| |
| |
| |
Derde zang.
1.
De dagkim blaauwt, met goudglans overgoten;
De zefiers gaan op 't groenend loof ten rei:
Met rozen, in het Paradijs ontsproten,
Verschijnt Aurore aan d' Oosterslaghamei.
Heel 't Leger heeft de wapens aangeschoten,
En murmelt reeds een vrolijk veldgeschrei,
Eer, op 't geklank van trommels en trompetten,
Zijn duizenden zich in beweging zetten.
| |
2.
De Veldheer leidt, aan schier onmerkbren toom,
Een geestdrift, die hij niet meer kan bedwingen:
Eer zou zijn hand Charybdis' wervelstroom
Een breidel in de dolle kaken wringen,
Of 't grimmig Noord, dat op den steenrotszoom
Het schip verplet, en heuvlen op doet springen.
Hij regelt en bestuurt het heir: 't rukt voort,
Maar zóó, dat niets den vasten maatgang stoort.
| |
3.
Zij voelen niet, hoe snel zij zich bewegen,
Zóó jaagt hun hart den vogelvluggen voet.
Maar als de zon van 's hemels steilste boogen
Een straalgloed schiet, die de aarde splijten doet,
Daar zien ze op eens Jeruzalem voor oogen!
Daar wuift elks hand Jeruzalem heur groet!
En jubelend doen honderdduizend lippen
Den blijden naam: ‘Jeruzalem!’ ontglippen.
| |
| |
| |
4.
Zoo dobbert vaak, door golfslag en orkaan
Ten hemel op-, ter helle neêrgesmeten,
Het scheepsvolk rond op vreemden oceaan,
En ziet den dood vast loeren door de reeten.
Maar naauwlijks lacht de verre kust hen aan,
Of alles juicht met schelle vreugdekreeten,
Vergeet op eens alle arbeid en verdriet,
En wijst om strijd naar 't blaauwende verschiet.
| |
5.
De groote vreugd, die aller borst doet jagen,
Smelt weldra weg in eerbiedvolle smart.
Zij voelen zich door schuldbesef verslagen,
Met schaamte en dank in 't heilbegeerig hart.
Zij durven naauw de ontroerde blikken wagen
Aan 't heilig oord, dat hun een Bethel werd,
Waar Jezus eens geleefd heeft en geleden,
Den dood verwon en 't graf is uitgetreden.
| |
6.
Een dof geklag, een half gesmoord gezucht,
Door vreugde en rouw ten boezem uitgedreven,
Een zacht gesnik, gaat murmlend door de lucht,
Om smeekend tot den Heiland op te zweven.
Zoo ruischt het woud, als 't windtjen in zijn vlucht
De takken schudt en ieder blad doet beven:
Zoo kermt de zee, wanneer haar bruisend nat
De klippen kust, of tegen 't strand verspat.
| |
7.
Op 't voorbeeld van hun vroomen Leidsman, treden
Ze ontschoeid daarheen, in worstelend gebed:
Zij scheuren zich de pronksels van de leden,
Zij rukken zich de pluimen van 't helmet,
Zij zuivren 't hart van 's waerelds ijdelheden,
Terwijl een traan hun bleeke wangen net,
Èn schoon dus elk zijn Heiland schreiend huldigt,
Geen die zich niet van ongevoel beschuldigt:
| |
| |
| |
8.
‘Waar Gij, o Heer! Uw heilig offerbloed
Op aarde plengde uit doodelijke wonden,
Daar smelt ik niet, met overkropt gemoed,
In tranen weg bij d' aanblik mijner zonden?
Mijn koude ziel! stroomt ge in geen dubblen vloed
Ten oogen uit, in 't brandend vocht verslonden?
Mijn harde ziel! vergaat ge niet van pijn?
Wie thands niet weent, zijn wee zal eeuwig zijn! ....’
| |
9.
Intusschen zag bij 't helder zonnegloren
De Muzulman, die wacht hield over 't oord,
Het walmend stof, dat van zijn hooge toren
Een wolk geleek, die 't kalme landschap stoort:
Zij scheen van vuur en flikkergloed te gloren,
Als rolde zij den zwangren donder voort.
Tot hij weldra 't metalen krijgsgereide
Eens heirs, en ros en ruiter onderscheidde.
| |
10.
Nu roept hij uit: ‘Hoe dwarrelt over 't dal
Een zee van stof, uit gloed en rook geschapen!
Op, burgers! Op! Te wapen! Naar den wal!
De vijand komt, den stormhoed om de slapen!’ -
En luider nog: ‘Vergadert U, staat pal!
