| |
| |
| |
Tweede zang.
1.
Dus zat de Vorst in oorlogszorg gedompeld,
Als hem Ismeen in de eenzaamheid begroet;
Ismeen, die 't rijk der Dooden overrompelt,
En de asch bezielt met nieuwen levensgloed,
Die, als hij 's nachts zijn tooverzangen mompelt,
Den Satan op zijn throon verbleeken doet,
De Geesten dwingt, naar zijn gebod te luistren,
Hen bindende, of ontslaande van hun kluistren.
| |
2.
Hij, Christen eens, nu snoode Renegaat,
Ontheiligt thands, in lastrende gebeden,
Twee eerediensten, die hij slecht verstaat,
Te saam' belijdt en samen heeft vertreden.
En zoo hij nu zijn rotsspelonk verlaat,
Getuige van zijn gruwbre plechtigheden,
't Is om zijn heer in 't algemeen gevaar
Zijn raad te biên - twee demons bij elkaâr!
| |
3.
‘Heer!’ vangt hij aan, ‘ik zie de zwaarden lichten,
Ik riek den strijd: het Leger is nabij.
Maar laat niet af! Alleen de bloodaarts zwichten:
Den Held staan Aarde en Hemelen ter zij'!
Als Veldheer en als Koning hebt ge uw plichten
Vervuld; gij waakt, en alles regelt gij.
Mocht ieder uw doorluchtig voorbeeld volgen,
De vijand wierd aan onzen voet verzwolgen.
| |
| |
| |
4.
En mij aangaande, ik wil in elk gevaar,
In nood en dood, tot helper U verstrekken,
De vruchten U van menig levensjaar,
Van al mijn kunst en wetenschap doen trekken.
Ik wil, dat zelfs de machtige Englenschaar
Die God verwierp, U met haar schild zal dekken.
Maar eer ik mijn bezweeringen begin,
Verneem mijn plan, en sla mijn wegen in!
| |
5.
Daar staat in een der onderaardsche gangen
Een beeld der Vrouw, die 't vuige Christenrot
Een altaar rookt en hulde doet ontfangen
Als Moedermaagd van een gekruisten God.
Een sluier is rondom het beeld gehangen,
Een eeuwge lamp verlicht de tempelgrot;
En 't Bijgeloof heeft overal de wanden
Beladen met afgodische offeranden.
| |
6.
Dat beeld, o Vorst! zult gij met eigen hand
Ontrooven aan der Christenen vereering!
Het moet in 't hart van uw moskee geplant,
En worde daar, uit kracht van mijn bezweering,
Beschermgodes van 't dierbaar Vaderland,
Geweldiger dan alle vestingweering.
Bewaar haar wel! de wondre Talisman,
Die Salems poort onneembaar maken kan!’ -
| |
7.
Hoe 't schuldig plan den Dwingland tegenlachte!
Hij vindt Gods Huis, verdrijft de Priesterschaar
En rukt, in spijt van smeekgebed en klachte,
Het kuische beeld verwaten van 't altaar.
Hij draagt het naar dien Tempel, waar de Almachte
Beleedigd wordt door heidensch plechtgebaar,
Waar straks Ismeen, in Godvergeten woede
De kracht beproeft der helsche wichelroede.
| |
| |
| |
8.
Maar naauwlijks daagt de nieuwe morgengloor,
Daar is op eens de kostbre buit gevlogen.
De wachter zoekt d' onreinen tempel door,
Maar telkens in zijn bange hoop bedrogen.
Hoe snerpt die maar den dwingeland in 't oor!
Hoe beeft de slaaf voor d' opslag zijner oogen!
Hoe brult zijn wraak in woeste grimmigheid:
‘Een Christenhond is dader van het feit!’....
| |
9.
Had inderdaad een Christen 't onderwonden?
Of zag misschien de hooge hemel neêr
Op 't heilig beeld, zoo gruwelijk geschonden,
De Moeder Gods herstellende in haar eer?
Tot heden werd het andwoord niet gevonden,
Wie 't wonder werkte, een stervling of de Heer.
De vroome, die geen zondig schepsel huldigt.
Acht al den lof den Heer-alleen verschuldigd.
| |
10.
De Vorst beveelt een naarstig onderzoek:
De huizen weemlen van zijn soudenieren.
Den heeler en den steeler dreigt zijn vloek.
Wie beide noemt, zal 't Vorstlijk eerkleed sieren.
Ismeen, verdiept in 't haatlijk tooverboek,
Herhaalt vergeefs zijn ijdle formulieren:
Want wie dan ook de dader zij geweest,
't Is Gods geheim, waarin geen stervling leest.
| |
11.
En 't is nog pas den dwingeland gebleken,
Dat hij vergeefs 't verborgene doorvorscht,
Of razernij en doodsche haat ontsteken
Een wilde vlam, die klatert in zijn borst.
Alle' eerbied schudt hij uit: hij wil zich wreken,
Niets is te duur tot lessching zijner dorst:
‘Sterv',’ roept hij uit, ‘heel 't broeinest dier verraders,
'k Tref dan gewis het schennig hoofd des daders!
| |
| |
| |
12.
Al valle ook de rechtvaardige aan zijn zij',
De booswicht sneev'! ... Wat spreek ik van rechtvaardig!
Geen hunner is 't. Zij allen haten mij.
Zij spannen saam', oproerig en boosaardig!
Al zijn ze ook van den nieuwen gruwel vrij,
Om de oude schuld zijn zij de doodstraf waardig.
Mijn braven, op! volvoert uws meesters woord!
Grijpt toorts en zwaard! en blakert en vermoordt!’ -
| |
13.
Zoo spreekt hij, en de schrikmaar, voortgedragen
Op d' aâm des winds, bereikt der Christnen schaar.
Zij staan verstijfd, met stommen schrik geslagen,
Zoo plotseling verrast hen 't doodsgevaar.
