
| |
101.
Hij wordt in 't kamp met minzaamheid ontfangen.
Fluks leidt men hem naar Tankreds krijgstent voort:
Daar ligt de held met bleekbestorven wangen,
Die tintelen als hij de tijding hoort.
Hij blijft alleen vol hoop en zielsverlangen,
Terwijl de bode op nieuw zijn klepper spoort,
Om zijn Meestress' de heilmare aan te bieden,
Dat alles naar heur wenschen zal geschieden.
| |
102.
Zij middlerwijl, door ongeduld bestreên,
Blikt op bij ieder tochtjen door de boomen,
Dwaalt af en aan, en telt gestaâg zijn schreên:
- ‘Nu is hij er - hij keert - reeds moest hij komen -
Waar toeft hij? ....’ Al de vlugheid van voorheen
Schijnt haar op eens zijn kruipend paard ontnomen.
Zij zoekt een heuvel, waar ze in 't blaauw verschiet
De tenten van het Christenleger ziet.
| |
103.
't Was nacht rondom. De azuren starrendaken
Zijn wolkeloos; de groene heuveltop
Weêrschittert, want het maantjen bij 't ontwaken
Strooit overal heur vloeibren pareldrop.
De jonkvrouw zendt de vlammen die haar blaken,
Al hijgend naar des hemels vlammen op;
Benijdt het veld zijn sprakeloze vrede,
En deelt der stilte al heur geheimen mede.
| |
| |
| |
104.
Zij blikt ontroerd naar 't legerkamp, en zucht:
‘Weest mij gegroet, slagorden der Latijnen!
Hoe lieflijk waait een balsemvolle lucht
Mij tegen uit uw blanke tentgordijnen!
O mocht in 't eind, na zoo veel ongenucht,
De heilzon in uw midden mij beschijnen!
Mij dunkt, dat ik alleenlijk bij 't geschal
Der wapenen, de vrede vinden zal!
| |
105.
Neemt mij dan op! en laat de Min mij schenken
Wat zij beloofde: een weinig medelij'!
Gelijk aan dat - o zaligend herdenken! -
Dat mij weêrvoer in zoete slavernij.
Neen! 't is niet, dat mij roem of eerzucht wenken,
Ik smacht niet naar mijn vroeger heerschappij:
Ook ver van haar, ook in een slavenketen,
Zou ik bij U mij hoogst gelukkig heeten!’ -
| |
106.
Zoo spreekt zij, niet vermoedende in haar waan,
Wat lijdenskelk haar reeds is ingeschonken.
De stralen der verraderlijke maan
Bestrooien haar met duizend tintelvonken:
Zoo kon men op een afstand haar zien staan,
Van 't sneeuwwit kleed en spieglend staal omblonken;
Ja, op den helm het grimmig tijgerbeeld
Herkennen, waar een zilvren vlam op speelt.
| |
107.
Nabij haar, in een dichten schuilhoek, lagen
Verspieders, een wèl uitgeruste schaar.
't Bevel was aan Alkander opgedragen
En Polyfern. Dat jeugdig Broederpaar
Viel uit, zoo vaak er toevoer op kwam dagen
Voor Salems stad; en slechts met lijfsgevaar
Was de afgezant der jonkvrouw, door zijn toomen
Te vieren, langs een omweg hun ontkomen.
| |
| |
| |
108.
De jongste, Polyfern, die aan zijn voet
Klorindes zwaard zijn vader had zien vellen,
Bemerkt nu in den heldren maanlichtgloed
Het witte kleed: hij voelt zijn aadren zwellen
Van heete wraak, en in zijn arren moed'
Wenkt hij terstond zijn wakkre rotgezellen,
Grijpt naar zijn lans, roept uit: - ‘Gij zijt des doods!’
En werpt de spies, maar - werpt haar vruchteloos.
| |
109.
Gelijk een rhee, door 't felle zonnegloeien
Versmachtend naar een heldren watervliet,
Van verre reeds het levend nat hoort vloeien,
Dat klaatrend van de hooge rotsen schiet:
Maar éér een drop haar lippen kan besproeien,
De honden door de struiken snellen ziet,
Zich omkeert, vlucht, en, bassend nagezeten,
Uit vreeze èn dorst èn zwakheid heeft vergeten:
| |
110.
Zóó deze, die voor de oude minnedorst,
Wier vlammen haar doorblaken en verslinden,
Welhaast (o vreugd!) aan Tankreds trouwe borst
De zaligste verkwikking dacht te vinden!
Zij ziet zich in haar blijden loop geschorst,
Bedreigd, vervolgd door wapens die haar blinden,
Vergeet in de angst haar zoete razernij,
En - drijft het ros de sporen in de zij'.
| |
111.
Zij vlucht, arm kind! Heur trouwe maagd vlucht mede:
Al sneller gaan de paarden, die weldra
Voortvliegen met gewiekte hoef. De wreede
Vervolger zet met heel zijn troep haar na.
Nu komt de boô ter afgesproken' stede
Van 't kamp terug - een oogenblik te spâ!
Toch haast hij zich de vrouwen in te halen,
En zoo verstrooit de vrees hen door de dalen.
| |
| |
| |
112.
Alkander ook had duidelijk en klaar
Klorindes dosch op zefiers aâm zien zweven:
Maar was toch met de meerderheid der schaar
Verstandig in zijn hinderlaag gebleven.
Hij zond terstond naar 't leger met de maar',
‘Dat hun geen buit in handen was gegeven,
Maar dat men straks Klorinde had gezien,
Wie nu zijn broeder achtervolgde in 't vliên.
| |
113.
Toch kon hij zijn bezorgdheid niet verheelen,
Dat zij, die zulk een hoogen rang bekleedt,
Niet dwalen zou door struiken en struweelen,
Als niet de nood zich dringend voelen deed;
Maar Godfried moest beslissen en bevelen,
De krijgsman stond op 's veldheers wenk gereed!’
Dat nieuws, verbreid door duizend vlugge tongen,
Is weldra ook tot Tankred doorgedrongen!
| |
114.
Al wat hem eerst nog twijfelachtig scheen,
Wordt zonneklaar. - ‘Ach, had ik dat geweten!’
Verzucht hij: ‘Ze is in nood, om mij-alléén!
Mij bracht zij hulp! ...’ Al 't andre wordt vergeten:
Hij zoekt in haast zijn wapenen bijeen,
En met één zwenk is hij te paard gezeten:
Hij volgt getrouw het verschgeteekend spoor,
En pijlsnel jaagt zijn ros de vlakte door.
|
|