De tijd is kort. Te wapen, op! Te wapen!
Daar is hij reeds! Ziet welk een wapenglans!
Wat neveldamp, die opwaait naar den trans!’ -
| |
11.
De kinderkens, en de ouderen van dagen,
De vrouwenschaar, verbleekende onder 't wee,
Wat slaan kan noch beschermen tegen slagen,
Schuilt biddend saam' in koepel en moskee.
Maar al wie maar een wapentuig kan dragen,
Rukt onverwijld het slagzwaard uit de scheê,
De een snelt ter poort; een ander naar de wallen -
De Vorst gaat rond, en zorgt voor elk en allen.
| |
| |
| |
12.
Hij zoekt in 't eind een torengaanderij
In 't midden van twee hooge poortgebouwen:
Zoo is hij steeds in elk gevaar nabij,
Zoo kan hij vlakte en bergtop overschouwen.
Herminia staat aan zijn rechterzij',
De schoone Maagd, die bij zijn Hofjonkvrouwen
Een schuilplaats vond, sints de Antioochsche slag
Haar uitgeschud, verweesd en vluchtling zag.
| |
13.
Klorinde rukt het Frankiesch leger tegen,
Aan 't hoofd der schaar, die nastormt in haar schreên;
Terwijl Argant, in hinderpaal gelegen,
Heur uitval dekt. Zij vlamoogt om zich heen,
En spoort den moed der haren allerwegen,
Door woord en wenk, ja door haar blik alleen:
‘Heel Aziën verwacht van ons, getrouwen!
Dat wij der hoop een vasten grondslag bouwen!’ -
| |
14.
Terwijl ze spreekt, daar dreunt in 't naaste veld
De hoefslag van een Christen ruiterbende,
Die, tuk op buit, het heir vooruitgesneld,
De weiden stroopte, en juist den teugel wendde.
Fluks ijlt zij toe, ontfangen door den Held,
Die aan de spits de vijandin herkende.
't Is Gardo, de eer der Roomsche ruiterij,
Maar al te zwak voor zulk een weêrpartij.
| |
15.
Een eerste stoot doet hem ter aarde zinken.
Zijn neêrlaag voert der Heidnen vreugd ten top.
Hoort, hoe reeds nu hun zegekreeten klinken,
Of 't lente heet om éénen bloesemknop!
Intusschen doet Klorinde 't zwaard rinkinken:
Haar arm alleen weegt tegen honderde op.
Zij baant den weg voor die zich na haar wagen
Door schok op schok, en vaagt hem schoon door slagen.
| |
| |
| |
16.
De plonderaars berooft zij van hun buit.
Zij wijken - tot ze een heuvelkruin beklimmen.
Daar staan zij pal, want tusschen 't heidekruid
Zien ze overal bevriende wapens glimmen.
En nu! geen rukvlaag schiet zoo woedend uit,
Geen solferstraal doorbliksemt zoo de kimmen,
Als Tankred daar, met aangelegde speer,
Op Godsfrieds wenk ter neêr stort met zijn heir.
| |
17.
Zóó vlug en forsch drilt hij de lans ten strijde,
Zijn blonde jeugd vergt zóóveel diep ontzag,
Dat Aladijn hem al zijn aandacht wijdde,
Hem, in zijn oog der helden flonkerbag!
Hij wendt zich tot de Jonkvrouw aan zijn zijde,
Wie 't harte klopt met ongewonen slag:
‘Mij dunkt, gij kent, al zijn ze in 't staal gesloten,
Wel één voor één die Christen Strijdgenooten?
| |
18.
Zoo zeg mij dan, wie is die worstelaar,
Die zóó joesteert, dat alle hoofden bukken?’ -
Zij andwoordt niet, maar 't vriendlijk oogenpaar
Bewolkt - zij poogt een zuchtjen te onderdrukken.
Haar boezem zwoegt gelijk de ontroerde baar;
En ziet ze in 't eind heur zelfbedwang gelukken,
Toch niet alzoo of 't sneeuwwit ooglid gloeit
Als purper, en een enkle traandrop vloeit.
| |
19.
Nu spreekt ze, en hangt een teêrder zielsgevoelen
Behendig 't kleed van ruwe wraakzucht om:
‘Wel ken ik hem, en midden onder 't woelen
Van duizenden herkende ik hem alom!
'k Heb hem zijn wrok aan 't bloed mijns volks zien koelen,
Dat schuimend door de diepe grachten zwom!
Wel treft hij wreed! Wel slaat hij gruwbre wonden,
Waarvoor geen baat, geen heilkruid wordt gevonden!
| |
| |
| |
20.
