| |
| |
| |
Vierde zang.
1.
Terwijl zij dus de krijgsgevaarten bouwen,
Voor wier geweld de Vesting vallen moet,
Werpt Satan op het leger der getrouwen
Een scheelen blik vol doodelijken gloed.
Hij knersentandt op dat gehaat aanschouwen,
Hij bijt vergramd de lippen zich aan bloed;
En als een stier, die zich in 't krimpend harte
Getroffen voelt, zóó brult hij 't uit van smarte.
| |
2.
Op d'ondergang der Christenen bedacht,
Spitst hij 't vernuft om middlen te beramen:
Hij roept terstond zijn Helsche Legermacht
- Afgrijsbre Raad! - in zijn paleis te samen.
De dwaas! alsof Gods koninklijke macht
Niet op één wenk zijn listen kan beschamen!
De dwaas! die met den Heer in 't strijdperk treedt,
En 't branden van Zijn donderpijl vergeet!
| |
3.
Nu daagt de klank der schelle krijgscymbalen
De burgers van den Tartarus bijéén,
En davert door de zwarte jammerdalen
En schrikspelonken van den afgrond heen:
Zoo klettrend giert, bij 's hemels bliksemstralen,
Nooit hagelwolk of windhoos naar beneên;
Zoo trillen nooit de sidderende stranden,
Als de aardschok woelt in 's waerelds ingewanden.
| |
| |
| |
4.
Daar stijgen ze uit de diepste Helleslond',
De Goôn der Nacht! .... Hoe vreeslijk! hoe wanschapen!
Zij slaan verwoed de moordzieke oogen rond,
Die bloedig in de diepe kassen gapen.
Zij haken met hun klaauwen in den grond:
Een addrennest woelt wriemlende om hun slapen,
En zweepend sliert een kronkelende staart
Hun lendnen rond, met rossig dons behaird.
| |
5.
Centauren, Sfynxen, duizende Gorgonen
En Vloekharpijen kruipen uit hun kuil;
De Hydra sist bij 't sijfflen der Pythonen,
De Scylla bast met hongerig gehuil.
Hoe weemlen Polyfemen, Gerionen,
Chimeeren, vlammen spuwende uit den muil:
Een dwarrelklomp afgrijsbre monsterdieren,
Die vreemd en grillig door elkander zwieren!
| |
6.
Zij scharen zich ter slinke en rechter kant
Aan Plutoos zij', met raauwe gruwelkreeten.
De vorst der Hel, den scepter in de hand,
Is op zijn throon in 't middenpunt gezeten.
Geen rots in zee, geen steigrende Alpenwand,
Geen Atlas is met dezen reus te meten,
Die ze al te saam' als heuvlen overtreft,
Zoo vaak hij 't breed, gehorend hoofd verheft.
| |
7.
De majesteit der woeste wenkbraauwboogen
Verhoogt zijn trots en baart den bleeken schrik:
Daar springt vergif uit d' opslag zijner oogen;
Als 't vonklen van een dwaalster gloeit zijn blik.
Zijn baard, met elken dwarrelwind bewogen,
Valt op zijn borst in vlokken ruig en dik:
Zijn kaken, van geronnen bloed bedropen,
Staan dreigend als een grondloze afgrond open.
| |
| |
| |
8.
Gelijk de rook, de smook, de donderklank,
Die de Etna uit zijn vlammenkolk doet stijgen:
Dus de ademtocht, de gloed, de zwavelstank,
Die ratelend uit Plutoos gorgel hijgen.
Uit vreeze smoort de Helhond zijn gejank
Zoolang hij spreekt. Schrik doet de Hydra zwijgen.
Heel de afgrond beeft, de Helrivier staat stil,
En door de diepte dondert Plutoos wil:
| |
9.
‘Gij, Goden, die ver boven 't zonnegloren
Moest schittren op den gouden heerschersstoel!
Gij, die met mij uit 's hemels blijde kooren
Geslingerd werdt in dezen gruwelpoel!
Gij kent te wel Gods ingeroesten toren,
Zijn tyrannij en ons verheven doel!
Hij dwingt de starren die Zijn throon omringen,
En vonnisde ons als schendige Oproerlingen!
| |
10.
Ver van de zon, ver van der sterren pracht,
- Ons lichtgebied, dat Cherubs ons benijdden, -
Verstiet Hij ons in eeuwgen middernacht,
Waar de oude glans ons nooit meer zal verblijden!
En voorts - ai mij, met wat ontzetbre kracht
Verdubbelt dit de foltring van mijn lijden! -
Hij schenkt den mensch zijn zalig Hemelrijk,
Den mensch, een worm, gekropen uit het slijk!
| |
11.
't Is niet genoeg: Hij wilde ons gantsch doen bukken!
Zijn eigen Zoon moest sterven, en verscheen
In 't Schimmenrijk, en hieuw de poort in stukken,
En waagde 't voor ons aangezicht te treên,
En durfde een oogst van zielen ons ontrukken
En droeg zijn buit ten hoogen hemel heen':
Daar roemen nu onze overwonnen vendlen
De macht des Helds, die d' Orkus wist te ontgrendlen!
| |
| |
| |
12.
Maar, waartoe toch vernieuw ik ons verdriet!
Wie onzer kan vergeten wat wij leden?
Wannéér en wáár zoekt ons de Vijand niet
Nog feller op 't gebroken hart te treden?
Doch zingen wij geen klaaglijk jammerlied
Op 't Gistren! Neen: bepalen we ons bij 't Heden!
Ha! merkt gij niet, hoe Hij het gansch Heelal
Dus doende tot Zijn eerdienst dwingen zal?
| |
13.
En zouden wij lafhartig blijven siddren,
In koude rust tot wreken onbereid?