Wie zal hier bede of tegenwerping wagen?
Wie vlucht hier, of ontworstelt den Barbaar?
Toch zou de hulp zich op doen voor de vroomen,
En - op een wijz', die niemant durfde droomen.
| |
14.
Een Jonkvrouw rijpte in 't midden van hun kring,
Zoo fier, dat geen vorstin haar evenaarde:
Ze is hemelsch schoon, maar schat haar schoon gering,
Als had door 't Schoon de Deugd geen dubble waarde.
Ze is 't lieflijkst door de zelfverloochening,
Die zooveel liefs verborgen houdt voor de aarde,
Den lof ontvlucht der dartelende jeugd,
En eenzaam leeft in Godgewijde vreugd.
| |
15.
Maar bleef wel ooit wat minlijk is en teeder,
Geheel verhuld? - Gij, Liefde, duldt het niet!
Gij trekt alras den dichten sluier neder,
En - 't Meesterstuk der Schepping wordt bespied.
Gij doekt het oog, en straks ontbloot gij 't weder,
Gij, Blinde, die met Argus-oogen ziet!
Hoe wel bewaard de kuische Jonkvrouw wone,
Één jongling zag en - gloeide voor de Schoone!
| |
| |
| |
16.
Hij heet Olinde, en zij - Sofronia.
Één stad en één geloof vereenigt beiden.
Hij slaat haar steeds met stille smarte gâ:
Veel wenscht hij, weinig hoopt hij, en bescheiden
Gelijk zij schoon is, durft hij 't zalig Ja
Niet vragen, maar - blijft lijden en verbeiden.
Zóó heeft reeds lang de droeve om haar gesmacht,
Die hem niet ziet, niet kent, - misschien veracht!
| |
17.
De faam terwijl verkondigt aller wegen
Wat dreigend lot der Christnen doodsklok luidt.
De Jonkvrouw, zoo manhaftig als verlegen,
Ziet biddend naar een reddingsmiddel uit.
Haar spoort de moed, haar houdt de schaamte tegen,
Bij 't vormen van haar schitterend besluit,
Tot schaamte en moed, versmolten in elkandren,
't Vermetel Kind in schuchtren Held verandren.
| |
18.
Daar dringt ze alléén de bonte scharen door!
Ze onthult noch bergt haar rijke aanvalligheden.
Een sluier dekt den zoeten starrengloor
Der oogen; vast en zedig zijn haar schreden.
Zat zorg of toeval bij de keuze voor
Van 't rein gewaad, dat kronkelt om haar leden?
Natuur en Liefde en zelfs de Hemel plooit
Het kuische floers, dat zooveel schoonheid tooit.
| |
19.
Een fluistren der bewondring doet zich hooren,
Zij spoedt zich voort, den dwingland in 't gezicht.
Ze ontzet niet, als zijn blikken haar doorboren:
Al fronst de Hel, geen hemelsche Engel zwicht.
‘'k Breng,’ - spreekt ze - ‘O Heer! (en ach, bedwing uw toren,
En schors zoolang uw dreigend strafgericht!)
'k Breng wapenloos den schuldige in uw handen,
Die, al te stout, uw grimmigheid doet branden!’ -
| |
| |
| |
20.
Die blik, zoo rein; die leest, zoo vorstlijk hoog;
Die taal, door zulk een rozenmond gesproken,
Verrast den Vorst. Zijn zwarte wenkbraauwboog
Klaart op. De kracht zijns torens is gebroken.
Was niet zijn hart, of niet haar heilig oog
Zóó koud geweest, hij ware in liefde ontstoken.
Een stugge pracht verwint geen stug gemoed:
Voorkomendheid-alléén blaast de assche in gloed!
| |
21.
Toch luwt het zacht door 't hart des dwinglands henen,
Zoo al geen min zijn laag gemoed ontbrandt.
‘Spreek!’ zegt hij: ‘Spreek! en 't zwaard der Saraceenen
Keert in de scheê: 'k geef U mijn woord tot pand!’ -
En zij: ‘Zie hier de schuldige verschenen!
De diefstal is gepleegd door déze hand!
Ik roofde 't beeld; en wilt ge U wraak verschaffen,
Mij zoekt ge: mij, o Koning, moet ge straffen!’ -
| |
22.
Zoo laadt dan nu de moedige Christin
Al 't wee op zich, om voor haar volk te sneven!
O grootsch bedrog, vol reinen heldenzin!
Wie durft der waarheid hier de voorkeur geven?
Nog toomt de Vorst zijn felle gramschap in,
Als wierd hij ('t eerst!) door deernis aangedreven:
‘Wie,’ luidt zijn vraag, ‘wie ried U 't waagstuk aan?
Verleide, biecht! wie heeft U bijgestaan?’ -
| |
23.
‘Heer!’ roept zij uit, ‘ik deel met niemant anders
Een gloriekroon, die ik alleen begeer!
Mijn hoofd, mijn hart, ziedaar mijn medestanders!
Ik vormde 't plan, 'k volvoerde 't evenzeer!’ -
Nu vlamt zijn oog van 't vuur des salamanders:
‘Zoo vall' mijn wraak verplettrend op u neêr!’ -
‘Geen vonnis,’ zegt ze, ‘is billijker geslagen:
Die de eere droeg, moet ook de straffe dragen!’
| |
| |
| |
24.
Zijn gramschap klimt: de woestaart knersentandt:
En buldert voort: ‘Waar hebt gij 't beeld begraven?’ -
- ‘'t Is niet begraven, Koning! 't is verbrand:
't Zijn Englen Gods die 't mij in 't harte gaven.
't Is nu althands beveiligd voor de schand',
Beveiligd voor de laagheid uwer slaven!
Gij zoekt den roover, of zijn buit - welaan,
De buit verdween, den roover ziet gij staan!
| |
25.
Maar 't is geen buit! en 'k wil geen roover heeten.