't Is Tankred! Och, of ik hem aan mijn voet
Gevangen zag! Niet door den dood gebroken,
Maar levende en vol frisschen levensgloed:
Hoe zoet werd dan mijn lange smart gewroken! ....’
Zoo spreekt zij, maar geen Aladijn vermoedt
Wat meening ze in die weeklacht heeft verstoken,
Die, ondermengd met menig droeve zucht,
En brandend, haar geknelde borst ontvlucht.
| |
21.
Maar ziet! Klorinde ijlt Tankred woedend tegen:
Daar treffen zij elkander in 't vizier!
Daar spatten, in een dichten splinterregen,
Hun lansen stuk! .... Maar 't stalen hoofdscharnier
Der Jonkvrouw breekt - de helm ligt neêrgezegen,
En plotsling golft, met onweêrhouden zwier,
Een lokkenpracht, die 't licht als goud doet blaken,
Om 't rozenrood van maagdelijke kaken.
| |
22.
Haar toornig oog blijft zacht, schoon 't bliksems schiet:
O, wat zou 't zijn bij teedre minneweelde!
Hoe peinst gij dus, gij Tankred? Is dat niet
Het lief gelaat, dat door uw droomen speelde?
Ja, ze is het wel, die in uw hart gebiedt,
Waar Liefde-zelf heur gloeiend beeld penseelde!
De Krijgeres, die zich in 't eikendal
Verfrisschen kwam aan 't levend bronkristal.
| |
23.
Hij had gelet op helmsieraad noch wapen:
Nu - kent hij haar.... betooverd blijft hij staan.
Zij dekt op nieuw, zoo goed zij kan, de slapen,
En tart hem uit. Hij poogt den strijd te ontgaan,
Vliegt elders toe, en doet er wonden gapen,
Maar kan zich van haar bijzijn niet ontslaan.
‘Keer om!’ roept ze uit, terwijl ze 't zwaard blijft heffen,
En dreigt, hem met een dubblen dood te treffen.
| |
| |
| |
24.
Zij valt hem aan, in klimmend vuur ontbrand:
Hij weert zich niet - hij blikt steeds in die oogen,
Waar 't Minnewicht zijn vreeslijk krijgstuig spant,
In schaduw der fluweelen wenkbraauwboogen.
‘Ach!’ fluistert hij, ‘hoe dikwijls mist die hand,
Schoon overal met dekkend staal omtogen!
Daar elke blik van dat ontbloot gelaat
Zijn doel bereikt en dwars door 't harte gaat!’
| |
25.
Toch wil hij niet in sprakeloos verlangen
Vergaan - al hoopt hij op geen medelij'!
Zij wete 't dan, dat hij, sints lang, gevangen
En weêrloos boog voor Liefdes heerschappij!
‘Gij,’ roept hij uit, ‘die onder zooveel rangen
Van vijanden, geen vijand ziet dan mij,
Kom, volg mij, waar geen strijdende ons beletten,
Ten einde toe den tweekamp voort te zetten!
| |
26.
Zóó blijke 't, wie voortaan de sterkste heet'!’ -
Zij wenkt - en rent met zóóveel drift ten strijde,
Dat zij 't gemis van 't krijgskasket vergeet.
Hij volgt, maar traag, als een ter dood gewijde.
Reeds houdt zij zich ter worsteling gereed,
Reeds rukt ze 't zwaard weêrlichtend van haar zijde,
Daar roept hij uit: ‘Één oogenblik! Bepaal
Vooraf met mij den prijs der zegepraal!’ -
| |
27.
Zij hoort: en nu - de wanhoop geeft hem krachten:
‘Neem,’ trilt zijn stem, ‘den prijs waarnaar gij streeft!
Sints gij vergeefs naar vrede mij doet smachten,
Aanvaard dit hart, dat in mijn boezem beeft!
't Is 't mijne niet, en zoo gij 't blijft verachten,
Het sterft met vreugd, het heeft genoeg geleefd.
't Is 't uwe, en lang! .... Gij moogt uw wensch bevredigen,
Ontscheur het mij: ik zal het niet verdedigen!’
| |
| |
| |
28.
‘Zie, 'k heb 't rapier doen vallen. 'k Biê de borst
U weêrloos aan: gij moogt haar vrij doorstoten.
Verlangt gij meer? 'k Zal 't pantser, dat me omschorst,
Ontgespen, 'k zal mijn brekend hart ontblooten!’...
