| |
| |
| |
Jeruzalem verlost.
Eerste zang.
1.
Ik zing den Held, die, onder 's hemels zegen,
Het heilig graf van Christus heeft bevrijd:
Veel wrocht zijn geest, en veel zijn heldendegen,
Veel leed hij in den glorievollen strijd.
Grimde Aziën met Libyën hem tegen,
Barstte ook de Hel om zijnentwil van spijt,
God was zijn hulp, die bij de heilbanieren
't Hereenigd heir in 't eind deed zegevieren.
| |
2.
O Muze! Gij, die naar geen kransen vraagt,
Zoo broos als die van Pindus' lauwerblaâren,
Maar starrenglans op 't blinkend voorhoofd draagt,
In 't zalig koor der Serafijnenscharen!
Doorblake uw gloed de zangdrift die mij jaagt!
Beziel mijn lied! en blijf me uw gunst bewaren,
Als soms mijn hand de strenge waarheid hult
In andren tooi dan uwe oprechtheid duldt!
| |
| |
| |
3.
Gij weet toch wel, dat in de bloeiendste oorden
Des Helikons de waereld samenvloeit,
En dat, gekleed in zoete vaersakkoorden,
De waarheid ook den stugste lokt en boeit.
Zóó worden ook des bekers wrange boorden
Den kranken knaap met honigzeem besproeid:
Hij drinkt, misleid, de bittre balsemteugen,
En mag zich straks in nieuwen bloei verheugen.
| |
4.
Alfonzo! Gij, mijn Redder! die d' orkaan
Mijns tegenspoeds grootmoedig hielpt bedaren,
Die mij bij tijds de haven in deedt gaan,
Schipbreukling op de slingerende baren:
Neem Gij mijn Lied met helder voorhoofd aan!
'k Bestemde 't U te midden der gevaren.
Wie weet, of daar geen profecy in klinkt
Der Heldenlier die eens uw glorie zingt!
| |
5.
Als ooit Gods gunst den vrede zal herstellen,
En 't Christenvolk, op 't schel trompetgeluid,
Den klepper spoort, het blanke zeil doet zwellen,
En 't Oosten dwingt te scheiden van zijn buit:
Dan moge úw hand den Veldheerstaf omknellen,
Dan waaie úw vlag de fiere vloot vooruit!
Aanvaard dan 't lied, dat ik uw toekomst wijde,
Gij Godfrieds Beeld! en - wapen u ten strijde!
| |
6.
Reeds had de zon haar zesden loop volbracht,
Sints de aankomst van der Christnen duizendtallen:
Nicea boog voor onweêrstaanbre kracht,
Antiochiën was door list gevallen,
Verdedigd en behouden, als de macht
Des Perziaans een ring sloeg om heur wallen;
Tortoze zwichtte: - en 't ongeduldig heir
Zag werkloos uit naar lentes wederkeer.
| |
| |
| |
7.
De regentijd, die 't verder triomfeeren
Vertragen deed, was bijna weggevloôn,
Toen, uit den schoot der ongeziene sfeeren,
De Vader-zelf ter neêr zag van zijn Throon,
- Zóó verre van des hemels starrenheiren
Als dezen van het schaduwdal der doôn: -
En met één blik, in de eigene sekonde,
Deze aarde en al 't geschapene doorgrondde.
| |
8.
Hij overschouwt heel Syrië, en doorvorscht
Het hart van hen die 't Christenleger leiden,
Met oogen, die in 't heiligdom der borst
De roersels aller daden onderscheiden.
Hij ziet hoe Godfried van verlangen dorst
Om Salems erf te ontworstlen aan den Heiden;
En, van geloof en ijvervuur doorblaakt,
Naar heerschappij noch boozen Mammon haakt.
| |
9.
Hij ziet hoe Boudewijn de vingren joken
Naar oppermacht en 's waerelds blinkend slijk:
Hoe Tankred, in verdwaasde min ontstoken,
Het daglicht vloekt, zijn eigen schim gelijk.
Hij ziet hoe Bohemont onafgebroken
De zuilen van zijn Antiochiesch rijk
Al hooger optrekt op de vastigheden
Van Orde en Wet en Kunst en Christenzeden,
| |
10.
Maar zóó geheel zich aan dien arbeid wijdt,
Dat hij vergeet naar eedler doel te streven.
Hij ziet hoe Reinout hunkert naar den strijd,
De ruste moê van 't droomend plantenleven:
Hoe hij geen vorst zijn goud of kroon benijdt,
Door heete zucht naar bloedige eer gedreven:
Hij ziet de vlam, die hem van 't voorhoofd straalt,
Als Welf den roem der heldeneeuw verhaalt.
| |
| |
| |
11.
Naauw las de Heer dus aller zielsgedachten,
Of zie! daar wenkt zijn koninklijke hand
Uit de Engelen, die voor zijn drempel wachten,
Den tweede in macht en majesteit en stand:
't Is Gabriël, sints duizende geslachten
Der vroome schaar een trouwe Heilgezant.
Hij brengt haar Gods besluiten, en verzamelt
Op gouden schaal de beden die zij stamelt.
| |
12.
Dus spreekt de Heer: ‘Zoek ijlings Godefried!