'k Nam rechtens weêr wat ons het onrecht nam! ....’ -
De dwingland beeft van woede: doffe kreten
Ontsnappen hem - hij staat in laaie vlam.
Neen, hoop hier geen vergeven en vergeten,
Verheven ziel, kuisch hart, onschuldig lam!
De schoonheid zelfs, waarmeê de liefde U wapent,
Dempt d' afgrond niet, reeds aan uw voeten gapend!
| |
26.
De Vorst gebiedt: - ‘De vuurdood zij haar straf!’
Daar naadren reeds de onreine henkershanden,
En rukken haar den maagdensluier af,
En slaan verwoed haar poezlige' arm in banden!
Zij zwijgt: - ze is kalm, ook in 't gezicht van 't graf,
Ze is vrij, alsof geen ketens haar omspanden.
En deinst de blos, die straks naar 't voorhoofd rees,
't Is 't leliewit der schaamte - niet der vrees.
| |
27.
De maar vliegt rond. Verbaasde aanschouwers vloeien
Bijéén. - Olinde is onder hen. Ook hij
Vernam het feit. Zijn bleeke slapen gloeien,
Zijn jagend hart voorspelt hem: ‘Dat is zij!’
En naauwlijks komt de Jonkvrouw in haar boeien,
Beschuldigd en gevonnisd, naderbij,
Naauw ziet hij, hoe de beulen zich vergaâren
Voor 't gruwelampt - daar stort hij door de scharen.
| |
| |
| |
28.
‘Niet zij! niet zij heeft ooit den roof begaan!
Dat heeft ze in haar krankzinnigheid gelogen!
Wat vrouw alléén kan zulk een stuk bestaan?
Hoe zou zij 't ooit òf durven òf vermogen?
Wat vinger wees het heilig Beeld haar aan?
En door wat list heeft zij de wachts bedrogen?
Zij zegge 't ons, indien zij 't zeggen kan! ....
Neen, Koning! ik, Olinde, ik ben de man!’ -
| |
29.
Zoo mint hij de onbeminnende beminde!
‘Ik klom des nachts’ (zoo gaat hij haastig voort)
‘'t Moskeedak op, en ranker dan de hinde
Doorworstelde ik de naauwe vensterpoort.
Al de eer is mij! - dat mij uw wraak verslinde:
Onthoud mij niet wat wettig mij behoort! ....
Die boeien zijn de mijne, en deze uw beulen
Doen mij ter eer de hooge houtmijt smeulen!’ -
| |
30.
Sofronia houdt d' engelreinen blik
Meêlijdend op den Jongeling geslagen:
‘Rampzalige! wat werpt ge U in den strik?
Wat spoort U aan, zoo dwazen stap te wagen?
Of meent ge dan, dat ik te zwak ben, ik!
Om gantsch-alléén eens menschen wraak te dragen?
'k Heb ook een hart, dat, voor geen dood vertsaagd,
Verlaten sterft maar geen geleide vraagt!’....
| |
31.
Zij pleit vergeefs! hier baat geen tegenstreven!
De Minnaar wijkt der Martlares' geen voet.
O schouwtooneel, zoo roerend als verheven,
Die worstelstrijd van Liefde en Heldenmoed,
Daar wie verwint moet sterven, en waar 't leven
De ellende wordt van hem die onderdoet! ...
Hoe meer die twee elkander schuldig heeten,
Te feller wordt de Dwingeland verbeten.
| |
| |
| |
32.
Hun koene taal beleedigt hem: hij meent
Zich-zelv' veracht waar zij den dood verachten:
‘Zoo zij 't geloof aan beide dan verleend!
Bereidt de palm, waar beide zoo naar smachten!
't Kamplustig paar blijve in triomf vereend!’ -
De Jongling wordt gekluisterd door de wachten;
Zij binden 't paar aan de eigen staak, maar ach!
Alzóó, dat de een den andere niet zag.
| |
33.
De mutsert walmt en rosse vonken jagen
Reeds knettrende op, waar de ijzren blaasbalg gaat:
Daar barst hij los in hartverscheurend klagen,
En spreekt haar aan, die zoo nabij hem staat:
‘Zoo is dan dit de band, die onze dagen
Verbinden zou in liefdes dageraad?
Zoo is dan dit de vuurgloed, die ons beide
Doorblaken moest, gelijk mijn hoop voorzeide?
| |
34.
Ik droomde van een vriendlijker altaar
En blijder knoop dan 't lot ons deed verwerven!
Te lang scheidde ons het leven van elkaâr,
Te wreed, helaas! vereenigt ons het sterven!
Toch deel ik gaarne uw mijte als Martelaar,
Zoo ik uw sponde als Bruidegom moest derven!
Uw droevig lot verwekt mijn medelij';
Het mijne niet: ik sneuvel aan uw zij'!
| |
35.
O blijde dood, mij gunstiger dan 't leven!
O zoete pijn, nooit duur genoeg gekocht!
Zoo maar mijn borst op uwen boezem kleven,
Mijn veege mond uw lippen kussen mocht!
Zoo beider ziel klapwiekende op mocht zweven,
Zich menglende in den laatsten ademtocht!’....
Zoo klaagt hij, met een stillen traan in de oogen,
En zij - herneemt, tot teêrheid toe bewogen:
| |
| |
| |
36.
‘Een àndre smart, mijn vriend! een àndre klacht
Eischt de ernst van 't uur, bij heiliger gebeden!
Waarom nu niet uw zondeschuld herdacht,
En 't zalig loon van die den Heer beleden?
Gij sterft voor Hem: dat maakt de foltring zacht.
Blik juichende op naar 's Hemels heerlijkheden!
Aanschouw die zon, hoe blinkt zij aan den boog!
Zij lacht ons toe, zij lokt ons naar omhoog!’
| |
37.
De Heidnen zelfs staan diep geroerd en treuren:
De Christen treurt, maar zoo luidruchtig niet.