Wie weet hoe lang zijn sombre minnedorst
Heur tranen en heur klachten hadd' vergoten,
Waar' daar op eens, ontijdig, ongevraagd,
Geen bonte zwerm van strijders opgedaagd.
| |
29.
't Zij vreeze of list, de Saracenen vlieden
Uit alle macht de Christen legerschaar:
Een Frank, de schand van Gardoos oorlogslieden,
Ontwaart van ver Klorindes golvend hair,
En slingert, eer zij wederstand kan bieden,
Van achtren 't zwaard.... lafhartige barbaar!
Maar met een kreet is Tankred toegesprongen,
En weert den slag en, - heeft den dood bedwongen.
| |
30.
Toch heeft de houw het leliewit fluweel
Der hals gekwetst. Maar schoon de wond moog' schrijnen,
Ze is licht, en doet door 't vonklend zonnegeel
Der lokken, hier en daar een bloeddrop schijnen.
Zóó tintlen op des konstenaars paneel
Door 't levend goud de gloeiende robijnen.
Maar half ontzind van gramschap ijlt de Prins
Den wreedaart na op vleugelen des winds.
| |
31.
De vluchteling en zijn vervolger schoten
Als pijlen door den damp der worstelbaan.
Klorinde staart, verbaasd en onbesloten,
Het tweetal na, tot zij 't gezicht ontgaan.
Nu deinst zij met haar wakkre bondgenooten,
Maar eensklaps weêr tast zij de Franken aan:
Zij vliedt, keert om, en draaft en jaagt in 't ronde,
Zóó dat men 't vlucht noch aanval noemen konde.
| |
| |
| |
32.
Dus wijken, als de stier de hoornen drilt,
De honden die door 't wijde perk krioelen;
Maar rent hij voort, dan doen zij even wild
De tanden in zijn ruige zijden woelen.
Klorinde dekt, in 't vlieden, met haar schild
Van achtren 't hoofd, waarop de flitsen doelen:
Geen ranke Moor ontwijkt zóó vliegenssnel
De slagen bij 't krijgshaftig kogelspel.
| |
33.
De wilde jagers en gejaagden renden
Tot bij den voet van Salems muurgevaart;
Als, met een kreet, de Heidenen zich wenden
En, links en rechts, in breeden boog geschaard,
't Vijandig heir aangrijpen in de lenden,
Met al de kracht van 't onbarmhartig zwaard;
Terwijl Argant, die plotsling 't sein doet schallen,
De Christenen in 't front komt overvallen.
| |
34.
De reuzige Cirkasser draaft verwoed
Vooruit, berg af, waar 't oorlogsonweêr suizelt.
En de eerste Frank, dien hij omlaag ontmoet,
Ploft van zijn ros, dat naast hem nederduizelt.
Zijn krijgslans druipt van rookend Christenbloed,
Eer ze eindlijk in zijn vingren wordt vergruizeld:
Nu zwaait hij 't staal, dat onheilspellend gloort,
Waar 't rondbijt, wondt; en waar het wondt, vermoordt.
| |
35.
Klorinde slechts kampt wilder nog en wreeder:
Ardelio, een grijsgelokte held,
Maar jong van hart, valt voor haar slagen neder.
Van 't tweetal zoons, dat moedig hem verzelt,
Lag de oudste alreeds - O schouwspel, droef als teeder! -
Met brekend oog aan 's vaders zij' geveld.
De jongste, alléén en hooploos nagebleven,
Slaat woedend rond, en redt met moeite 't leven.
| |
| |
| |
36.
Maar Tankred, die, de beide teugels los,
Vergeefs den sneller vluchtling achterjaagde,
Blikt om, en ziet nu dat zijn legertros
Zich veel te ver in 't nest des vijands waagde.
Hij zwenkt terstond, en spoort zijn snuivend ros
Naar 't Heidenrot, dat door zijn drommen vaagde.
En met hem toog een uitgelezen schaar,
De trouwste altijd in 't barnen van 't gevaar.
| |
37.
De Avonturiers van Dudoos Keurtroep waren 't!
De kern van 't heir! .... Ziet, blonde Reinout ment
- Als schoonste en fierste alom bewondring barend -
Vóóraan zijn hengst, die als een bliksem rent.
Herminia heeft reeds den zilvren arend,
Zijn wapen, op 't lazuren veld herkend.
Zij haast zich, hem den koning aan te wijzen:
‘Dat is de Held, wien alle helden prijzen!
| |
38.
Schoon 't blosjen op zijn donzen kaken prijk',
Geen kampioen kan met dit kind zich meten!
Ja, waren hem in 't leger zes gelijk,
Heel Syriën boog krimpende in zijn keten,
Geen Morgenland, geen deinzend Avondrijk,
Dat niet de prooi der Christenen zou heeten!
