| |
| |
| |
Vijfde zang.
1.
Terwijl aldus, door duizend minneknepen,
Armide elks hart in boeien zocht te slaan,
En hunkert om nog meerdren meê te sleepen
Dan 't Tiental, dat haar reeds is toegestaan,
Wordt Godfried door de onzekerheid benepen,
Wie met haar ten geleide zullen gaan:
Hoe moeilijk is de keuze, waar zóóvelen
Bij de eigen lust dezelfde rechten deelen!
| |
2.
In de eerste plaats moet uit het Riddertal,
Dus oordeelt hij, een heirhoofd uitverkoren,
Die Dudoos plaats met glans vervullen zal,
En wien dan de eer der keuze zij beschoren!
Zóó, hoopt Buljon, voorkomt men overal
Wat prikklen kan tot jaloezij of toren:
Zóó zag meteen de keurbende een bewijs,
Hoe hij haar schatte' op welverdienden prijs.
| |
3.
- ‘Gij Helden, weet,’ zoo vangt hij aan te spreken,
‘Mijn andwoord op de ons voorgehouden klacht: -
Geen bijstand mag der zwakke maagd ontbreken:
Slechts worde hij ter goeder uur gebracht!
'k Herhaal dien raad: wie weet het, mooglijk bleken
Mijn gronden goed, al werden ze eerst veracht.
Want op deze aard, zoo rustloos als ellendig,
Is niets dan de onbestendigheid bestendig!
| |
| |
| |
4.
Maar rekent gij 't in tweestrijd met uw rang,
't Gevaar te ontgaan dat ge in 't verschiet ziet zweven,
Schat de eerzucht mij, doof voor heur tooverzang,
Door al te groote omzichtigheid gedreven,
'k Weêrhoud U niet door hatelijken dwang,
Noch neem terug wat eenmaal is gegeven:
Ik eisch van U niet meer dan ik vermag,
En vier goedschiks de teugels van 't gezag.
| |
5.
Zoo gaat, of blijft, naar eigen welbehagen!
'k Berust in 'tgeen uw roeping U gebiedt.
Maar haast U één den heirstaf op te dragen,
In plaats van hem die U zoo vroeg verliet!
Hij kieze; maar al stormen ook de vragen,
Hij overschrij' 't bepaalde Tiental niet!
In deze moet mijn machtwoord triomfeeren:
En voorts moge elk zijn wil als krijgswet eeren!’ -
| |
6.
Zoo sprak Buljon. Zijn broeder nam het woord
Voor de anderen: - ‘O Veldheer, wij versmaden
Die wijsheid niet, die tot uw plicht behoort,
Die wikt en weegt om 't veiligste aan te raden:
Maar 't oorlogsvuur dat in onze aadren gloort,
Eischt koenen moed en onverwijlde daden:
Dat overleg, dat ú ten lauwer wast,
Ware óns een lafheid, die geen helden past!
| |
7.
En zoo misschien een wis gevaar ons beide,
Meer voordeel nog lacht op den tocht ons aan.
Het Tiental, tot beschermende geleide
Eerlang bestemd, zal met de Jonkvrouw gaan.’ -
Zoo sprak hij, en verheimlijkte als hij 't zeide
De ware drift die hem het hart deed slaan.
Elk veinsde, als hij, een smachten naar viktorie,
En - Minnedorst ging door voor dorst naar Glorie!
| |
| |
| |
8.
Maar jonge Eustaats ziet met verbeten haat
Sofiaas zoon, fier als de leeuw der wouden,
Schoon als Apol, met rozen op 't gelaat,
En oogen die gelijk twee heemlen blaauwden.
Zijn jaloezij neemt sluwe list te baat,
Om hém voor 't minst - kon 't zijn! - terug te houden:
Hij vraagt bij hem een heimelijk gehoor,
En fluistert hem zijn vleitaal dus in 't oor:
| |
9.
- ‘Gij, in uw jeugd, de bloem reeds onzer scharen,
Roemruchter dan heel uw roemrucht geslacht!
Wien zullen wij den veldheerstaf bewaren
Van onzen drom? Ik, die geen overmacht
Erken, die noode en om zijn grijze hairen
Alleen, een Dudo hulde heb gebracht,
Ik, Godfrieds Broêr, - zeg! welken medestander
Zal ik als Hoofd erkennen? U, geen ander!
| |
10.
Gij, elk gelijk in aadlijk heldenbloed,
Ontstrijdt in roem en daden mij de kroone!
Buljon-zelfs wijkt in onbetembren moed
Voor U ter zij', in 't renperk van Bellone.
Gij wordt door mij, gij! als ons Hoofd begroet.
Indien ge althands niet meêtrekt met die Schoone:
Doch weinig zult gij haken naar eene eer,
Te neevlig voor uw schittrend krijgsgeweer!
| |
11.
Hier vindt uw moed genoeg gelegenheden
Tot rijker krans dan ooit uw kruin omgaf,
Wanneer, door mijn vrijwillig tusschentreden,
Al de onzen U beschenken met den staf.
Mijn dobbrend hart, van alle kant bestreden,
Deed nog geen keuze en smeekt U 't voorrecht af,
Om naderhand Armidaas tocht te dekken,
Of onder U ter kruisvaart op te trekken!’ -
| |
| |
| |
12.
Hier zweeg Eustaats; maar bij het laatste woord
Werd zijn gelaat met purper overgoten.
Glimlachend heeft hem Reinout aangehoord:
Hij ziet waartoe zijn makker is besloten.