Moet heel Judea voor een handvol riddren
Bezwijken, tot Zijn grooter heerlijkheid?
Moet door heel 't Oost, ter prooi aan Zijn aanbiddren,
Zijn naam, Zijn woord, verkondigd en verbreid,
Op nieuwe wijze in nieuwe tongen leven,
Uit erts gesmeed, in 't marmer uitgedreven?
| |
14.
Moet ons altaar alom verlaten staan,
Ons standbeeld van zijn voetstuk afgestoten?
Hem biedt men goud en myrrhe en wierook aan?
Hem wordt gebed en lofgezang vergoten?
Hem zullen al de tempels opengaan?
Ons worden zij hoonlachend toegesloten?
Zijn sterke hand zal Plutoos rijksgebied
Zoolang berooven tot Hij 't ledig ziet?
| |
15.
Ha, nimmermeer! .... Hij is op nieuw ontglommen,
De moed, die in onze aadren heeft gebruist,
Toen wij verwoed de hemelburcht beklommen,
Met dreigend staal en vlammen in de vuist.
De neêrlaag, ja, verpletterde onze drommen,
Maar 't doel bleef grootsch, de stoutheid onvergruisd!
Hem schonk het lot een roemloze viktorie,
Ons, helden! ons, onbuigbren! bleef de glorie!
| |
| |
| |
16.
Waartoe gemard? .... O gij, mijn lust en macht!
Mijn vrienden, mijn getrouwe bondgenooten!
Gaat! ijlt! vernielt, vóór 't rijpen hunner kracht,
Die schuldigen, die op ons erfdeel stoten!
Vertrapt de vonk, die op één windvlaag wacht,
En 't Oost ziet haar in vlammen uitgeschoten!
Neemt tot verderf van 't haatlijk Christenzaad
Al uw geweld, bedrog, en list te baat!
| |
17.
Dit zij hun lot: een deel gerake aan 't dwalen,
Van 't kamp gelokt - een deel bezwijk' voor 't zwaard!
Een deel, verblind door Liefdes tooverstralen,
Achte éénen kus meer dan Gods hemel waard!
't Verdeelde heir verbrijzele alle palen
Van orde en tucht! Geen veldheer zij gespaard!
Zoo moog' van al die trotsche heldenscharen
De laatste man ter helle nedervaren! ....’
| |
18.
En naauwlijks wacht het grimmig Duivlenrot
Tot hun Monarch geheel heeft uitgesproken:
't Vliegt op, en heeft, met daverenden spot,
De vleêrmuisvlerk in de open lucht ontploken,
Als stormen, die, uit de onderaardsche grot
Weêrspannig en vernielend losgebroken,
Den klaren trans bewolken met hun vlucht,
In dollen krijg met aarde en zee en lucht.
| |
19.
De Démons vliên naar alle hemelstreken,
Op 't vlak verspreid des wijden waereldronds,
En vlechten 't web van hun gevloekte treken
In hut en hof aan stroo en vorstlijk dons.
Hoe is weldra hun Christenhaat gebleken,
En wáár het eerst? Gij, Muze, zeg het ons!
Gij weet het, Gij! Maar voor des menschen ooren
Ging de echo van zoo grijs verleên verloren!
| |
| |
| |
20.
Een groot en machtig Toovraar, Hidraoot,
Was koning van Damaskus. Lange jaren
Vergingen sints hij 't schaduwrijk ontsloot
Der Geesten, die zijn sombre dienaars waren.
Onnutte kunst! die zelfs geen middel bood
Om d' uitslag van den oorlog te openbaren,
Die bij den glans van nachttoorts en planeet
De waarheid zoekt, en - nooit te ontdekken weet!
| |
21.
Hij meende 't aan den starrenboog te lezen,
- O Menschentrots, hoe ijdel is uw waan! -
Dat heel dit heir, zoo dreigend opgerezen,
Straks door de wraak des hemels moest vergaan.
Egypten zou verwinnaresse wezen:
Reeds groenden haar de frissche lauwerblaân.
Zijn eigen volk - hoe kan hem 't uitzicht streelen! -
Zal meê de buit, zal meê de glorie deelen!
| |
22.
Maar 't Christenzwaard, op elken strijd gespitst,
Kan fel genoeg rondbijten in de zijnen:
Zoo peinst hij dan, door wat geheime list
Hij 's vijands kracht vooruit kan ondermijnen:
Dan is zijn kans te schittrender beslist,
Wanneer hij naast Egypten zal verschijnen.
Een Helsche Geest, die fluistrend naast hem staat,
Vuurt staag hem aan, en geeft hem boozen raad.
| |
23.
Hij haast zich, hem het middel aan te toonen,
Dat hij den weg ter overwinning acht.
Aan 's Konings Nicht, wordt, onder duizend Schoonen,
Heel 't Oosten door, de zegepalm gebracht.
Wat listen ooit in vrouwenboezem wonen,
De Tooveres heeft ze allen in haar macht.
Haar roept de Vorst verlangende aan zijn zijde,
Opdat zij meê zich de onderneming wijde.
| |
| |
| |
24.
‘Gij!’ vleit hij, ‘wie, bij 't vriendelijkst gelaat,
De blondste lok, en oogen die verrukken,
Een geest verlicht, een hart daar binnen slaat,
Waarvoor ik-zelf het grijze hoofd moet bukken!
Hoor, van wat plan mijn boezem zwanger gaat!
Zoo gij mij helpt, moet alles ons gelukken!
Verwerklijk gij mijn sluw ontwerp, en weef
De draden saam', die ik U overgeef!
| |
25.
Ga heen, en proef in 's vijands heir uw krachten!
Treed als vervolgde schoonheid ten tooneel!