De Nijlbron zelfs, door niemant ooit gezien,
Zou vruchteloos het slavenjuk ontvliên.
| |
39.
Geen oorlogsram beukt zóó de vestingmuren
Als Reinout met zijn vuisten van metaal!
Maar nu, zie ginds dien Held zijn ros besturen,
In groen gedoscht en gouden harnaspraal:
't Is Dudo met zijn vrije wapenturen,
Die, bandloos, zich geneeren van hun staal.
Van edel bloed, in de oorlogskunst ervaren,
Is hij in niets de tweede, en de eerste in jaren.
| |
| |
| |
40.
Die Ridder in zijn bruinen krijgsdosch, noemt
Noorwegens Vorst zijn broeder. Nooit droeg de aarde
Een trotscher Man: zijn daden zijn beroemd,
Maar derven door zijn hoogmoed half heur waarde.
Aanschouwt gij daar, zoo wit als 't lentgebloemt',
Dat Tweetal, dat, zoo trouw als teêr, zich paarde?
Dat zijn Gildippe en Odoardo, één
Door keuze en lot en zielsvoortreflijkheên!’ -
| |
41.
Terwijl zij spreekt, verheft zich rond den Heiden
't Getij des strijds, en steigert zijn gevaar,
Want Tankred en de ontembre Reinout scheiden
Den cirkel der belagers van elkaâr.
Ook Dudo komt, en schrik en dood verspreiden
Zich wederzijds van zijn geduchte schaar;
Ja, zelfs Argant, door Reinouts lans getroffen,
Voelt plotseling zich uit den zadel ploffen.
| |
42.
Nooit, nooit misschien waar' hij meer opgestaan,
Maar Reinout ook stort met zijn klepper neder;
Hij poogt den voet van 's beugels boei te ontslaan,
Herrijst, maar ziet zijn kampioen niet weder.
Heel 't Heidensch rot ontwijkt de worstelbaan,
En wemelt stadwaards als op arendsveder.
Klorinde-alléén weêrhoudt een wijl den vloed
Der Franken, die hen op de hielen spoedt.
| |
43.
Schoon ook de nood ten toppunt is geklommen,
Zij wijkt het laatst - zij dekt den legerstaart
Der vliedende, en verdeelt des vijands drommen,
Die, stap voor stap, hen stremden in hun vaart.
Maar Dudo jaagt, in felle drift ontglommen,
De vluchters na, dreigt Tigran met het zwaard,
En klooft hem met één slag van 't vlijmend wapen
Het voorhoofd door tot aan de beide slapen.
| |
| |
| |
44.
Geen halsberg biedt Algatzar baat, en geen
Gesmeede helm kan Korbans leven koopen:
D' één' gaat het zwaard door nek en schoudren heen',
Den tweede scheurt het wang en borstbeen open.
't Slaat Amurat en Mehmet, één voor één,
Het bliksemt, nog van 't heete bloed bedropen,
Almanzor neêr, en dreigt nu, purperrood,
Den reuzigen Cirkasser met den dood.
| |
45.
Balsturig wijkt Argant verscheiden malen,
Komt weêr, en deinst, en strijdt en wijkt weêrom.
Maar eensklaps doet hij 't vliegend lemmer dalen,
En keert het woest in Dudoos lendnen om.
De levensstroom ontvloeit in heete stralen
Den Christenheld; hij valt - zijn mond is stom,
Stuiptrekkend nog fronst hij de wenkbraauwboogen,
En ijzren nacht daalt neder op zijn oogen.
| |
46.
Tot driewerf sluit hij ze open, om het licht
Der lieve zon nog eens te zien: driewerven
Rijst hij omhoog, maar zijgt in één, en zwicht.
Het doodfloers doet hem kracht en zintuig derven:
Een ijskoud zweet bedekt zijn aangezicht,
Een laatste snik - daar buigt hij 't hoofd tot sterven.
Verwoede Argant houdt zich bij 't lijk niet op,
Maar vlucht weêr voort, in daavrenden galop.
| |
47.
Toch wendt hij 't hoofd, en roept in schorre klanken
Den Christnen toe: ‘Wat dunkt U van mijn kling?
Dat is dezelfde, o vriendelijke Franken,
Dien 'k gistren uit uws meesters hand ontfing.
Gaat uit mijn naam den milden gever danken!
En zoo alreeds hem 't lachen niet verging,
Dan moog' hij zich verheugen, dat de waarde
Van 't staal de pracht van 't handvat evenaarde!
| |
| |
| |
48.