Maar Amors pijl, die dezen had doorboord,
Was op de schors zijns harten afgestoten:
Zoodat hij naar geen medeminnaar vraagt,
Noch naar 't gelei der vreemde Jonkvrouw jaagt.
| |
13.
Maar diep staat op den grond van zijn gedachten
De wreede dood van Dudo gegraveerd.
De Moorder leeft, met ongefnuikte krachten!
Dát is een hoon die aan zijn zielrust teert.
Toch voelt hij straks het knagend wee verzachten
Bij 't denkbeeld hoe zijn leger hem vereert:
En 't jong gemoed verneemt met welgevallen
De klanken, die verdiende lof doet schallen.
| |
14.
Hij sprak: - ‘Ik zocht den hoogsten eeregraad
Meer waard te zijn dan werklijk te behalen.
Zoolang de Deugd mijn lauwer groenen laat,
Behoeft hij om geen veldheerstaf te pralen.
Maar wilt ge, dat die tot mij overgaat,
En past hij mij, gij zult mij niet zien dralen:
Wie is zoo koel, dat hij, een beeld gelijk,
Versteend blijft bij zoo schittrend achtingsblijk?
| |
15.
'k Vraag niets, en weiger niets. Word ik verkoren,
Dan zult gij zeker van het Tiental zijn!’ -
Nu gaat Eustaats, en streelt zijn makkers de ooren,
En kleedt zijn wil in woorden van satijn.
Maar ook Gernant wenscht zich den staf beschoren,
Want schoon ook hem de zoete minnepijn
Der anderen de ontvlamde borst doorgriefde,
Zijn eerzucht is nog grooter dan zijn liefde.
| |
| |
| |
16.
Gernant was de erfgenaam van Noorweegs throon,
Die Rijk bij Rijk en overvloed van krachten
Omsloot. De luister van zoo menig kroon
Deed hem den glans van anderen verachten.
Maar Reinout zocht in eigen daden loon,
En niet in 't werk van vroegere geslachten,
Al blonken ook zijn Vaadren wijd en zijd
Vijf eeuwen lang in vrede of oorlogstijd.
| |
17.
De stugge Noor kende op zijn heuvelklingen
Geen hooger goed dan rijkdom en geboort':
Hij schat naar 't goud den prijs der handelingen,
En smaadt een deugd die niet in 't purper gloort.
Hij duldt niet, dat de Ridder meê zou dingen
Naar 'tgeen hij waant dat hém-alleen behoort;
En verre van zijn grimmigheid te stuiten,
Gaat hij de grens van Rede en Recht te buiten.
| |
18.
Een booze Geest, uit d' afgrond opgedaagd,
Ziet pas zijn borst toeganklijk, of sluipt binnen,
Dringt vleiend voort, en weet hem onvertsaagd
De laatste wacht zijns harten af te winnen;
Blaast, tot de haat in laaie vlammen jaagt;
Beroert zijn bloed; benevelt al zijn zinnen;
En zorgt, dat in zijn binnenste gemoed
Deez' fluisterstem zich immer hooren doet:
| |
19.
- ‘Wat! Reinout-ook durft naar den voorrang haken?
Sproot hij dan voort uit zulk een Heldenrij?
Noem' hij, die uws gelijke zich durft maken,
De Rijken, bukkend voor zijn heerschappij!
Heel uw geslacht leeft onder koningsdaken:
Wat zijn daar zijn gestorven Vaadren bij?
Wat durft niet al een laffe lansknecht hopen,
In 't slaafsch Italië uit het slijk gekropen!
| |
| |
| |
20.
Hij wijke of winne, U bood hij tegenweêr,
Dàt heeft hem reeds de zege weg doen dragen:
“Deze”, alzoo roemt de Waereld heinde en veer,
“Heeft met Gernant den wedstrijd durven wagen!”.
Door U werd Dudoos plaats een plaats der eer,
Maar Reinout heeft er de oogen op geslagen:
Dit heeft haar reeds verminderd in waardij;
Zij past bijna geen heerscher meer als gij!
| |
21.
En deelt misschien, als ieder hier beneden
Verdraagt en zwijgt, Held Dudo in ons lot,
Blikt hij ter neêr uit zijn onsterflijk Eden, -
Wat dunkt U, derft de beker van 't genot
De helft niet van zijn hemelzaligheden,
Wanneer hij ziet wat heethoofd hem bespot,
Wat domme wulp, met baardeloze wangen,
Zijn Wijsheid en Ervaring wil vervangen? ....
| |
22.
Hij wil het, ja! en oogst aan allen kant
Slechts roem en eer, voor welverdiend kastijden.
Daar zijn er zelfs - o onuitwischbre schand'! -
Die hem hun raad, hun hulp, hun invloed wijden.
Maar reikt Buljon den trotschen dief de hand,
Die om 't bezit uws eigendoms durft strijden,
Gedoog het niet! 't Màg niet door U gedoogd!
Toon wie gij zijt, en doe wat gij vermoogt!’ -
| |
23.
Die woorden doen zijn gramschap feller blaken,
Gelijk een fakkel die men schudt. Zij berst
Zijn boezem uit, strooit vlammen op zijn kaken,
Ontvonkt zijn blik, en vloekt en tandenknerst.
Wat haatlijk is en Reinout zwart kan maken,
Wordt door haar macht zijn dollen mond ontperst.
Zij blindt en blaast hem op, en doet hem wanen
Dat moed en kracht rondbuldren als orkanen.
| |
| |
| |
24.