Ontpers uw borst de aandoenelijkste klachten!
Versmelt uw stem tot zuchtjens van fluweel!
Schrei tranen, die het stugst gemoed verzachten!
En slinger zóó de helden in 't gareel!
Bedek uw vurig hart met kuische rozen,
En doe 't Bedrog van 't rood der Onschuld blozen!
| |
26.
Zoo 't wezen kan, laat uwer oogen gloed
En fulpen tong zelfs Godfried overheeren!
Doe hem uw liefde als 't allerhoogste goed
Voor alle roem en oorlogsbuit begeeren!
Mislukt het - buig dan de edelste aan uw voet,
En voer hen weg om nooit terug te keeren! ....’
Zoo gaat hij voort, en dringend eindigt hij:
‘Voor God en 't Vaderland staat alles vrij!’ -
| |
27.
De schoone Armide, op haar aanvalligheden,
Haar jeugd en rang en geestesgaven trotsch,
Beklimt, als de avondschaduwen verbreeden,
In stilte en onverzeld het wachtend ros.
Gelederen, die zich in 't ijzer kleeden,
Wil zij verslaan in teedren vrouwendosch,
Een valsch gerucht, behendig rondgedragen,
Misleidt het volk bij onbescheiden vragen.
| |
| |
| |
28.
De Jonkvrouw ziet weldra de tenten staan,
En groet het kamp bij 't wijkend morgenduister:
Elk blikt verbaasd de vreemde schoonheid aan,
En volgt haar schreên met vleiend lofgefluister,
Als rees er aan de azuren hemelbaan
Een nieuwe star met nooitgezienen luister.
Men komt, men vraagt, met vreugdevonklend oog,
‘Wie toch die schoone pelgrim wezen moog'?’
| |
29.
Geen Cyprus, en geen Delos aan zijn zoomen,
Heeft schooner vorm in rijker tooi aanschouwd.
Heur lokken, waar zij 't nijdig gaas ontstroomen,
Weêrschitteren als fijn gesponnen goud.
Dus straalt de zon, zeeghaftig opgekomen,
Door 't wolkjen heen, dat half heur licht weêrhoudt;
Maar 't wolkjen wijkt, en de opgeklaarde transen
Ontfangen heel de volheid harer glansen.
| |
30.
In golfjens krult het Zuiderwindgekoos
De kronkels, die om 't voorhoofd zich verdeelen:
Met schuchtren blik, stil en aansprakeloos,
Zoekt ze aan 't gezicht heur lieflijkheid te ontstelen.
Op 't rein gelaat ziet gij den blos der roos
Zachtsmeltend door het wit der lette spelen;
Maar op heur lippen bloeit de roos-alleen,
En 't koeltjen speelt er dartelend om heen.
| |
31.
Blank als de sneeuw der blanke heuveltoppen,
Weêrblinkt die hals van levendig ivoor:
Het kleed omfloerst de purpren tweelingknoppen
Van 't boezemdons, en stelt het oog te loor:
't Verlangen, dat d' aanschouwer 't hart doet kloppen,
Dringt niettemin het teêr omhulsel door,
En zoekt er, met het zichtbre niet tevreden,
De weelde der bedekte aanvalligheden.
| |
| |
| |
32.
Gelijk de straal kristal noch water scheidt,
En toch een weg door beide weet te vinden:
Zóó glipt de vuurblik der begeerlijkheid
De sluiers in, die 't heimlijk schoon omwinden,
Terwijl hij in den lusthof zich vermeit
Van wondren, die vervoeren en verblinden;
Tot straks - de borst verteerd wordt door een gloed,
Die rustloos met de fantazy zich voedt.
| |
33.
Armide zweeft door haar bewonderaren,
En merkt wat drift in aller aadren zwelt,
Maar wacht zich, haar gedachte te openbaren,
Die juichend haar een rijke buit voorspelt.
Een oogwenk toeft ze, en vraagt, ‘Wie uit de scharen
Hulpvaardig haar naar Godfrieds tent verzelt?’
En haastig en eer de andren zich bewegen,
IJlt haar Eustaats, des Veldheers broeder, tegen.
| |
34.
Gelijk het licht de dagkapel, zóó trekt
Haar glans hem aan. Wat heil, zich in die oogen
Te spieglen! Maar de zedige bedekt
Hun hemel met de wimperen. Toch zogen
Zijn blikken reeds een gloed, die brandt verwekt,
Als drooge mosch, op eens in vlam gevlogen....
Hij spreekt haar toe, en beide Jeugd en Min,
Stort, daar hij spreekt, hem dubble stoutheid in:
| |
35.
‘O Jonkvrouw.... zoo ik U dien naam mag geven,
U, die aan méér dan de Aarde toebehoort!
Wat Evaaskind werd uit dat licht geweven,
Dat hemelsch licht, dat uw gestalte omgloort? ....
Van wáár? en wat heeft U naar hier gedreven?
Voert úw geluk, of 't ónze, U in dit oord?
Wie zijt gij? Spreek! .... dat ik U dank betuige
En eere, en - gaarne! - aanbiddend voor U buige! ....’
| |
| |
| |
36.
‘Heer!’ zegt zij, ‘mijn verdiensten zijn gering,
'k Heb nooit den roem, dien gij mij kwist, verworven;
'k Ben, als gij ziet, niet slechts een sterveling,
Maar ook sints lang voor 's levens vreugd gestorven.
Een ramporkaan heeft me in zijn dwarrelkring
Naar hier gesleurd, vervreemd en moêgezworven....
Ik heb zooveel van Godsfrieds deugd gehoord,
En zoek bij hem een veilig toevluchtsoord.
| |
37.