Den Vorst gebeurt wat nooit hem mocht gebeuren:
Zijn hart wordt week bij wat hij hoort en ziet.
Hij merkt het naauw, of schaamte en gramschap kleuren
Zijn voorhoofd: hij wendt de oogen af, en - vliedt.
Sofronia! aandoenlijkste uit die reien!
Slechts gij schreit niet, waar ze allen U beschreien!
| |
38.
't Gevaar neemt toe. - Daar snelt door poort en straat
Een ruiter aan. Gelaat en houding spreken
Van fieren moed; en 't vreemde krijgsgewaad
Verraadt een tocht uit afgelegen streken.
De tijgerwulp, zijn kopren helmsieraad,
Trekt aller oog. Ontzachlijk oorlogsteeken,
Waarmeê Klorinde elk slagveld binnen rent! ....
Men gist haar naam, men raadt, zij is herkend.
| |
39.
Sints de eerste jeugd heeft zij de zachter zeden
Van 't Schoon Geslacht voor weeklijkheid geteld:
Geen vlasdraad ooit is door haar hand gegleden,
Die nimmer naalde of schietspoel heeft omkneld.
Ze ontvlood de weelde en werkloosheid der steden,
Want eer en tucht woont ook op 't vrije veld.
Haar dreigend oog stond streng en trotsch te gloeien,
Maar trotsch en streng, 't kan toch de harten boeien.
| |
| |
| |
40.
Als kind alreeds vermocht ze een hollend ros
Te mennen met een greep der kleene vingren,
En reed ze en streed in zwaren wapendosch,
En wist ze zwaard en heldenlans te slingren.
Sints volgde zij, in bergspelonk en bosch,
Den wilden trein der woudgediert-bedwingren:
Zoo scheen ze alom, bij jacht- en krijgsmuzijk,
Den leeuw een man, den man een leeuw gelijk.
| |
41.
Verliet ze nu de Perzen, honderdmalen
Heeft ze elders op de Christenen gewoed,
Hun lijkgebeent' doen bleeken in de dalen,
Den blanken stroom gepurperd met hun bloed.
Zij komt, en ziet de doodelijke stralen
Rondspatten uit den wilden mutsertgloed:
Zij wenscht iets meer van 't schuldig paar te hooren;
En zet zich schrap, en geeft het paard de sporen.
| |
42.
Zij dringt door 't volk, dat rond de houtmijt zwermt:
Ze ontwaart het paar, ter vuurdood uitgelezen.
De Jonkvrouw zwijgt; de Jongling schreit en kermt:
De sterkste schijnt de zwakkere te wezen.
Toch is 't om haar, die, teêr en onbeschermd,
Zijn noodlot deelt, dat 's Jonglings klachten rezen.
Haar oog blikt op naar 's hemels hoogen throon:
Reeds vóór haar dood is zij aan 't stof ontvloôn.
| |
43.
Klorinde ook treft wat aller hart verscheurde:
Een groote traan vloeit langs heur wangen heen.
Zij treurt het meest om de eene die niet treurde,
En 't zwijgen roert haar dieper dan 't geween.
Daar wenkt ze een grijz', dien ze aan heur zij' bespeurde,
En buigt het hoofd meêwarig naar beneên:
‘Wie zijn die twee? Wat schuld is hier bedreven?
Of wel, wat lot staat de Onschuld dus naar 't leven?’
| |
| |
| |
44.
Zoo vraagt zij; en de grijzaard neemt het woord:
Hij deelt haar kort maar trouw 't gebeurde mede.
Zij staat verbaasd, daar alles wat zij hoort
Van de onschuld dezer twee haar overreedde.
Neen, nooit alzoo! zij zal den dubblen moord
Voorkomen, door 't geweld van zwaard of - bede!
Zij wenkt - men bluscht de laaie mutserthel,
En dus weêrklinkt haar vorstelijk bevel:
| |
45.
‘Geen sprankel word' door iemant meer ontstoken!
Men schors' dit werk van blinde razernij
Zoo lang - tot ik den Koning heb gesproken:
Ik neem de schuld van 't oponthoud op mij!’ -
Haar Vorstenblik heeft d' overmoed gebroken,
De beulenstoet wijkt sidderend op zij'.
Nu rent zij naar den Koning - die heur wegen
Verkort; want zie! reeds snelde hij haar tegen.
| |
46.
‘Ik ben Klorinde,’ spreekt ze: ‘ook Gij wellicht,
O Aladijn, hebt soms dien naam vernomen.
'k Heb mij op nieuw ten oorlog afgericht,
'k Wil strijden in het leger uwer vroomen.
Beschik! bepaal! Ik zal geen kleine plicht
Versmaden, en geen groote doet mij schroomen.
Betrouwt gij 't Bolwerk aan mijn waakzaamheid,
Of eischt ge in 't Veld mijn krachten, - 'k ben bereid!’
| |
47.
De Vorst herneemt: ‘Waar schemert een landouwe,
Aan 't uiterst eind van deze waereldsfeer,
Waar schuilt de plek, roemruchtige Jonkvrouwe,
Waar de eeuwge faam niet klapwiekt tot uw eer?
Nu 'k aan mijn zijde uw machtig zwaard aanschouwe,
Ben ik getroost en ken geen vreeze meer.
Ware uit den grond een leger opgerezen
Ter mijner hulp, ik zou niet blijder wezen!
| |
| |
| |
48.
Mijn ongeduld ziet smachtend naar de vaan
Der Christnen uit. Gij wilt mij trouwe zweeren,
'k Aanvaard dien eed; maar geen gewone daân,
Het groote-alleen kan ik van U begeeren!
Ik bied U dus den Veldheerscepter aan,
Uw wil is wet, en ieder zal haar eeren!’ -
Zoo spreekt de Vorst. Met eedle kortezij
Brengt zij heur dank, en dringend voegt ze er bij:
| |
49.