Al wat er grootsch in Reinouts boezem slaat,
Zijn moed, zijn deugd, zoo fier en edelaardig,
Wordt door Gernant geschandvlekt of gesmaad,
Wordt afgeschetst als schuldig en onwaardig.
En schoon 't gerucht zijn vijand niet ontgaat,
Hij lastert voort, vermetel en lichtvaardig,
En machteloos de blinde grimmigheid
Te teugelen, die hem den dood bereidt.
| |
25.
De Démon, die hem volgt op al zijn wegen,
Die ieder woord hem inblaast dat hij bromt,
Port staag hem aan bij 't gruwzaam onrechtplegen,
Wel zorgend dat de prikkel niet verstompt. -
Daar is in 't kamp een open weî gelegen,
Waar vaak de bloem van 't leger samenkomt:
De wapenbroeders worstlen en tornieren
Er dag aan dag, en stalen zich de spieren.
| |
26.
Dáár stond hij eens in 't midden van den kring,
En krenkte op nieuw voor ieders luistrende ooren
Zijn vijand met een tong, die dieper ging
Dan de angelspits der bazilisk kan boren.
Maar Reinout hoort de vuige lastering,
En geeft een kreet van onbedwingbren toren:
Hij roept: ‘Gij liegt!’ en slingert onbesuisd
Het zwaard omhoog in saamgenepen vuist.
| |
27.
Zijn stem geleek een donder, en het wapen
De flikkring van een blaauwe bliksemflits:
De lastraar beeft: het angstzweet dekt zijn slapen:
Geen uitkomst meer! Nu is zijn dood gewis!
Toch, in 't gezicht van Ridderen en Knapen,
Speelt hij den held, lafhartig als hij is,
En haast hij zich, tot tegenweer besloten,
Hoe noô dan ook, het zijdgeweer te ontblooten.
| |
| |
| |
28.
Maar duizend zwaarden vliegen uit de scheê,
En doen een hageljacht van vonken springen: -
De menigte, als een opgezette zee,
Stormt aan in horden die elkaâr verdringen.
De lucht beeft, en de bodem siddert meê
Van 't woest getier en 't kletteren der klingen.
Zóó dreunt het strand, met flikkrend schuim besneeuwd,
Wanneer de rukwind boven d' afgrond schreeuwt.
| |
29.
Maar geen geroep, geen smeekgebeên bezweeren
De grimmigheid, die Reinouts hart verslond:
Geen stem, geen arm, geen slagboom kan hem keeren.
Hij dorst naar wraak - hij rent - hij voelt geen grond -
Hij worstelt door een dubble haag van speeren -
Zijn blank rapier giert in een cirkel rond -
Alléén, door duizend zwaarden heengevlogen,
Springt hij aldus zijn vijand onder de oogen.
| |
30.
Zijn slaande hand, waarin de slagaâr bruist,
Hoe toornig ook, weet meesterlijk te mikken:
Zij treft Gernant nu rechts dan links, vergruist
Hem ribbe en rug, en doet zijn kniën knikken.
Zóó snel en zóó onstuimig is zijn vuist,
Dat zij de kunst beschaamd doet staan, de blikken
Verwart, en vaak met onbehouên kracht
Verwondt waar 't minst een wonde werd gewacht.
| |
31.
Hij laat niet af éér hij zijn zwaard twéémalen
In 't bevend hart van zijn belager stiet,
Tot hij den fielt met nokkend ademhalen
Het leven uit twee wonden braken ziet.
Nu bergt hij 't zwaard, waarop de bloedkoralen
Nog bigglen; toeft bij 't doode lichaam niet,
Maar keert zich om, en gaat in stilte henen,
Terwijl zijn woede spoorloos is verdwenen.
| |
| |
| |
32.
Buljon terwijl, door 't luid rumoer ontrust,
Springt op uit zijn gepeinzen, snelt naar buiten,
En - ziet Gernant, wiens bloed bij stroomen gudst,
Zijn oogen in den jongsten doodskamp sluiten.
Hij ziet een schaar van vrienden, die onthutst
Hem groeten en halfluide klachten uiten.
Hij roept verbaasd: - ‘Wie heeft dit stuk bestaan?
Hier! vóór mijn tent! .... Wijs mij den schuldige aan!’
| |
33.
En Aernout, innig aan Gernant verbonden,
Spreekt woorden die de misdaad stijgen doen:
- ‘'t Was Reinout, die, door dolle drift verslonden,
Een moord beging, gekrenkten spijt ten zoen!
Een zwaard, dat slechts voor 's Heeren zaak moest wonden,
Doodde in zijn vuist des Heeren kampioen.
Hij had zich tegen Godfried-zelv' bezondigd,
Door 't schenden van een wet, pas afgekondigd!
| |
34.
Hij had den dood verdiend, en moest den dood
Ook sterven, hij, die zulk een onheil brouwde!
De gruwel, op zich-zelven reeds zoo groot,
Vergrootte door de plaats die hem aanschouwde.
Wee als men den bandiet genade bood!
Wie, die dan nog op Orde en Tucht vertrouwde?
Dan vierde een elk zijn lage wraakzucht bot,
En bliksemde op den Rechterstoel van God!
| |
35.
De Tweedracht zou rinkinken allerwegen,
Waar 't Recht niet meer het zwaard hield uitgestrekt! ...’
Hij plengt den doode een malschen woordenregen:
Niets wordt gespaard wat rouw en deernis wekt.
Maar Tankred spreekt hem onverschrokken tegen,
Die, vrank en vrij, de bron der twist ontdekt.