O gun mij ingang tot uws veldheers ooren,
Zoo ge immer deelde in andrer zielepijn!’ -
En hij: ‘'k Wil gaarne uw wankle schreden schoren,
De broeder moet den broeder welkom zijn.
Ik deel zijn gunst; hij zal uw beê verhooren,
Zij is de mijne, aanbidlijk Maagdelijn!
Zijn kroon, mijn zwaard, staan U alle oogenblikken
Ten dienst: gij moogt naar willekeur beschikken!’
| |
38.
Hij leidt haar heen, waar vroome Godefried
Omstuwd zit van zijn hooge heldenrangen.
Eerbiedig neigt ze, als zij den Veldheer ziet,
Maar beeft en zwijgt, met hooggebloosde wangen:
De Ridder, die haar troost en bijstand biedt,
Verdrijft weldra de vreezen die haar prangen:
Nu geeft zij haar bedriegelijk verhaal
Ten beste, elks oor verrukkend door haar taal:
| |
39.
‘Krijgshaftig Vorst, wiens roemrijk zegepralen
U kransen vlecht van onvergankbre pracht!
Gij, die de star van Koningen doet dalen,
Wie 't glorie is te bukken voor uw macht!
Geen waereldstrand, of 't heeft uw roem zien stralen
U minnen zelfs, die gij ten onder bracht:
Uw vijanden, die tot U vliên, aanschouwen
In U hun hoop, de rots van hun vertrouwen!
| |
| |
| |
40.
Schoon in 't geloof geboren, dat uw hand
Alom verwondt tot in zijn levensaadren,
'k Hoop toch door U 't ontweldigd Vaderland
Terug te zien en de erfkroon mijner Vaadren.
Een ander zoek' bij vriend of bloedverwant
Een toevlucht tegen vreemden of verraadren,
Ik zoek, verraden door mijn eigen bloed,
Een schuilplaats tegen hen aan 's vijands voet.
| |
41.
Een banneling, vervolgd en leêggeplonderd,
Roept U te hulp, en bouwt op U-alleen!
Gij, die vergramd den trotschaart nederdondert,
Heft de onschuld op, door hem in 't stof vertreên.
Niet minder wordt uw lauwerkrans bewonderd,
Al geurt de bloem der deernis er door heen.
Zoo 't groot was, zooveel Machtigen te ontthroonen,
't Is roemrijk ook, mij, Zwakke, op nieuw te kroonen!
| |
42.
En zoo U ons geloofsverschil verbiedt
Te luistren naar mijn billijke gebeden,
'k Weet, één geloof beschaamt mij zeker niet:
't Vertrouwen op uw zielsvoortreflijkheden!
Bij aller God, die op ons nederziet!
Gerechter strijd dan mijne is nooit gestreden....
Maar oordeel zelf, en hoor wat jammerlast
De boosheid op mijn schoudren heeft getast!
| |
43.
'k Dank Arbilan, Damaskus' koning, 't leven;
Chariklia had hem uit lager rang
Als Egaâ op heur eigen throon verheven;
Heur heilzon had een vroegen ondergang:
'k Verloor haar, eer zij recht mij was gegeven;
Een rouwklacht was mijn eerste welkomstzang -
Mijn wieg stond naast de moederlijke bare:
Helaas! zij kocht mijn dagen met de hare!
| |
| |
| |
44.
Maar naauwelijks vloog het vijfde jaar voorbij,
Sints de open groef mijn moeder had verslonden,
Daar miste ik ook mijn vader aan mijn zij' -
Hij had omhoog zijn Dierbre weêrgevonden!
Mij en mijn Rijk beval hij der voogdij
Eens broeders, wien hij innig was verbonden:
Zóó innig, dat, als onder 't licht der zon
Ooit trouw bestond, hij hier vertrouwen kon!
| |
45.
Zoo nam hij dan mijn Rijksbewind in handen,
En scheen mijn heil zoo ijvrig voor te staan,
Dat hij weldra tot aan de verste stranden
De roepstem van zijn vroomheid op deed gaan:
't Zij, dat hij dus, van heimlijk vuur aan 't branden,
Zijn schennig plan een sluier om woû slaan,
't Zij, dat zijn Beter Ik nog triomfeerde,
Omdat hij mij tot gaâ zijns zoons begeerde.
| |
46.
'k Groeide op, en ook zijn Zoon groeide op. Maar nooit
Nam wijze Fee zijn jonkheid in haar hoede.
Geen Ridderdeugd, geen eedle Kunst wekte ooit
Zijn geestdrift op: hij had geen hart voor 't Goede.
Zijn trotsch gelaat, in rimpelen geplooid,
Verried een ziel, waar lage gelddorst broedde.
In daden ruw, zich wentlende in het slijk,
Was hij in 't kwade alleen zich-zelf gelijk!
| |
47.
Dat zou dan nu mijn fiere leidsman wezen,
Het voorwerp van mijn kuische huwlijkstrouw!
Hoe schaamteloos werd hij mij aangeprezen,
Als die mijn koets en schatten deelen zou!
Niets werd gespaard wat hopen doet en vreezen,
Niets wat den wil kan buigen bij een vrouw:
Toch wilde 't: “Ja!” niet naar mijn lippen stijgen;
Al wat ik deed, was: weigeren of - zwijgen!
| |
| |
| |
48.
Toen nam mijn voogd een sombre houding aan:
'k Ontdekte klaar wat furiën hem dreven.
Al 't lijden, dat mijn ziel zou ondergaan,
Stond dreigend in zijn vlammend oog geschreven.
't Was sedert met mijn oude rust gedaan:
'k Had droomen, en zag schrikgestalten zweven;
Een klemmende angst woog loodzwaar op mijn hart,
Het voorgevoel van mijn aanstaande smart!
| |
49.