- ‘'t Schijne ongehoord het loon te durven vragen,
Mijn Konig! éér de plichten zijn vervuld,
Uw goedheid toch doet mij de bede wagen:
Bevrijd dit paar, dat gij - mij geven zult!
Schenk mij hun levens! .... 't Vonnis wierd geslagen
Maar 't is te hard voor onbewezen schuld....
Maar 'k zwijg daarvan, en zwijg van zooveel teeknen,
Die zonneklaar hunne onschuld doen bereeknen.
| |
50.
'k Zeg dit alléén: de gissing heerscht alom,
Dat Christenen den stouten roof begingen -
Een dwaling is 't! en mijn gedachte klom
Naar hooger hand dan die van stervelingen.
Ismeen, o Vorst, ontwijdde 't Heiligdom
Door d'ijdlen raad dien hij U op dorst dringen:
Geen beeld behoort in Mohammeths moskee,
En 't minst een beeld uit vreemde gruwelsteê!
| |
51.
Ik koester dus 't onwankelbaar vermoeden,
Dat Mohammeth dit wonder heeft gewrocht,
Om de eere van den tempel te behoeden,
Waar Allahs volk geen afgod dulden mocht.
Ismeen moge op zijn tooverrijmen broeden,
- De wapens waar zijn lafheid heil in zocht! -
't Voegt Riddren, op den vijand in te houwen:
De krijgskunst is de Kunst waar wij op bouwen! ....’
| |
| |
| |
52.
Zij zwijgt; en hij, ofschoon zijn stug gemoed
Zich noode buigt tot sparen of vergeven,
Neigt willig 't oor, en keurt haar gronden goed,
Door eigenbaat tot zachtheid aangedreven.
‘Zoo stel' men dan die Twee op vrijen voet!
Gij bidt voor hen - wie kan uw beê weêrstreven?
Genade of recht, ik vraag niet wat het zij,
'k Laat de Onschuld los, of - spreek de Misdaad vrij!’ -
| |
53.
De keten valt. O heuchlijk eind! te blijder
Na 't droef begin! O welbenijdbre Olind!
Zoo kroont in 't eind de trouw den trouwen strijder,
Zoo leert ze hem hoe liefde liefde wint.
De houtmijt wordt een echtaltaar, de lijder
Een bruidegom, beminnende en bemind!
't Verlies werd winst - Hij wilde met haar sneven:
God wilde 't niet - nu zal zij met hem leven!
| |
54.
Toch wrokt hij voort, de argwanende Tyran:
Hij kan naast zooveel deugd niet ademhalen!
Hij doet het paar wreedaartig in den ban,
En jaagt hen ver van Palestinaas palen.
Ook doemt zijn wraak, die nimmer rusten kan,
Heel 't Christenvolk voortvluchtig rond te dwalen.
O hart van steen! O onverbidlijkheid!
Die, huis aan huis, de teêrste harten scheidt!
| |
55.
Hoe haast hij zich om alles uittedrijven
Wat mannenkracht en heldenmoed verraadt!
De moeders met haar kindren doet hij blijven,
- Onweêrbre schaar, die hij in gijzling slaat!
Doet de angst het bloed van honderde verstijven,
Bij honderde ook ontbrandt het bloed in haat:
Deze ijlen voort om Godefried te ontmoeten,
Wiens vendels juist den rook van Emmaus groeten.
| |
| |
| |
56.
Van wijngaardgroen en menig rozenknop
Omgeurd, is 't vlek nabij de Stad gelegen.
Des morgens maakt de wandelaar zich op,
En 's middags reeds lacht Salems poort hem tegen.
Hoe voert die maar' der Franken vreugd ten top!
Hoe smachten zij naar d' eindpaal hunner wegen!
Maar nu de zon weldra heur ronde sluit,
Bereidt men 't kamp, en 't hijgend heir rust uit.
| |
57.
Alomme staan de tenten opgeslagen;
In 't Westen smelt de laatste zonnepracht: -
Daar naakt op eens, door 't snuivend ros gedragen,
Een Ruitrenpaar, in onbekende dracht.
Wat doet hen dus op snelle vleuglen jagen?
Hun komst spelt vreê; ook werd ze lang gewacht:
't Zijn boden uit Egypten; Rijkssatrapen,
Met heel een sleep van blinkende edelknapen.
| |
58.
Aleet is de een: hoe laag ook van geboort,
Toch wist hij zich in 's Konings gunst te dringen.
Welsprekend, sluw, geveinsd in blik en woord,
Een slang, die zich in elke bocht kan wringen,
Zoo schuifelt hij met valschen glimlach voort,
En treft zijn doel na duizend kronkelingen.
Zijn lastertong is zóó door list verfijnd,
Dat hij verklaagt als hij te prijzen schijnt.
| |
59.
De tweede, Argant, Cirkassiën ontweken,
Heeft Mitzraïm zijn ijzren arm gewijd.
Schoon vreemdeling, hij draagt het veldheersteeken,
Door heel Egypte ontzachlijk en - benijd.
Wreed, driftig, ras geneigd om zich te wreken,
Ontembaar, onvermoeibaar in den strijd,
Heeft hij 't geloof aan God en Plicht vertreden,
En geldt hem 't zwaard voor alle wet en reden.
| |
| |
| |
60.
Deez' vragen nu bij Godefried gehoor;
En - worden tot zijn bijzijn toegelaten.
Zij vonden hem, maar zonder glans of gloor,
Omgeven van zijn edelste soldaten.
De Deugd behoeft geen throonstoel van ivoor:
Haar licht blinkt meer dan paarlen en granaten....
Koel groet Argant, met onverholen trots,
Den Krijgsheld in zijn nederigen dosch.
| |
61.
Niet dus Aleet: hij slaat den blik ter aarde,
De hand op 't hart, zich buigend tot den voet,
Als trad hij, diep doordrongen van zijn waarde,
Een Koning op zijn zetel te gemoet.