Buljon hoort toe; maar wie er hopen mogen,
't Blijft nacht op zijn gefronsde wenkbraauwboogen.
| |
| |
| |
36.
En onvertsaagd gaat Tankred voort: - ‘O Heer,
Mocht gij 't verlies eens Reinouts toch beseffen!
Herinner U zijn koningsbloed, zijn eer,
Zijn deugden die hem hemelhoog verheffen,
En Welf zijn Oom! Zal 't vonnis evenzeer
Den Edelman als 't schuim der huurliên treffen?
't Verschil van rang heeft in de schaal gewicht:
Slechts bij gelijken is gelijkheid plicht!’ -
| |
37.
De Veldheer spreekt: - ‘Gehoorzaamheid te leeren
Aan mindren, is de deugd der meerdren! - Gij,
Wat vergt ge dan, dat ik, o dwaas begeeren!
De Grooten stijve in blinde razernij?
Mocht ik alleen het slaafsch Gemeen regeeren,
Wat zou er worden van mijn heerschappij?
Papieren kroon en blikken veldheersstander
Past kindren. Neem ze weêr! Ik gun ze een ander.
| |
38.
'k Aanvaardde een vrij en eerbiedwaard gebied:
Geen smet moet op mijn gouden scepter kleven.
Wáár loon of straf gewijzigd dient of niet,
Wáár de eigen wet aan allen moet gegeven,
O, wees verzekerd dat uw Veldheer 't ziet!
Want God heeft hem zijn regel vóórgeschreven!’ -
Dus openbaart de vrome held zijn wil,
En Tankred zwijgt uit heimlijke' eerbied stil.
| |
39.
En Reimont, van den strengen geest der Ouden
Doordrongen, spreekt: - ‘Hij die met zooveel kracht
Den heerschersstaf in handen weet te houden,
Wordt willig door zijn minderen geacht.
Steeds week de Tucht, waar Hoop en Vrees verflaauwden,
Waar loon maar nooit kastijding werd gewacht:
Een goedheid die geen eerbied weet te wekken,
Ziet ras, ontthroond, met schande zich bedekken!’ -
| |
| |
| |
40.
Hij spreekt; en Tankred waagt, na beider woord,
Geen poging meer tot (vruchtloos!) overreden.
Hij keert. Zijn ros, ten bloede toe gespoord,
Rent alsof arendswieken 't vliegen deden;
Totdat de hoefslag Reinouts mijmring stoort,
Die na zijn wraak zijn tent was ingetreden.
Dáár treft de vriend den trouwen halsvriend aan,
En meldt hem wat in 't kamp is omgegaan.
| |
41.
Hij voegt er bij: - ‘Al spieglen iemants trekken
Ons niet altijd zijn ware meening af:
Al weet de mensch zijn plannen te bedekken,
Omdat zijn hart geheim is als het graf:
Toch moesten Godfrieds blikken argwaan wekken;
En denk ik na wat hij te kennen gaf,
Dan ducht ik, dat hij, ver van U te sparen,
U als een boef in ketens wil bewaren!’
| |
42.
Een glimlach, maar gepurperd door den gloed
Van eedle drift, doet Reinouts kaken gloeien:
- ‘Wie slaaf is of een slaveninborst voedt,’
Zoo roept hij uit, ‘bepleit' zijn zaak in boeien!
Ik leefde vrij, en elke droppel bloed
Zal, tot ik sterf, in vrijheid blijven vloeien!
Mijn rechterhand, gewoon aan zwaard of palm,
Wil niet verdorren in een ketenschalm!
| |
43.
Maar denkt Buljon mijn woorden en mijn daden
Te loonen met zoo schandelijk een lot,
Meent hij, dat ik, met kluisters overladen,
Zal bukken in een vunzig kerkerkot,
Hij kome, en zie, hoe ik een beul durf smaden,
Vertrouwende op mijn wichtig staal en God!
Hij wil nu toch de menigte onzer haatren
Een Treurspel biên, dat hen van vreugd doet schaatren!’
| |
| |
| |
44.
Hij spreekt; en grijpt zijn rusting. Blank metaal
Beschermt zijn leest. De vuurstraal zijner oogen
Vlamt door 't vizier. Zijn rechte omklemt het staal,
Zijn slinke tilt het machtig schild ten hoogen.
Zoo staat hij daar, in vollen wapenpraal!
Dus blinkt de Zon aan gloeiende Oosterboogen,
Dus bliksemt Mars, als hij, ten strijd gegord,
Zich woedende uit den vijfden hemel stort!
| |
45.
Maar Tankred poogt de gramschap te verzachten,
Die, al te wild, dien trotschen geest doorwoedt:
- ‘'k Weet,’ roept hij uit, ‘uw onbezweken krachten
Is niets te zwaar! Uw hoogverheven moed
Klimt des te meer waar meer gevaren wachten,
Breekt legers door en gaat te wed in bloed.
Maar nimmermeer, dat geve Gods genade,
Ontwaak' hij dús tot onze onheelbre schade!
| |
46.
Wat wilt gij? Spreek! Het Ridderlijk geweer
Doen wroeten in eens broedem ingewanden?
De Christenheid is 't Lichaam van den Heer:
Waagt gij 't, in haar, den Christus aan te randen?
Verwerpt gij dan voor een verganklijke eer,
Wuft als het schuim dat dobbert langs de stranden,
De Glorie die der Godsvrucht is bereid,
De onwelkbre kroon der Hemelheerlijkheid?
| |
47.