Mijn moeders schim kwam rond mijn sponde waren,
Van tranen nat en wit als marmersteen.
Hoe anders, ach! dan ze in heur prille jaren
Werd afgebeeld, vol blijde aanminnigheên!
“Vlucht!” kreet ze, “vlucht! Een afgrond van gevaren
Omringt U! vlucht! de dood loert op uw schreên....
'k Zie op uw borst den dolk des dwinglands blinken!
Ik zie den gifkelk, dien gij leêg moet drinken! ....”
| |
50.
Maar of ik al met diep beklemd gemoed
Mijn lot voorzag, o jammer! wat kon 't baten?
Mijn schuchtre jeugd zocht, aarzlend voet voor voet,
Een vast besluit, te teeder om te haten!
En dan - half naakt te scheiden van mijn goed,
Mijn moeders graf vrijwillig te verlaten....
Ach, 't scheen zoo zwaar! Veelméér dan dat de dood
Mij de oogen look waar ik ze 't eerst ontsloot!
| |
51.
Toch joeg de dood me een killen schrik door de aâren,
Maar - vreemd voorwaar! - 'k had tot de vlucht geen kracht.
Ik vreesde altijd mijn vreeze te openbaren,
Als moest mijn eind verhaasten op mijn klacht.
Zoo leefde ik voort in duizend zielsbezwaren,
Een martlares, gefolterd dag en nacht,
Van de eindloze angst des doemelings bevangen,
Die boven 't hoofd het dreigend zwaard ziet hangen.
| |
| |
| |
52.
In dezen nood - bereidde 't Noodlot mij
Genezing? of nog vinniger kastijden? -
Daar sloop een oude dienaar mij op zij',
Mijns vaders vriend in zorgelozer tijden,
En noemde 't uur der duisternis nabij,
Waarop het graf mij tot zijn prooi zou wijden:
Nog dezen dag moest hij met eigen hand
Mij 't gif biên, zoo beval de Dwingeland.
| |
53.
Hij voegde er bij, dat slechts een haastig vlieden
Mij van den strik des jammers kon ontslaan;
En daar hij geen der andere Edellieden
Dorst polsen, bood hij-zelf zijn bijstand aan.
Zijn eerlijk hart wist zóóveel troost te bieden,
Dat straks mijn vrees niet langer kon weêrstaan:
Zoo zou dan hij mijn stille vlucht geleiden,
En ik - van voogd, en land, en erfgoed, scheiden!
| |
54.
De nacht viel neêr, zoo ondoordringbaar zwart,
Als was hij meê in ons verbond besloten.
Twee Maagden slechts, vertrouwden van mijn hart,
Verzelden mij als leed- en lotgenooten.
Helaas! wat heeft mijn sprakeloze smart
Bij 't ommezien een tranenvloed vergoten!
Wat heeft mijn mond met onverzaadbre lust
Den drempel van mijn huis vaarwel gekust!
| |
55.
De voet ging voor - maar blik en zielsgedachten,
Hoe keerden zij langs de oude paden weêr!
Zoo drijft het schip, door onweêrstaanbre krachten
Aan 't strand ontscheurd, onwillig over 't meir.
Wij ijlden door, twee dagen en twee nachten,
Geen sterveling ging onze vlucht te keer -
Tot ons, de grens van mijn gebied genaderd,
Een burchtkasteel begroette door 't gebladert.
| |
| |
| |
56.
't Was Aronts burcht (want Aront heette hij,
Wiens deernis mij zoo treffend was gebleken.)
Maar naauwlijks zag de ontmenschte Dwingland mij
Door deez' mijn gids zijn moordend net ontweken,
Of blakend van ontembre razernij,
Zocht hij op ons zijn eigen schuld te wreken,
En klaagde ons van den zelfden gruwel aan,
Dien hij aan mij, onnoozle, had begaan!
| |
57.
Ik, heette 't, ik had Aront aangedreven
Zijns Meesters dronk te mengen met venijn,
Om, door zijn dood van allen dwang ontheven,
Te pronken in zijn koninklijk satijn,
In d' arm der weelde ontuchtig voort te leven,
En duizenden tot minnaress' te zijn....
O, dat een straal des hemels mij verplette,
Eer ik, o Deugd, uw reinheid ooit besmette!
| |
58.
Ja, pijnlijk was 't voor mijn verslagen geest,
Dat de onverlaat mijn goed en bloed begeerde;
Maar o, dit ééne ontzet mij allermeest,
Dat hij zoo wreed mijn kuischen naam onteerde!
De Dwingland, voor de wraak des volks bevreesd,
Houdt vol wat hij zoo schandelijk beweerde,
Zoo dat de Stad in bangen twijfel staat,
En midderwijl de wapens rusten laat.
| |
59.
En schoon hij, op mijns vaders throon gezeten,
Mijn diadeem om 't schennig voorhoofd spant,
Toch is zijn wraakfiool niet volgemeten,
Toch mengt hij mij nog grooter schade en schand:
Als Aront niet vrijwillig in zijn keten
Zich leevren wil, steekt hij de burcht in brand;
En mij, helaas! en die mij hulpe boden,
Bedreigt hij met den krijg en duizend dooden.
| |
| |
| |
60.
Zóó, zegt hij, moet meêdogenloos de hoon
Gewroken, waar zijn Staten van weêrklinken,
Opdat de glans van zijn geslacht en throon,
Door mij bezwalkt, gelijk van ouds zou blinken!
Toch is het niets dan vreeze, dat de kroon,
Die mij behoort, zijn schedel zou ontzinken.
Hij weet, dat slechts de puinhoop van mijn val
De grondslag van zijn zetel worden zal.
| |
61.