Zegt, dat hem straks in 't krimpend ingewand
Nog beter blijk dier waarheid zal verblijden!
En zoo hij mart, zal deez' mijn rechterhand
In eigen tent zijn levensdraad doorsnijden!’ -
Dat hoort de Christenschaar, en knersentandt,
Wedijvrend om den snoever te kastijden.
Vergeefs! hij jaagt met al de zijnen voort,
Bereikt de stad, en - staat reeds bij de poort.
| |
49.
Van 't bolwerk stort een hageljacht van steenen
En rotsgevaarten op de Franken neêr:
De pijlen gonzen langs hun slapen henen,
Zoo dicht als 't zand aan d' oeverzoom van 't meir.
Zij aarzelen - Reeds is hun prooi verdwenen:
Naar binnen rukt het Saracenenheir.
Maar Reinout, zijn gestruikeld ros ontkomen,
Rent plotsling aan, met fladderende toomen.
| |
50.
Hij komt, de sterke! om grijzen Dudoos moord
Te wreken op de trouwloze barbaren.
Hij groet zijn heir met dit heldhaftig woord:
‘Wat staat ge? Wat belet U voort te varen?
Onze Overste ligt in zijn bloed gesmoord,
En zou de wraak niet koken in onze aâren?
Hoe zouden wij in dit beslissend uur
Wegdeinzen voor een waggelenden muur?
| |
51.
Neen! waar' die wal uit ijzer opgetrokken,
Waar' hij gewrocht uit eeuwig diamant,
Wij zullen hem tot op den grondslag schokken!
Geen schuilhoek redt d' arglistigen Argant!
Ten aanval, op!’ - Hij spreekt, en onverschrokken
Bestormt hij 't eerst den hoogen vestingwand,
Den zeekren helm verheffende in den regen
Van schicht en steen, al ruischend neêrgezegen.
| |
| |
| |
52.
Hij beurt zoo fier den stuggen nek omhoog,
En schudt het hoofd, en blikt zoo woest naar boven,
Dat zij, wie nooit de bleeke schrik bewoog,
Zich op hun bolwerk reeds verrast gelooven.
Terwijl hij spoort en dreigt met hand en oog,
Daar komt een boô zijn brandende' ijver dooven,
Sigier is daar, en wenkt om stil te staan,
En kondigt hun den wil des Veldheers aan.
| |
53.
In Godfrieds naam eischt hij, den storm te staken:
‘Keert!’ roept hij uit, ‘en, helden die gij zijt,
Verwint u-zelf! Rechtmatig is uw blaken,
Maar ook de moed vergete plaats noch tijd!
U wacht Buljon!’ - Met vuurgloed op de kaken,
Laat Reinout af en al wie met hem strijdt,
Ofschoon hij beeft van opgekropten toren,
En binnen 's monds een dof gebrul doet hooren.
| |
54.
Zij nemen fluks naar 't legerkamp de wijk:
Geen vijand durft hun vredige' aftocht storen.
Zij wisschen Dudoos kil gelaat van 't slijk,
En zorgen dat al de eer hem zij beschoren
Die helden past. Zij dragen 't dierbaar lijk,
Dat al te ras aan 't graf zal toebehooren....
Buljon terwijl, in 't blaauwend vergezicht,
Bespiedt de Vest, die aan zijn voeten ligt.
| |
55.
De Stad rust op twee heuvlen, onderscheiden
In groote en form, en uitziende op elkaâr;
Een dal ligt in de diepte tusschenbeiden,
Verdeelt de stad, en splitst het heuvlenpaar.
Terwijl drie kanten tot geen toegang leiden,
Vertoont de vierde een zachte helling; maar
Die Noorderzij' is afgezet met muren,
Zóó hoog en dik, dat ze elk beleg verduren.
| |
| |
| |
56.
In 't hart der stad valt elke regenstraal
In bakken neêr, en frissche beekjens vloeien
De vijvers door - maar 't veld rondom is schraal:
Daar wil geen bron den harden grond besproeien.
Daar geurt geen bloem, daar biedt geen looverzaal,
Geen struikjen schaâuw, bij 't middagzonnegloeien.
Alleen zes mijlen verder rijst een woud,
Vol giftgeboomt', afschuwlijk woest en koud.
| |
57.
Ter zijde waar Auroor' de blonde hairen
Doet stralen, loopt de vorstlijke Jordaan:
Ten Westen doen de Middellandsche baren
De witte branding tegen d' oever slaan:
Ten Noorden schemert Bethel, dat de altaren
Van 't Gulden Kalf zag rijzen en vergaan:
En waar in 't Zuid de regenwolken gloren,
Schuilt Bethlêm, waar de Heiland is geboren.
| |
58.