Neen! neen! bij God! Verwin U-zelv', en kluister
De hovaardij van uw ontstelden geest!
Buk - niet uit vrees, maar plichtbesef! De luister
Van zúlk een palm blinkt in Gods oogen 't méést.
Mijn voorbeeld moge uw leidstar zijn in 't duister:
Ook ik ben in mijn jeugd gekrenkt geweest;
Reeds had de wraak mijn dollen voet gevleugeld,
Toch bleef ik staan: ik heb mij-zelv' beteugeld!
| |
| |
| |
48.
Gij weet, dat ik Ciliciën bedwong:
Ik deed er reeds de ontplooide kruisvaan spelen;
Als Boudewijn mij sluw op zijde drong,
En de eer en buit der zege wist te ontstelen.
Ik was verschalkt - ervaringloos en jong,
Had ik een Judas in mijn gunst doen deelen!
Voerde ik geen zwaard, dat loon en lauwerblaân
Heroovren kon? En 'k heb het niet gedaan!
| |
49.
En is misschien uw eerzucht niet bevredigd,
Verheft ge U boven 's waerelds oordeel niet,
Voelt ge op 't gezicht van boeien U beleedigd,
Ducht gij de schand', die ge in een kerker ziet,
Gij wordt door mij bij Godefried verdedigd,
Maar - trek terwijl naar 't Antioochsch gebied!
't Is veilig, dáár den eersten slag te ontwijken
Van 't vonnis, dat de grimmigheid zal strijken!
| |
50.
Ga! en als straks Egypten ons omringt,
Geruggesteund door menig wilden Heiden,
Dan zal uw moed, die nu beneveld blinkt,
Op 's balling naam vernieuwden glans verspreiden,
Dan voelt ons heir zich zonder U verminkt,
Een dooden romp, van hand en arm gescheiden! ....’
Hier nadert Welf: ook hij raadt dringend aan,
't Gevaarlijk kamp nog 't eigen uur te ontgaan.
| |
51.
Had eerst die taal den fieren held verdroten,
Allengs bedaart het vriendelijk geschil:
En eindlijk, tot een rasch vertrek besloten,
Verklaart hij zich verwonnen, en - zwijgt stil.
Intusschen is een drom van strijdgenooten
Bijééngevloeid, die met hem trekken wil.
Hij dankt hen; wenkt een tweetal oorlogsknapen,
En stijgt te paard, dat stampvoet onder 't wapen.
| |
| |
| |
52.
Hij gaat. Hem vuurt een zielsverlangen aan
Naar zulk een roem als eeuwig voort doet leven:
Zijn geest versmacht naar grootsche heldendaân,
Naar wonderen, door niemant ooit bedreven.
Het kruis ter eer', wil hij naar kransen staan,
Uit zegepalm of lijkcypres geweven:
Hij wil Egyptenland in aller ijl
Doortrekken tot de bronwel van den Nijl.
| |
53.
Ter naauwernood is Reinout weggereden
Met al de drift van zijn onstuimig bloed,
Of Welf gaat heen en zoekt met snelle schreden
Het plekjen op, waar hij Buljon vermoedt.
Deez' ziet hem naauw, of haastig toegetreden,
Roept hij hem toe: - ‘Mijn krijgsheld, wees gegroet!
Ik zocht U juist en zond, om U te nooden,
Reeds overal mijn vogelvlugge boden.’
| |
54.
Hij doet al de andren gaan. Op zachten toon
Begint hij nu dit ernstig woord te spreken:
- ‘Geloof mij, Welf! uw jonge broeders-zoon
Laat zich te ras in vuur en vlam ontsteken.
Zijn dolle daad bevlekt zijn lauwerkroon:
't Is ongehoord zich-zelven dùs te wreken!
Zoo hij 't vermag, dat hij zijn zaak bepleit',
Maar Godfrieds leuze is Deugd en Billijkheid!
| |
55.
In elk geval bescherm ik Orde en Wetten:
Rampzalig die haar grenzen overschrijdt!
Geen hartstocht mag den loop van 't Recht beletten:
Onbuigbaar zij 't voor allen en altijd!
Moest Reinout nu zijns ondanks zich verzetten,
Heeft hij uit dwáng de heilge tucht ontwijd,
Werd hij genóópt zijns broeders bloed te plengen,
Hij koom' ter vierschaar zijn bewijzen brengen!
| |
| |
| |
56.
Hij trede - als hij dat gunstbewijs begeert -
Den Raad alléén en ongebonden binnen!
Maar als hij in zijn hoogmoed mij trotseert,
(Ik ken te wel zijn ongetemde zinnen!)
Zie, dat gij een hardnekkigheid bezweert,
Die eindlijk mijn geduld zou overwinnen,
Die tergen zou tot al de strengheid, die
Verdiend is door zoo dwaze rebellie!’ -
| |
57.
Zoo spreekt Buljon. Het andwoord laat zich hooren:
- ‘Een ziel waar geen lafhartigheid in woont,
Kan nimmer een gerechte fierheid smoren,
Als de overmoed haar zonder oorzaak hoont.
Ging 't leven des beleedigers verloren,
Wie bindt zich in waar 't kwaad den Meester loont?
Wie houdt altijd de goudschaal in zijn vingren,
Of telt de slagen waar de zwaarden slingren?
| |
58.
Gij meent, dat hier slaafsche onderwerping past,
Wilt Reinout voor uw rechtbank zien gebogen:
Vergeef, indien die tijding U verrast:
Maar 't kan niet zijn: hij is het kamp ontvlogen!