Dat einde zal mijn treurspel kroonen moeten!
Dien uitslag heeft de Dwingland zich beloofd!
Mijn bloed-alleen zal hem een lust doen boeten,
Die in geen stroom van tranen wordt gedoofd.
Voorkom het, Heer! Hier buig ik aan uw voeten,
Een arme weeze, en zonder schuld beroofd....
Hier pleng ik wat me aan tranen is gebleven!
Laat mij mijn bloed behouden, red mij 't leven!
| |
62.
O, bij die voeten, die den schurk vertreên!
O, bij die hand, beschermster van den goede!
Bij zooveel strijds, met zooveel roems volstreên,
Bij zooveel tempels, veilig in uw hoede!
Vervul mijn wensch, gij kunt het, gij-alléén!
Behoud mijn Rijk, ontruk me aan 's Dwinglands woede
Uit deernis! .... maar geen deernis dan gepaard
Aan rede en recht: slechts déze is uwer waard!
| |
63.
Gij Vorst, wiens wil uw krachten evenaren,
Waar 's Hemels stem U oproept tot zijne eer!
Verleng door uw grootmoedigheid mijn jaren!
Herwin mijn kroon! ik verg haar nimmer weêr.
Geef me, op mijn tocht, uit deze ontelbre scharen
Tien helden meê: 't is al wat ik begeer!
Zij kunnen licht een Rijksgebied herwinnen,
Waar velen om mijns vaders wil mij minnen.
| |
| |
| |
64.
Een trouwe Vriend, mij bovenal verknocht,
Zal 's nachts ons ter geheime poort ontfangen,
Die stadwaards leidt; de wacht is omgekocht,
En de aanslag rijp. Toch was het zijn verlangen,
Dat ik bij U een weinig bijstands zocht:
Dat zal den moed doen blaken op de wangen,
Méér dan wen heel een vreemde legermacht
Ter hulpe vloog: zóó is uw naam geacht! ....’
| |
65.
Zij zwijgt; maar ook haar zwijgen is welsprekend,
En elke blik een sprakeloos gebed.
De Veldheer peinst, en aarzelt, en berekent
De kansen. Hoe! zoo hier een listig net
Ware uitgespreid? .... Hij weet wat trouw beteekent,
Waar God niet woont noch vreeze voor Gods wet.
Maar evenzeer voelt hij zijn hart bewogen
Door al de kracht van 't edelst mededogen.
| |
66.
En niet alleen zijn ingeschapen aart
Verteedert hem, bij d' aanblik harer tranen:
Veel is hem ook Damaskus' vriendschap waard!
Wat voordeel kon zij brengen aan zijn vanen,
Een Natie, gantsch afhanklijk van zijn zwaard!
Zij zou zijn heir een vrijen doortocht banen,
Egypten meê bedwingen in den strijd,
Met goed en bloed der zaak van 't Kruis gewijd.
| |
67.
Terwijl hij dus, verzonken in gedachten,
Ter aarde staart, en alles weegt en wikt,
Bespiedt zij hem met ingespannen krachten
En vorschend oog, dat in zijn ziele blikt.
Zóó lang laat zich geen gùnstig andwoord wachten:
Zij ziet het in, en vreest het ergste, en snikt....
Ook weigert hij de gunst die zij komt vragen:
Schoon heuscher nooit een beê werd afgeslagen.
| |
| |
| |
68.
- ‘Als we, in de dienst van God die ons verkoor,
Niet Hem het eerst de wapens moesten wijden,
Dan ging gewis uw hope niet te loor,
Dan vondt ge hulp bij 't innigst medelijden;
Maar nu wij 't Volk, dat Hij zijn gunst beschoor,
Zijn Tempelstad, tot heden niet bevrijdden,
Zou 't misdaad zijn, voor eenig volk der aard
Des Heeren krijg te stuiten in zijn vaart.
| |
69.
Maar laat de zorg U niet onmatig kwellen,
En neem mijn woord tot heilig onderpand:
Als Salem van de boeien die haar knellen
Verlost zal zijn, en oprijst uit heur schand',
Dán zullen we in uw staten U herstellen,
En kroonen U met eigen rechterhand!
Een hooger plicht stelt thands der Deernis grenzen:
God-zelf moet méér gehoorzaamd dan de menschen!’ -
| |
70.
De Jonkvrouw hoorde, en sloeg den blik ter aard,
En stond een wijl versteend, van smart verslagen.
Toen hief zij 't oog verwilderd hemelwaart,
En barstte los in hartverscheurend klagen:
- ‘Wee wij! Wien ooit heeft zulk een last bezwaard,
Als ik alléén en onverpoosd moet dragen?
Die nooit van wicht vermindert of van duur,
Zoo andren niet verandren van natuur!
| |
71.
Niets hoop ik meer: onvruchtbaar zijn mijn kreeten;
Geen smeekgebed vindt meer den weg naar 't hart.
Zal ik misschien des dwingelands geweten
Vermurwen, waar Gij koel bleeft voor mijn smart?
Toch wil ik U niet onbarmhartig heeten,
Omdat me uw hulp zoo gantsch onthouden werd:
Ik klaag den Hemel aan, die mij verzaakte,
En zelfs úw deernis onverbidlijk maakte!
| |
| |
| |
72.
Niet U, o Heer, misken ik, noch uw deugd:
Ach, 't is mijn Lot, dat weigert zich te ontfermen.
Gij Noodlot! bron van al mijn ongeneucht,
Hoe lang nog zal mij 's levens last doen kermen?
't Was weinig dan, dat ge in mijn prille jeugd
Mijne ouderen gescheurd hebt uit mijne armen?
'k Moest ook, ontthroond, met ketenen belaân,
Gelijk een weêrloos lam ter slachtbank gaan!
| |
73.