Geen honigzeem uit Hyblaas rozengaarde
Is zoeter dan zijn malsche woordenvloed.
Het Syriesch is niet vreemd aan Frankische ooren,
Hij weet het; en aldus laat hij zich hooren:
| |
62.
‘Doorluchtig Held, wien éénig en alléén
De hulde past van zooveel heldenscharen,
Die, onverwrikt U volgende op uw schreên,
Steeds nieuwe buit en nieuwe lauwren gaâren!
Uw glorie drong door Herkles' zuilen heen',
En zweefde tot ons over op de baren.
Zoo ver de Nijl zijn blaauwe golven kruit,
Roept hij uw naam bij elken golfslag uit.
| |
63.
Alom weêrklinkt, op bergen en in dalen,
't Gerucht van uw triomfen door de lucht.
Mijn Koning-zelf vernam ze duizendmalen,
Steeds weêr verbaasd en met vernieuwd genucht.
Het is zijn lust ze daaglijks te herhalen,
Hij mint in U wat elk benijdt en ducht:
Hij mint den moed; en zoo gij in 't geloove
Verschillen moogt, zijn eerbied dempt die klove.
| |
| |
| |
64.
Gedreven door zoo edele begeert',
Verstout hij zich, uw vriendschap af te smeeken:
Want schoon ge uw God op andre wijz' vereert,
Waar Deugd vereent, kan de Eendrachtsband niet breken.
En daar gij nu zijn halsvriend overheert,
Daar ge Aladijn naar staf en kroon wilt steken,
Vóórkomt hij gaarne een grooter krijgsellend,
En maakt door ons zijn meening U bekend!
| |
65.
Die meening luidt: als ge U wilt vergenoegen
Met al wat gij tot heden overwont,
Als ge U weêrhoudt Judea krank te ploegen,
En 't al ontziet wat zich met ons verbond,
Dan zal de Vorst zich aan uw zijde voegen,
Uw Rijk ten steun, dat naauwlijks is gegrond!
Wat zou, wanneer ge op zulk een hulp mocht bogen
't Vereend geweld van Turk en Pers vermogen?
| |
66.
In dagen hebt gij wonderen gedaan,
Waar eeuwen lang de volkren van gewagen.
Gij braakt U zelf een nooit betreden baan,
Wierpt steden om, hebt koningen verslagen!
Gij rende alom gelijk een donder aan,
En alles viel verpletterd voor uw wagen!
Wel kan uw zwaard zich eenig nieuw gebied
Veroveren - maar nieuwe lauwren niet!
| |
67.
Uw glorie is ten hoogsten top gestegen:
Vermijd dan nu de wisslende oorlogskans!
Als ge overwint - wat oogst uw heldendegen?
Een grooter Rijk; geen grooter eerekrans!
Bezwijkt ge - uw macht, met zooveel bloeds verkregen,
Verzinkt in puin, uw naam verliest zijn glans.
Hazardspel is 't, en naar een schaduw jagen,
Voor kleine hoop een groot bezit te wagen.
| |
| |
| |
68.
Wee 't slanggefleem der bleeke Jaloezij,
Die al te gaarne U de eerkroon af zag rukken!
En - schoon zij 't merk van groote zielen zij -
Wee de Eerzucht, die, wijl ze alles zag gelukken,
Steeds voorwaards wil, de starren-zelfs voorbij,
Om alles aan haar voeten te doen bukken!
Wee d' Overmoed, die 't engelengelaat
Des Vredes meer dan d' Oorlogsduivel haat!
| |
69.
Licht prikklen ze U, de renbaan op te streven,
Die 't Noodlot U zoo blinkende open sloot;
Licht sporen ze U, dat zwaard geen rust te geven,
Zeeghaftig steeds, waar ook zijn bliksem schoot,
Eer Mohammeth zijn Priesters ziet verdreven,
En Azië een vallei wordt van den dood.
O zoete waan, te gretig ingezogen,
Wat hebt gij vaak den Machtigste bedrogen!
| |
70.
Maar zoo de drift uw rede niet verblindt,
Zoo U geen wolk voor de oogen is gerezen,
Zoo merk het op, de krijg, dien gij begint,
Brengt U geen enkle hoop, maar duizend vreezen!
Hoe bont fortuin heur zijden draden spint,
Zij blijven rag - de ontrouwheid is haar wezen.
Die 't allerhoogst ter neêrziet uit zijn sfeer,
Stort allerdiepst in d' open afgrond neêr.
| |
71.
Spreek! als Egypte, onzachlijk door zijn schatten
En krijgsbeleid, als vijand U begroet,
Als Turk en Pers de aâloude wapens vatten,
Als Kassans teelt belust wordt op uw bloed,
Spreek! zal uw macht dan niet als schuim verspatten?
Of hebt ge ook dan een schild dat U behoedt?
Zal dan de Griek misschien zijn eed gedenken?
De valsche Griek, zal hij U redding schenken?
| |
| |
| |
72.
Helleenen.... wie gelooft hun huicheltaal?
Mocht één bedrog al 't andere U doen kennen!
Dat schraapziek ras heeft zeker duizendmaal
't Verderf bereid, opdat ge er in zoudt rennen!
Eerst weerden ze U den doortocht: zal hun staal
U dienen? Leent dan de egel ooit zijn pennen?
En zal de man die voor des wandlaars voet
Zijn huisdeur sloot, hem helpen met zijn bloed?
| |
73.
Maar mooglijk, waar deez' scharen U omringen,
Wordt door hun arm uw kranke hoop gestut?
De volken, die ge afzonderlijk kost dwingen,
Waant ge, ook vereend, gemaklijk uitgeschud?
Ofschoon de krijg, na zooveel worstelingen,
De kracht uws volks ter helft heeft uitgeput,
Ofschoon U ook een nieuwe vijand nadert,
Als Mitzraïm zich tegen U vergadert!
| |
74.