Doch wee den hond, die naar zijn hielen bast!
Der slang, die hem bezoedelt met haar logen!
Ik heb een zwaard, dat fluks bewijs verschaft,
Hoe billijk hier de onbillijke is bestraft.
| |
59.
Met volle recht heeft Reinout hem verslagen;
Maar 't was zijn fout - en hiervoor ook alléén
Ben ik bereid vergiffenis te vragen -
Dat hij uw wet in drift heeft overtreên!’ -
Hij zwijgt, en Godfried andwoordt: - ‘Laat hem jagen.
En elders 't vuur doen woeden rond zich heen'!
Maar hier althands wil ik geen nieuwe veeten.
Bij God, leg toch uw gramschap aan een keten!’ -
| |
| |
| |
60.
Intusschen houdt de sluwe Jonkvrouw aan
Om 't Tiental, dat haar volgen zou. Zij toovert
Bij dage met een glimlach of een traan,
Met woord en wenk en wat ooit hart verovert.
Maar als de nacht de azuren zonnebaan
Den sluier weeft, met starrengoud omloverd,
Verdwijnt zij achter 't linnen tentdoek met
Heur maagden, en - de wacht wordt uitgezet.
| |
61.
En toch! al is ze in list volleerd, en stroomen
Vernuft en geest haar lieve lippen af,
Al blinkt zij van een schoonheid, zoo volkomen
Als nooit Natuur een vrouw tot wapen gaf,
Die helden wiegt in weelderige droomen,
En koel maakt voor 't geschonden Christusgraf: -
Geen Godefried laat zich door woord of blikken
In 't weefsel der verleideres verstrikken.
| |
62.
Zij roept vergeefs de blosjens op 't gelaat,
De vonk in 't oog, de kuiltjens in de wangen!
De vogel, op het veld gevoed, versmaadt
De spijs waarmeê de jager hem wil vangen:
Zoo blikt Buljon, van 's waerelds zoet verzaad,
Ten hemel op in heilig zielsverlangen:
En hoe de Min heur lokaas strooit en fluit,
Naar God-alleen slaat hij de vleuglen uit!
| |
63.
Geen hinderpaal kan op zijn weg verrijzen:
Hij stijgt te hoog! .... De schoone rozenmond
Speelt wel heur rol op duizend nieuwe wijzen,
En huppelt als een tweede Proteus rond:
Zij smolt het hart van lang verkleumde grijzen,
Ze ontvlamde de asch die 't laatste vuur verslond:
Maar Godefried - Gods goedheid zij geprezen! -
Had van heur kunstnarijen niets te vreezen.
| |
| |
| |
64.
Zij dus gesmaad, die met één lonk weleer
Den koelsten als een tortelduif deed smachten!
Hoe diep sloeg dát heur ouden hoogmoed neêr!
Verbaasd, gekrenkt, verkropte zij heur klachten:
Zij deinsde, en zocht, waar minder tegenweêr
Haar stuiten zou, een strijdperk voor haar krachten:
Zóó laat een Veldheer de ijzren vesting staan,
En tast in 't veld de leemen hutten aan.
| |
65.
Maar Tankred ook, wie branden mocht of blaken,
Weêrstond getrouw de schoone vijandin:
Wist Amors pijl een teeder hart te raken,
Geen tweede schicht dringt meer ten boezem in.
Kan één vergif een ander krachtloos maken,
De Min ook kan behoeden voor de Min! -
Dit Tweetal slechts bleef ongedeerd, waar allen
Verwonnen aan Armidaas voeten vallen.
| |
66.
Wel smart het haar, dat zij heur hoogste doel
Niet treffen kan, in spijt van al haar pogen:
't Streelt niettemin haar ijdel zelfgevoel,
Zóóvelen reeds in 't stof te zien gebogen.
Nu wenscht ze maar, eer 't vlammend vuur verkoel',
En iemant giss', hoe wreed hij werd bedrogen,
Heur volle buit in zekerheid gebracht,
Daar waar, helaas! een ándre kluister wacht!
| |
67.
Als ze eindelijk den dageraad ziet gloren,
Dien Godefried tot d' aftocht heeft bepaald,
Begroet zij hem, en doet zich needrig hooren:
- ‘De morgen, Heer! door U gekozen, straalt:
Komt immermeer mijn dwingeland ter ooren
Wat gunst bij U mijn zwakheid heeft behaald,
Dan zal hij zich gezwind ten strijde gorden,
En 'tgeen ik doe een hachlijk waagstuk worden.
| |
| |
| |
68.
Dies, eer een spiê, of 't klappen van de faam,
De mare van mijn naadring mocht verbreiden,
Roep, bid ik U, een handvol helden saam',
Die op den weg grootmoedig mij geleiden!
Was ooit gebed der Godheid aangenaam,
Mocht de Onschuld ooit des Hemels hulp verbeiden,
Dan breng ik ras den Dwingeland ten val,
En blijf steeds uw leenplichtige vazal!’ -
| |
69.
Zoo sprak Armide; en Godfried is gedwongen
Nu toe te staan wat hij niet weigren mag,
Schoon dus een keus hem weêr is opgedrongen,
Die hij wel gaarne in andre handen zag!
Hoe wijst hij hier, waar allen mededongen,
Een Tiental aan? Hoe treft hij een verdrag,
Waar de ijverzucht, die aller borst doet hijgen,
't Verlangen tot onstuimigheid doet stijgen?
| |
70.