'k Heb, naar de wet van tucht en goede zeden,
Hier reeds te lang met mijn vaarwel gedraald:
Waarheen dan nu? Wie dekt mijn zwakke schreden?
Wie bergt mij waar geen Dwingland me achterhaalt?
Helaas! daar is geen schuilhoek hier beneden,
Dien hij niet vindt. Waartoe dan rondgedwaald?
De dood genaakt - ik kan hem niet ontspringen:
Zoo zal ik-zelf zijn pijl me in 't harte wringen! ....’
| |
74.
Hier zwijgt zij; en een donkre purpergloed
Doet haar gelaat van eedle gramschap gloren:
Daar rept zij reeds den wankelenden voet,
In d' afgrond der mistroostigheid verloren.
Zij stort in 't gaan een bittren tranenvloed,
Uit droefheid en gekrenkten trots geboren:
En 't zonlicht maakt elk dropjen dat ze weent,
Doorschijnend als een vonklend eêlgesteent'!
| |
75.
Heur wangen, als die paarlen ze besproeien,
Weêrschittren als de bloemen in een gaard,
Waar rood en wit verrukkend samenvloeien
In d' uchtenddaauw, die biggelt op 't geblaârt,
Terwijl elk knopje', op 't eerste zonnegloeien,
In 't windtje' ontluikt, dat kozend ommewaart.
Wel wenschte Auroor' met haar fluweelen vingren
Zoo schoon een krans om 't lokkig hair te slingren.
| |
| |
| |
76.
Maar 't klare vocht, dat nieuwen luister schonk
Aan 't levend dons der maagdelijke kaken,
Scheen vuur te zijn, dat in de harten zonk,
En duizende begeerten deed ontwaken.
O toovermacht der Liefde! die de vonk
Uit tranen lokt, en water dus doet blaken!
Ja, overal is zij natuur te sterk,
Maar hier wrocht zij haar eigen meesterwerk!
| |
77.
't Gehuicheld wee perst tranen uit elks oogen
Van echte smart, en 't ruwst gemoed wordt zacht.
Men treurt, en zucht, tot smeltens toe bewogen:
- ‘Als Godfried nog blijft zwijgen op haar klacht,
Dan heeft hij een wolvinneborst gezogen,
Dan is hij uit een steenrots voortgebracht,
Uit de open zee, waar kille golven bruizen! ....
Barbaar, die zulk een schoonheid kan verguizen!’
| |
78.
Maar geen uit al die Ridders voelt zóó zeer
Als jonge Eustaats hoe Liefde en Deernis kluistren.
Hij komt, en geeft in stoute woorden weêr
Wat anderen uit eerbied naauwlijks fluistren:
- ‘Te onbuigbaar streng, mijn broeder en mijn Heer!
Zoudt gij alleen naar eigen oordeel luistren,
Wanneer ge ook nu hardnekkig weigren bleeft
Wat vurig in ons aller wenschen leeft.
| |
79.
Geen Vorsten, die een eigen volk gebieden,
Dat de oogen op zijn leidsman houdt gericht,
Betaamt het, hier 't beleegringswerk te ontvlieden,
Afvallig aan hun allereersten plicht.
Neen! .... maar uit ons, zelfstandige oorlogslieden,
Wien niet één zorg op 't vrij geweten ligt,
En die alleen ons-zelven toebehooren,
Worde, op haar bede, een Tiental uitverkoren!
| |
| |
| |
80.
De Ridder, die zich op 't gebed ontfermt,
Is aan de dienst des Heeren trouw gebleven.
Die de Onschuld redt, wordt van omhoog beschermd:
De hemel juicht als onderdrukkers sneven!
Al werd de hulp, waarom deez' Weeze kermt,
Door zelfbelang ons niet reeds voorgeschreven,
Nog waar ze plicht: - hij kende onze Orde niet,
Die in 't gevaar een zwakke vrouw verliet.
| |
81.
Ha! nimmermeer zal Frankrijk ons verwijten,
Of wie nog hecht aan moed en manneneer,
Dat blanke Deugd vergeefs om hulp moest krijten
Voor 't aangezicht van heel een Christenheir!
Mijn oorlogspronk wil ik aan flarden rijten,
Hier werp ik helm en ijdle wapens neêr,
Naar zwaard noch ros zal ik de hand meer strekken, -
'k Wil niet ontaard den Riddernaam bevlekken! ....’
| |
82.
Zóó spreekt hij, en de ontvlamde Ridderstoet
Drukt jubelend het zegel op zijn reden:
Heel de Orde keurt zijn stout verlangen goed,
En overvalt den Veldheer met gebeden.
- ‘'t Zij!’ zucht Buljon, ‘'k moet zwichten voor dien vloed
Van wenschen, wijs en lang genoeg bestreden!
Doch zoo ge uw wil naar heur verlangen plooit,
Uw raad geschiedt, de mijne wordt hij nooit! ...
| |
83.
Maar heeft bij U mijn wijsheid ooit gewogen,
Wil dan uw drift bij tijds in boeien slaan!’ -
Hij spreekt, maar ziet zijn wenk in rook vervlogen,
Want elk, verrukt, neemt zijn vergunning aan.
Wie kan een traan in schoone vrouwenoogen,
Wie, 't fluistren van een fulpen tong weêrstaan?
In lieve lippen schuilen gouden snoeren,
Die 't luistrend hart gevangen medevoeren.
| |
| |
| |
84.
Nu ijlt Eustaats de vluchtelinge op zij':
- ‘Volschoone Maagd, stel thands uw droefheid palen!
Verban uw vrees! de redding is nabij,
Na korte smart zult ge eindloos zegepralen! ....’