Terwijl Buljon dus Stad en Land bespiedt,
Peinst hij wáár 't best het kamp wierde opgeslagen,
En van wat zij' 't vijandlijk grondgebied
Het allerminst den aanval zou verdragen.
Herminia ontwaart hem in 't verschiet,
En haast zich tot zijn glorie te gewagen:
‘Dat is Buljon, die daar in 't purper praalt:
Wat grootheid, waar geen koningsglans bij haalt!
| |
59.
Ja, wel is hij geschapen tot regeeren,
Hij, meester in de kunst der heerschappij!
Met dubble krans moet hem de waereld eeren:
Als Ridder en als Veldheer schittert hij.
Hem streeft niet één uit zooveel heldenheiren
In mannenmoed en krijgsgenie voorbij.
Zoo in den Raad slechts Reimont hem niet wijke,
Op 't Veld is enkel Reinout zijns gelijke!’ -
| |
| |
| |
60.
De Koning sprak: ‘Hij trok mijn aandacht reeds
Toen 'k als Gezant aan 't Frankiesch Hof vertoefde.
Nog heugt het mij hoe elk om strijd hem prees,
Zoo vaak zijn ros het stuivend krijt doorgroefde.
Geen donsjen op zijn teedre kaken wees
Den Jongling aan; maar al wat hij beproefde,
Zijn houding, zijn gelaat, zijn arm, zijn stem,
't Wekte al te saam' de stoutste hoop van hem!
| |
61.
Ze is wèl vervuld: méér dan men durfde droomen!’
Verzucht hij, en breekt somber af. - Nochtans
Herneemt hij straks: ‘Wie heeft daar plaats genomen
Aan Godfrieds zij'? Hem ook tooit purperglans:
Schoon kleiner van gestalte, 't is volkomen
Het evenbeeld des grooten Oorlogsmans!’ -
En 't andwoord luidt: ‘'t Is Boudewijn, wiens daden,
Meer dan zijn leest, 't verwante bloed verraden.
| |
62.
Maar ziet gij naast het luistrend Broederpaar
Geen derde, die zoo ernstig schijnt te spreken?
't Is Reimont-zelf: hem siert bij 't zilvren hair
Een fijn verstand, dat muren weet te breken.
In heel de Roomsche en Fransche legerschaar
Niet één zoo rijk in listige oorlogs-treken!
Wat verder op, prijkt Willem, die een kroon
Zal erven, als Brittanjes Koningszoon!
| |
63.
Naast hem staat Welf, de spruit van roemrijke ouders,
Van edel bloed, vol heete gloriedorst.
'k Herken hem aan die breedgebouwde schouders,
Die kloeke stal, die hooggewelfde borst.
Maar onder al die oorlogsteugelhouders
Mis ik er één.... ik mis Tarantoos Vorst,
'k Mis Rozemond, verafschuwde en verachte!
Verwoester van mijn koninklijk geslachte! ....’
| |
| |
| |
64.
Zoo sprekend vaart de schoone Jonkvrouw voort.
Buljon terwijl keert tot zijn leger weder.
Hij acht de Stad onneembaar in dit oord,
Maar weet één punt, waar de oorlogsram gereeder
Een doortocht baant: dies slaat men bij de poort
In 't Noorderdal zijn lichte veldtent neder.
Van hier tot aan de verre Hoekpoort strekt
Zijn kamp zich uit, dat ijlings derwaards trekt.
| |
65.
De tenten, in een boog geschaard, omringen
Een derde deel der welversterkte Stad.
Ondoenlijk is 't, de Vest gehéél te omringen,
Zoo machtig is de ruimte die ze omvat.
Maar Godfried snijdt met dreigende oorlogsklingen
Den toegang af tot elk naburig pad,
En haast zich, elken bergpas, die naar buiten
Of binnen voert, op de eigen wijz' te sluiten.
| |
66.
Nu veiligt hij voor elken overval
Der Heidenen het kamp van zijn Getrouwen;
Hij laat rondom langs menig diepen wal
Borstweeringen en hooge schansen bouwen:
Men graaft en slaaft en arbeidt overal. -
Hij wenscht nog eens held Dudoos lijk te aanschouwen,
En nadert tot de sombre doodenbaar,
Omgeven van een jammerende schaar.
| |
67.
Met stille pracht versieren Dudoos vrinden
Zijn katafalk en vorstlijk lijkgewaad:
Hun tranen om 't verlies des welbeminden
Verdubblen nog, als Godfried vóór hen staat.