Armide trekt van zooveel drift partij,
En prikkelt nu de felle minnesmarte
Nog feller door de kracht der jaloezij:
De sluwe kent de arglistigheid van 't harte,
En weet het wel, de liefde gaat voorbij,
Als niets haar ooit tot de overwinning tartte:
Gelijk alras de wilde hengst vertraagt,
Als niemant volgt, of vóór hem henen jaagt.
| |
71.
En zij verdeelt de drukjens heurer vingren,
Heur lachjens en heur lonkjens zóó om strijd,
Dat hoop en vrees om beurt de harten slingren,
En iedereen door allen wordt benijd.
De gantsche schaar der dwaze mededingren
Geeft, schaamteloos en Godfrieds raad ten spijt,
Vrijwillig in de netten zich gevangen
Door een Sireen bedrieglijk uitgehangen.
| |
| |
| |
72.
De Veldheer, die zijn heldenschaar bemint,
Wenschte elk van hen zoo gaarne te verblijden,
Ofschoon dan ook de waan, die hen verblindt,
Hem gloeien doet van schaamte en medelijden.
Hij peinst zóólang tot hij een middel vindt,
Waardoor hij-zelf de keuze kan vermijden:
- ‘Meng,’ spreekt hij, ‘aller namen in een bus
Op loten saam', en - 't Lot beslisse aldus!’
| |
73.
Elk schrijft zijn naam en werpt, in hoop en vreezen,
Zijn strookjen in een beker van ivoor.
Men schudt en trekt. Die 't éérst wordt aangewezen,
Is Pembroks Graaf, de blonde Artemidoor.
Nu wordt de naam van Gerhard afgelezen,
Daarop klinkt die van Wenceslaus in 't oor,
Van Wenceslaus, zoo ernstig, zoo ervaren,
Maar thands een kind, verliefd, met grijze hairen!
| |
74.
Nu straalt, gelijk een lichtstar in den nacht,
De zielevreugd in vollen glans uit de oogen
Dier blijde Drie, wien 't uitzicht tegenlacht,
Dat ze Amors gunst ten minste déélen mogen.
Maar zij, wier naam nog in den beker wacht,
Staan somber daar, door minnenijd bewogen,
En hangen vol verlangen aan den mond,
Die hun de grillen der fortuin verkondt.
| |
75.
't Lot heeft Ridolf en Gasko uitverkoren,
Wie Ulrik volgt met Willem Rossiljon,
Met Eberhard, in Beierland geboren,
En Henri, opgegroeid in Frankrijks zon.
De laatste is Rambout, die voor God verloren,
Straks tegen 't Kruis een fellen strijd begon.
(Vermag de Min zóóveel?! ....) Die Zeven sluiten
Het Tiental af, de mededingers buiten.
| |
| |
| |
76.
Die voelen zich van een driedubbeld vuur,
Van Woede en Nijd en Liefdesmart, doorblaken:
Zij schelden 't Luk, dat dus, te kwader uur,
De Min heur recht afhandig wist te maken.
En daar de mensch, bedorven van natuur,
Geneigd is naar 't verbodene te haken,
Besluiten velen 't Luk het hoofd te biên,
En te avond stil de Jonkvrouw na te vliên.
| |
77.
Zij willen haar bij dag en nacht omgeven,
Met goed en bloed, alom, ten dienste staan.
Hier zucht ze een woord, ginds doet ze een traantjen beven,
Deez' lonkt zij toe, dien blikt zij kwijnend aan:
Dus doet zij elk gelooven, dat haar 't leven
Geen leven is, zoo hij niet meê kan gaan....
De Tien terwijl, gewapend tot de voeten,
Bejeegnen Godfried met hun afscheidsgroeten.
| |
78.
Hij houdt hun voor, hoe dolle drift verblindt,
Hoe de Afgrond lokt met zijn Sireenenzangen,
Hoe Christendeugd het best een uitweg vindt,
Waar Heidenlist haar in den strik wil vangen.
Maar wat hij spreekt, zijn woorden in den wind.
De Liefde wil geen wijzen raad ontfangen!
Dies geeft de Held hun oorlof met zijn staf.
Armide wacht geen nieuwen morgen af.
| |
79.
Zij gaat, de sluwe! en voert, aan zijden toomen,
Als in triomf, haar tien gevangnen meê.
Wie achterblijft, voelt zich de rust ontnomen,
Geslingerd als een opgezette zee.
Maar als de nacht de luchtgewiekte droomen
Doet fladdren om de stille legersteê,
Haast zich een drom van Ridders, bij de stralen
Der bleeke maan, de Jonkvrouw in te halen.
| |
| |
| |
80.
't Eerst vlucht Eustaats. De wilde Jongeling
Heft naauw geduld om 't donker af te wachten.
De Liefde is in de blinde schemering
Zijn blinde gids. De klepper slijt zijn krachten,
Ronddravende in een eindelozen kring.
Maar als in 't eind de morgenkimmen lachten,
Daar nadert hem Armidaas stoet, die juist
Het slot verliet, dat 's nachts haar had gehuisd.
| |
81.
Hij rent. Men heeft zijn wapens onderscheiden,
En Rambout schreeuwt hem tegen in 't verschiet:
- ‘Wat wilt gij hier?’ - ‘De Jonkvrouw begeleiden,’
Is 't wederwoord: ‘En smaadt zij 't aanbod niet,
Dan kan ze in mij gewisser hulp verbeiden
En trouwer dienst dan ooit een Ridder biedt!’ -
Toen Rambout weêr: - ‘Wie gaf den roekelozen
Het recht?’ - En hij: - ‘De Min heeft mij gekozen!
| |
82.