Nu wijkt de wolk der sombre mijmerij
Heur oogen, waar de blijdste lachjens stralen,
En die Zefier met zachten kus verfrischt,
Als zij ze met den blanken sluier wischt.
| |
85.
In klanken, zoet als malsche harpakkoorden,
Looft zij de gunst, die zij verworven heeft,
Als een die straks de verste waereldoorden
Verbaast, en eeuwig in haar harte leeft.
En blik en wenk voltooien 't spel der woorden,
Wanneer heur stem van teedre ontroering beeft.
Zóó weet zij haar misdadige gepeinzen
In 't lichtkleed eener Engelin te ontveinzen.
| |
86.
Ze ontwaart met vreugd, hoe haar geluk-star lacht,
En ziet het pad van haar ontwerpen effen;
Zij wenscht haar werk geheel ten eind gebracht,
Eer zich een stem vijandig mocht verheffen;
Door lach en lonk wil zij de toovermacht
Van Circees en Medeaas overtreffen;
En door de klank van haar Sireenenlied
Bedwelmen wie haar treken weêrstand biedt.
| |
87.
Geen oude list, of zij beproeft die weder,
Bij 't jagen naar een nieuwen zegepraal.
Niet altijd en voor allen even teder,
Verandert zij haar strijdplan honderdmaal.
Nu slaat zij 't oog met eedle schaamte neder,
Dan gloeit het rond gelijk een zonnestraal;
En beurtlings spoort of teugelt zij haar slaven,
Naar ze in 't gareel hen kruipen ziet of draven.
| |
| |
| |
88.
Ontdekt ze er een, die d' opgeheven voet
Terug trekt, door wantrouwende angst bevangen,
Dan kwist ze hem heur vriendelijksten groet,
Met gullen mond, en lachjens op de wangen.
Zóó wekt ze op nieuw den sluimerenden moed,
Zóó prikkelt zij het schuchtere verlangen,
En rust niet éér de vonk is uitgestrooid,
Die 't ijs der vrees rondom het hart ontdooit.
| |
89.
Maar waagt zich een, van zooveel schoonheid dronken,
In blinde drift vermetel buiten 't spoor,
Dien tempert zij de weelde harer lonken,
Tot de eerbied keert, dien hij te ras verloor.
Toch speelt altijd, van zachten glans omblonken,
Een zweem van gunst de wolk van 't voorhoofd door,
Opdat de vrees hem niet wanhopend make,
En door haar trots zijn lust te feller blake!
| |
90.
Vaak zit zij neêr in zwijgende eenzaamheid,
Als door 't gewicht der droefheid neêrgebogen,
Terwijl ze een daauw van blanke drupplen schreit,
En straks den traan terug dringt in hare oogen.
En duizenden, door 't kunstig spel misleid,
Bespieden haar met levend mededogen:
Zoo staalt de Min heur pijlen in den gloed
Der Deernis, die ze onfeilbaar worden doet!
| |
91.
Maar kort daarop ontwaakt zij uit haar droomen,
Als troostte haar een hemelsch heilgezicht:
Heur voorhoofd heeft zijn helderheid hernomen,
Zoodra zij 't woord tot haar aanbidders richt;
En 't lachjen om de fijne purperzoomen
Der lippen, en die blik vol zonnelicht,
Doortintlen als een dubble lentemorgen
Het nevelfloers der opgetaste zorgen.
| |
| |
| |
92.
Hoe weet haar kout, met zoete scherts besprengd,
De zielen en de zinnen te verheugen!
Hoe ze ieders hart geheel ten onder brengt,
Verbijsterd door de liefelijkste leugen!
O wreede Min! het zij ge ons alsem mengt
Of honigzeem, vergiftigd zijn uw teugen!
En niemant weet wat doodelijker zij,
Uw angel, of uw bijtende artsenij!
| |
93.
Armide schept, met lachjens of met tranen,
Uit hoop en vrees, een hemel of een hel;
Met ijs en vuur dwingt zij heur onderdanen,
Met meesterhand drijft zij heur listig spel.
En zoekt er een den weg naar 't hart te banen,
Dat roerloos blijft bij aller wee of wel,
Dan veinst zij zich zóó schuw, zóó onervaren,
Of bede en zucht haar bange raadsels waren.
| |
94.
Jonkvrouwlijk preutsch, slaat zij de wimpers neêr,
Een schaamteblos rijst aarzlende op heur kaken;
En 't zuiver wit, zoo onnaspeurlijk teêr,
Verliest zich in de rozen die er blaken:
Zooals het waas der zilvren hemelsfeer
Tot purper wordt bij 't eerste lentontwaken. -
De gramschap hoogt den zachten schemerschijn
Der eerbaarheid tot levend karmozijn.
| |
95.
Maar wenscht haar een, die wegkwijnt aan zijn wonde,
Te ontboezemen wat wenk en blik verraân,
Dien zoekt zij op en vlucht ze in de eigen stonde,
Hem sterkende en bedriegende in zijn waan;
Zoo voert zij hem een gantschen dag in 't ronde,
En laat in 't eind hem diepverslagen staan: -
Gelijk in 't woud de jager, uit wiens oogen
Het hert verdwijnt, tot d' avond nagevlogen.
| |
| |
| |
96.
Dat was dan nu de onzichtbre wapendosch,
Waarin Armide een leger zou veroovren,
De tooverkunst, die helden als een rots,
Bij duizenden, tot slaven om zou toovren:
Zoo Theseus' zwaard en Herkles' reuzenknots
Gebonden werd in Amors myrthenloovren,
Is 't vreemd, dat ook de Ridderschaar bezwijkt,
Wie 't heilig kruis op schild en schoudren prijkt?
|
|