De zegepraal blijve aan uw zwaard verknocht,
De hemel-zelf hebbe uw partij genomen,
Geen leger dat uw leger overmocht',
Noch nu noch ooit! Ik deel uw gouden droomen: -
Maar zoo 't gebrek U aangrimt uit zijn krocht,
Hoe zult gij dan zijn scherpen tand ontkomen?
Op! trek uw zwaard! doorslinger met uw speer
Den hongersnood; en kunt gij 't - triomfeer!
| |
75.
Geen akkerveld, van d' avond tot den morgen,
Dat 's landmans hand niet dorgeblakerd heeft:
Het rijpe graan werd in de vest geborgen,
Lang éér dit heir naar 't Oosten is gestreefd.
Hoe hoopt gij ros en ruiter te verzorgen,
Die ge onbesuisd naar Salems wallen dreeft? ....
Maar, zegt ge, uw Vloot zal 't noodige U doen vinden!
Zoo hangt ge uw lot aan vleugelen der winden?
| |
| |
| |
76.
Gebiedt gij ook de winden door uw kracht?
Kunt gij hun vlucht verbreeden of bedaren?
Schikt dan de zee, die spot met bede en klacht,
Naar uw bevel den maatslag van heur baren?
Als Turk en Pers hun trotsche watermacht
Volijvrig aan Egyptens kielen paren,
Is dan die vloot misschien niet sterk genoeg
Om U te slaan, tot op den laatsten boeg?
| |
77.
De zegepraal moet twéémaal U bestralen,
Als ge uw triomf volkomen smaken wilt.
Toch moet gij 't met uw ondergang betalen,
Zoo ge ééns vergeefs uw krachten hebt verspild!
Wanneer uw vloot het hoofd moet onderhalen,
Hoe dan in 't kamp den hongersnood gestild?
En werd uw heir verslagen, wat zou 't baten,
Al zaagt ge uw vloot het pekelveld gelaten?
| |
78.
Zoo ge evenwel 't begeerlijk Vreêverbond
Eens konings smaadt, wiens boden tot U kwamen,
Dan (Heer, vergeef een al te vrijen mond!)
Dan zou uw moed uw wijsheid ver beschamen!
Och, of ge in tijds des hemels wenk verstondt!
Hij-zelf leere U een beter plan beramen!
Dat eindlijk 't Oost ontworstel' aan de roê,
En U de vreê haar vruchten smaken doe!
| |
79.
En gij, zijn trouwe en onverwonnen braven!
Bij wel en wee medeërven zijner eer!
Bewaart wat U de Lukgodinnen gaven,
Maar o, ontboeit den dollen krijg niet weêr!
De zeeman zoekt een vriendelijke haven,
Waar 't schip ontsnapt aan de ongenâ van 't meir:
Gij, doet als hij! reeft de opgezwollen zeilen!
En schuwt een zee, die nimmer is te peilen!’ -
| |
| |
| |
80.
Hier zweeg Aleet. Een dof gemompel ging
De reien door, die zachtkens zich bewogen;
Een onweêrswolk van eedle gramschap hing
Zwart als de nacht op aller wenkbraauwboogen.
De Veldheer blikt d' ontzachelijken kring
Drie, viermaal langs, en leest hun ziel in de oogen.
Tot d' Afgezant, die roereloos bleef staan,
Wendt hij zich nu, en dus spreekt hij hem aan:
| |
81.
‘Gij hebt, Heraut! U van uw last gekweten,
Met lof en blaam uw reden geschakeerd!
Ik bied uw Vorst, zoo hij mijn vriend wil heeten,
Mijn vriendschap aan, en eere die mij eert.
En wat betreft die onverzoenbre veeten
Der Heidenen, die gij mij profeteert,
'k Wil gaarne, en mede uit naam van mijn getrouwen,
Kort, als ik pleeg, mijn denkbeeld U ontvouwen.
| |
82.
Zoo weet dan dit: wat ons ter zee, te land,
Bij dag, bij nacht, dus lijden leerde en strijden,
Is 't vast besluit, door God ons ingeplant,
Onze' arm ten dienst der Heilge Stad te wijden.
Wij willen haar, door Zijne almachte hand
En tot Zijne eer, van 't slavenjuk bevrijden:
Wij hebben tot verwerving van dat heil
Al 's waerelds goed, en bloed, en leven, veil!
| |
83.
Want, driemaal neen! geen Roemzucht doet ons knielen,
Geen booze Mammon heeft ons aangespoord!
Beware ons God, dat we ooit zoo diep vervielen!
Zoo snoode pest worde in de kiem gesmoord!
Geen druppel zelfs bezoedele onze zielen
Van 't zoet vergif, dat al te zeker moordt!
Ons leidt Gods Geest, die 't zelfgevoel vernedert,
De baatzucht doodt, en 't hard gemoed verteedert.
| |
| |
| |
84.
Gods Geest heeft ons bij allen tegenspoed
En elk gevaar in vleuglenschaaûw genomen.
Hij smelt het ijs, Hij koelt den zonnegloed,
Hij maakt gebergten vlak, en droogt de stroomen,
Hij temt de zee, hoe fel de branding woed',
Hij ment d' orkaan aan diamanten toomen,
Breekt muren door, vaagt steden weg van de aard,
En doet millioenen vallen onder 't zwaard.
| |
85.
Uit Hem de moed, die vonkelt in onze aâren!
Op Hem de hoop! Onze arm is zwak en teêr:
Wat baat een vloot? wat baten alle scharen
Van Griekenland, en heel Europaas heir?
Maar wil Zijn kracht voor wanklen ons bewaren,
Dan heeft ons hart geen enklen kommer meer.
Wie ook maar ééns Gods vaderhulp mocht smaken,
Zal nimmermeer naar andren bijstand haken!
| |
86.