De Min! en niet het wispelturig Lot!
Beslis gij-zelf, wie heeft hier méér vermogen?’ -
Maar Rambout raast: - ‘Gij drijft een laffen spot:
Uw scherts mislukt: uw aanspraak is een logen.
Nooit zullen wij, geroepenen van God,
Een vreemdeling naast de eedle Maagd gedogen!’ -
- ‘En zoo ik nu een plaats wil aan heur zij',’
Herneemt Eustaats, ‘spreek, wie belet het mij?’ -
| |
83.
- ‘Ik!’ dondert Rambout hem verwoed in de ooren,
En vliegt metéén schuimbekkende op hem aan:
Dat wachtte Eustaats: hij geeft zijn ros de sporen,
En trekt het zwaard.... Maar eer hij toe kan slaan,
Daar wenkt de Hartvoogdesse, en legt hun toren
Aan teugels: - ‘Ach,’ zoo smeekt zij, met een traan,
‘Heer Rambout, sta! 't Moest U als mij verblijden,
Dat andren ook zich tot mijn hulpe wijden!
| |
| |
| |
84.
Als gij begeert, dat ik behouden zij,
Hoe zijt ge op mijn beschermer dan verbeten?’ -
Toen tot Eustaats: - ‘Gezegend zijt ge mij,
Die rust en roem voor de onschuld hebt vergeten!
Indien ik ooit een Edelman als gij
Versmaden kon, moest ik krankzinnig heeten!’ -
Zoo spreekt zij, en met ieder oogwenk groeit
De schaar die van alomme samenvloeit.
| |
85.
Geen afspraak heeft hen hier bijéén vergaderd:
Verrast, jaloersch, ontmoeten zij elkaâr.
Armide juicht, zoo vaak een Ridder nadert,
En heet hem blozend welkom bij de schaar.
Maar eer Auroor' nog glinstert op 't gebladert',
Wordt Godefried de laffe vlucht gewaar.
Zij grieft hem diep; en 't is alsof zijn harte
Nog grooter ramp ziet dreigen in de verte!
| |
86.
Terwijl hij peinst, daar vliegt een Ruiter aan,
Met stof bedekt, aêmechtig en verslagen!
Zijn voorhoofd, waar de breede rimpels staan,
Meldt reeds vooraf wat nieuws hij aan zal dragen:
- ‘Heer!’ roept hij uit, ‘straks zult ge uit d' oceaan
De armade van Egypten op zien dagen!
Uit Genua zendt, met zijn heilgebeên,
De ontruste Vlootvoogd Willem mij hier heen!
| |
87.
Een krijgsgeleide uit Willems zeekasteelen,’
Zoo gaat hij voort, ‘rukte aan met proviand.
De zware trein van paarden en kameelen
Werd plotsling in een bergpas aangerand.
Wat zou de wacht, besprongen door zoo velen?
Zij bood vergeefs een korten tegenstand!
Een enkle werd met touwen vastgekabeld
Gelijk een rund - de rest is neêrgesabeld!
| |
| |
| |
88.
Die Saraceensche roofhorde is zóó stout,
Zóó plunderziek, zóó driest en ongebonden,
Dat ze, even als een zondvloed, weide en woud
Heeft overdekt, met al de heuvelgronden.
Een oorlogstroep moest zonder oponthoud
Tot tuchtiging dier stroopers uitgezonden,
Opdat althands een onbetwiste baan
Van 't strand der zee naar 't kamp moge openstaan!’
| |
89.
Van tong tot tong, als door den wind gedragen,
Vliegt nu de maar': - ‘Ons dreigt de hongersnood!’
De strijders zien, door killen schrik geslagen,
Reeds d' open muil van d' onverbidbren dood.
De Veldheer mist den moed der oude dagen
Bij 't heir, dat eens voor dood noch duivel vlood,
En zoekt alom door opgeruimde blikken
En mannentaal de harten te verkwikken.
| |
90.
‘Gij Helden! die een halve waereld door
De kruisvaan droegt, spijt duizende gevaren!
Gezalfden Gods, wie Christus-zelf verkoor
Tot opbouw van zijn omgestorte altaren!
Die Griek en Pers deedt tuimlen buiten 't spoor,
Gebergte en ijs en wervelwind en baren,
Ja, 't zwaard van dorst en honger hebt weêrstaan!
Gevreesden! hoe? grijpt thands de vrees U aan?
| |
91.
Hoe nu! dien Heer, die met zijn Englenwachten
Ons dekte, ons leidde, ons redde keer op keer,
Mistrouwt ge? Is dan de sterkte des Almachten
Uw beuklaar niet? Is God geen Liefde meer? ....
Weldra, - die hoop moet al uw leed verzachten! -
Betaalt gij uw geloften aan den Heer!
Welaan dan! laat den heldenmoed niet zinken!
Blijft staande, tot uw gloriezon zal blinken! ....’
| |
| |
| |
92.
Zóó troost hij met een opgeruimd gelaat,
Tot dat allengs de harten weêr ontloken.
Maar niemant gist hoe bang hem 't harte slaat,
Dat zich door duizend zorgen voelt bestoken.
Hoe worden al die menigten verzaad,
Wanneer 't gebrek den broodstaf heeft gebroken?
Hoe 's vijand vloot veroverd? Hoe 't geweld
Der Rooverhorden paal en perk gesteld?
|
|