Maar deze weet zijn droefheid in te binden,
En toont een bleek maar onbewolkt gelaat.
Hij staart een wijl, in diep gepeins verloren,
Den doode in 't oog, en laat zich eindlijk hooren:
| |
| |
| |
68.
‘Neen! U geen klacht, geen bittre weemoedstraan!
Al mist gij de aard, gij zult den hemel erven.
Al moet uw lijk in 't dompig stof vergaan,
Uw glorie zal de onsterflijkheid verwerven.
Als Christenheld voleindet gij uw baan:
Uw leven werd bezegeld door uw sterven.
Stijg op tot God, en jubel voor Zijn throon!
U wacht de palm, U siert de martelkroon!
| |
69.
Neen! niet úw lot, maar 't ónze doet ons schreien:
Gezaligd blikt gij neder op uw graf;
Wij voelen 't diep, dat met uw vroom verscheîen
Ons 't edelst deel van onze kracht begaf.
Maar nam de Boô der sombre Doodsvalleien
In U, o Held! een Aardsche hulp ons af,
Nu zijt ge ons tot een Hemelhulp geworden,
Gij, ingelijfde in 's hemels Englenorden!
| |
70.
Het was uw lust op dees verganklijke aard,
't Verganklijk staal aan 's Heeren dienst te wijden:
Nu zult ge - O vreugd! - met vlammend Cherubzwaard,
Een donder Gods, aan onze heirspits strijden!
Beziel ons hart, en maak ons uwer waard!
Geef dat we ons in de zegepraal verblijden!
Dan zien we U eens in 't eeuwig Heiligdom,
Verhoogd als gij, en jubelend, weêrom!’ -
| |
71.
Hij sprak: - de nacht is middlerwijl gevallen;
De sluimring spreidt haar sluier over 't dal,
En drupt in 't hart dier honderdduizendtallen
Heur heulsap neêr, en sust het rouwgeschal.
Maar Godfried vreest, dat hij des vijands wallen
Slechts door geweld van krijgstuig winnen zal,
En peinst waaruit en hoe hij 't saam zal stellen,
En voelt den slaap zijn harde sponde ontsnellen.
| |
| |
| |
72.
Hij is gereed, zoodra de morgen graauwt,
Om Dudo naar zijn rustplaats te geleîen:
Men had den Held uit frisch cypressenhout
Een graf gesticht nabij de tentenreien:
't Stond aan den voet eens heuvels, overschaâuwd
Door struikgewas en breede palmenmeien:
Dáár wordt het lijk plechtstatig bijgezet,
Bij uitvaartslied en priesterlijk gebed.
| |
73.
En 't windtjen schudt met vrolijk vleugelklappren
De krijgshuit, door d' ontslapene eens bewaard,
Maar die men nu aan tak en twijg ziet wappren,
Door vriendenzorg ten eertrofee vergaârd.
De stam wordt met den wapenpraal des dappren
Omhangen; en de spitse van een zwaard
Schrijft in de schors: ‘Hier ligt een Held begraven:
Treedt zacht, en huldigt Dudoos asch, gij Braven!’
| |
74.
Naauw heeft Buljon aan Vriendschaps eisch voldaan,
Of hij beveelt een deel van zijn soldaten,
Den bijlemans in 't mastbosch vóór te gaan,
Die blank houweel noch vlijmende akst vergaten.
Een Syriër wees 't eenzaam woud hun aan,
In 't diepe dal 't gedierte prijs gelaten:
Dáár groeide 't hout in weeldrige' overvloed,
Dat, wèl bewerkt, de Vesting oopnen moet.
| |
75.
Niets doet de schare in 't moeizaam werk vertragen:
Het scherpe staal maakt rustloos bres bij bres
In 't maagdlijk woud; daar vallen voor de slagen
De heilge palm, de droeve lijkcypres,
De pijn en de els, die zware takken dragen,
De ranke den, de beuk, de sierlijke esch,
En de olmboom, rond wiens gladden stam de wingert
Tot boven toe verliefde ranken slingert.
| |
| |
| |
76.
De taxis zwicht, en de eik ploft krakend neêr,
Die duizendmaal met nieuw geblaârt herleefde,
En duizendmaal het woedend stormenheir
Heeft uitgetart, dat door zijn toppen zweefde.
De wagen zwenkt, al-knarsend, heen en weêr,
Met ceedren, bij wier val de bodem beefde;
En 't daveren van bijl en hamerklop
Verjaagt het wild en schrikt de vooglen op.
|
|