Maar als Zijn gunst ons onverwachts verliet,
Zijn wil is wijs, wij zijn bereid te sneven,
Als de aarde ons maar een laatste woning biedt,
Waar ze eens den Heer een schuilplaats heeft gegeven.
Wij sterven, ja! maar ongewroken niet!
Wij sterven: maar benijd door al die leven!
Het Oosten zal niet juichen om een val,
Die geen van ons een weeklacht kosten zal!
| |
87.
Waan niet, dat wij de vreê verroekeloozen!
Wij schuwen liefst de bloedige oorlogsbaan.
Een wreedaart moog' van valsche schaamte blozen,
Ik wenschte als vriend uw heer ter zij' te staan.
Maar heeft Judea hem tot voogd gekozen?
Wat gaat dan 't Rijk eens anderen hem aan?
Hij trachte ons niet van vreemden grond te weeren,
En moge in rust zijn eigen staat regeeren!’ -
| |
| |
| |
88.
Zóó spreekt Buljon. Een donkre gloed verraadt
Van welk een vlijm Argant zich voelt doorstoken.
Hij rijst, hij beeft van gramschap waar hij staat,
En roept, terwijl zijn ingewanden koken:
‘Hij hebbe krijg, die dus de vrede smaadt!
't Heeft nooit aan stof voor 't oorlogsvuur ontbroken.
Wij zien te wel, hoe gij de vrede schat,
Daar gij onze' eisch met trotschen voet vertradt!’ -
| |
89.
Hij grijpt op eens zijn mantel bij de slippen,
En vouwt die in twee plooien, diep en groot;
Terwijl hij, met een hoonlach op de lippen,
Aldus zijn stem uit schorren gorgel stoot:
‘Gij stoute Held, die graan verwacht van klippen!
Ik breng U Vrede of Oorlog in mijn schoot.
Daar is ook geen sekonde te verliezen,
Gij moogt dus vrij, maar - zonder uitstel kiezen!’ -
| |
90.
En: ‘Oorlog!’ is de donderende kreet,
Dien de Eedlen op dat honend woord doen schallen,
Eer 't Legerhoofd zijn wil vernemen deed.
Nu laat Argant den mantel grimmig vallen,
En spreidt hem uit, terwijl hij voorwaards treedt.
‘'t Zij!’ roept hij, ‘Krijg ten doode, met U allen!’
En plotsling is 't, als sprongen op dat woord
De grendels los van Janus' Tempelpoort.
| |
91.
De dolle Woede en ruwe Tweedracht vlogen
Op vleêrmuisvlerken uit zijn mantelvouw:
De fakkel der Harpijen stak zijn oogen
In vlammen; zijn gebronsde kaak werd graauw.
Zóó stond de Reus, die tot aan 's hemels boogen
De toren der verwarring staaplen zou!
Zoo zag hem Babylon de starrenheiren
Bedreigen en Gods bliksemen trotseeren!
| |
| |
| |
92.
En Godfried sprak met kalme majesteit:
‘Gij kent nu onze eenstemmige gedachten:
Uw Meester koom'! En zoo hij lang verbeidt,
Dan mag hij op zijn Nijlstroom ons verwachten!’ -
Nu reikt hij hun, terwijl hij ze uitgeleidt,
Geschenken, die geen koning zou verachten:
Hij kiest Aleet een rijken krijgshelm uit,
Het pronkstuk van Niceaas oorlogsbuit.
| |
93.
Argant ontfangt een kostlijk zwaard, met kralen
Van eêlgesteent aan 't zuiver-gouden heft:
Zóó schoon bewerkt, dat de arbeid duizendmalen
De waarde der juweelen overtreft.
De woeste vreugd, waarvan zijn blikken stralen,
Toont dat Argant de prijs der gift beseft.
Hij grijnst: ‘Heb dank! ik zal U spoedig toonen,
Hoe zulk geschenk den gever weet te loonen!’ -
| |
94.
Nu wendt hij fluks zich tot zijn medgezel:
‘Keer naar Egypte op 't eerste morgengloren,
Daar ik te nacht naar Salems wallen snel.
Een brief van mij waar' moeite en tijd verloren:
Waar gij verschijnt, ben ik onnut: Vaarwel!
Gij zult den Vorst Buljons besluit doen hooren:
Gij past aan 't Hof. Mij lokt het krijgsgewoel
Naar ruimer veld, waar ik mij thuis gevoel!’ -
| |
95.
Zoo wordt de Bode een Vijand! .... Vredetolken,
Duldt dát de Wet, die U de menschheid gaf?
Of schendt men dus 't aâloude recht der volken? ....
Hij vraagt het niet; hij wacht geen andwoord af.
Bij 't starrenlicht, dat flikkert uit de wolken,
Rent hij daarheen in teugellozen draf.
Ook hij die bleef, voelt zich den boezem knellen
Van ongeduld om 't haatlijk kamp te ontsnellen.
| |
| |
| |
96.
Nu heerscht de nacht: geen windtjen fladdert meer
Geen golfjen doet het spieglend stroomvlak hijgen.
't Vermoeide wild keert tot zijn holen weêr.
Gebergte en woud, al 's waerelds stemmen zwijgen.
't Gehorend vee, het schubbig waterheir,
De bonte gast der lommerige twijgen,
Wat adem heeft, vergeet zijn vreugde en smart
In diepen slaap, die balsem stort in 't hart.
| |
97.
Maar noch Buljon noch zijn getrouwen zwichten
Voor 't zoet der rust, zoo vuurt de wensch hen aan,
Of eindlijk voor hun smachtende aangezichten
De dageraad ten hemel op mocht gaan,
Die met zijn toorts hen vriendlijk vóór zou lichten
Naar d' eindpaal van hun lange wandelbaan.
Zij heffen 't oog gedurig op, en staren
Of nog geen straal het Oosten op doet klaren.
|
|