Vraag in Mijn naam: Waartoe dat laf vertragen?
Waarom herrijst de smeulende oorlog niet?
Moet Salem van haar boeien niet ontslagen?
Zijn Raad vergaâre! en wie hij weiflen ziet,
Worde aangevuurd! Hij zal den heirstaf dragen:
Ik koos hem uit. Men volge Mijn bevel,
En eere een Krijgshoofd in den Krijgsgezel!’ -
| |
13.
God spreekt. En zie! naauw is zijn last gegeven,
Of Gabriël staat tot zijn dienst gereed.
Een menschenvorm, uit dunne lucht geweven,
Omringt den geest, die van geen sterven weet:
Toch speelt een gloed van 't zalig hemelleven
De plooien door van 't aangenomen kleed.
Hij bloost in 't waas der prilste jonglingsjaren,
En stralend licht omkranst zijn blonde hairen.
| |
14.
Zijn schoudren siert een machtig vleuglenpaar,
Zoo wit als sneeuw, gezoomd met gouden pluimen:
Hij slaat het breed en blinkend uit elkaâr,
En vliegt daarheen door alle sterrenruimen,
Klieft wind en wolk gelijk een adelaar,
Tot de Aarde blaauwt, haar oceanen schuimen,
De Libanon uit d' ijlen nevel daagt,
En hij een wijl den vleugelslag vertraagt.
| |
| |
| |
15.
Nu scheemren hem Tortozaas velden tegen:
Dáárheen! dáárheen, met onweêrhouden spoed!
Half is de zon ten golven uitgestegen,
Half is haar schijf verborgen in den vloed.
Reeds heeft Buljon den God van allen zegen
Naar vroom gebruik met de uchtendbeê begroet,
Als, met de zon, maar rijker nog in luister,
De Aartsengel Gods hem toestraalt uit het duister.
| |
16.
Hij spreekt: ‘Buljon! het gunstig jaargetij',
't Saizoen des krijgs, is eindelijk verschenen!
Wat mart gij dan met heel uw heldenrij?
Moet Salem steeds in ketens blijven weenen?
Beleg den Raad! en, Gunstling Gods, zoek gij
De weifelaars tot d' arbeid te vereenen!
Gij zijt bestemd tot Leidsman van dit heir:
God wenkt, en elk buigt willig voor U neêr.
| |
17.
'k Ben Throonheraut van 's Heeren Alvermogen:
'k Verkondig U wat Hij mij zelf gebood.
O blijde maar'! hoe zal ze uw moed verhoogen,
Gij zegepraalt: God is uw bondgenoot!’ -
Hij zwijgt; en is ten hemel ingevlogen,
Waar 't zilver smelt in 't klare morgenrood:
Verbaasd, en door den lichtglans blind geschenen.
Blijft Godfried staan, en staroogt voor zich henen.
| |
18.
De ontroering wijkt. Wat wondervolle last!
Wat Afgezant! Wat Zender! Welk een eere!
Zijn hart ontvlamt, en zijn besluit staat vast:
Den krijg hervat! Gods glorie triomfeere!
En heeft hem ook de hooge gunst verrast,
Geen roemzucht smet zijn liefde tot den Heere:
Gods wil ontsteekt zijn wil, gelijk de gloed
Der outervlam de vonk ontspringen doet.
| |
| |
| |
19.
Hij roept terstond zoovelen met hem streden
Uit d' ommering op 't eigen punt bijéén,
Geeft wijzen raad, plengt vurige gebeden,
Zendt brief op brief en bode op bode heen.
Al wat een hart verteedren kan en kneeden,
Den moed herroept waar hij gestorven scheen,
Hij voert het aan, zoo vurig, zoo welsprekend,
Dat wie hem hoort Gods zaak de zijne rekent.
| |
20.
De drom groeit aan met elken dageraad:
Slechts Bohemont laat vruchteloos zich wachten.
De heldenstoet doorwoelt Tortoze, of slaat
Zijn tenten neêr op 't bolwerk harer grachten.
Daar klinkt het sein! Een plechtige Senaat
Vergadert zich uit al die legermachten:
En Godfried, in hun midden opgestaan
Met fieren blik, vangt dus, welluidend, aan:
| |
21.
‘Gij Strijdren Gods! Gij uitverkoren scharen!
Die inrukt op de razernij der hel:
Wie God behield in 't barnen der gevaren,
Ter zee, te land, in 't bloedig oorlogsspel,
Zóó, dat gij reeds in weinig levensjaren
De kniën boogt van menigen rebel,
En overal in de overwonnen rijken,
In Christus' naam, de Kruisbanier doet prijken!
| |
22.
Voorwaar, voorwaar! gij hebt uw heldenhart
Niet losgescheurd van onvergeetbre panden,
De grimmigheid der golven niet getart,
Geen krijg gezocht aan afgelegen stranden,
Opdat u hier een ijdle roem gewerd',
Bij 't wuft bezit van deez' barbaarsche landen:
Dit loon, dat ook de onedelste vergaârt,
Is 't kostbaar bloed, dat gij vergoot, niet waard!
| |
| |
| |
23.
Neen! hooger roeping woog ons op 't geweten:
De Godsstad moest met heerlijkheid gekroond,
Het Christenvolk ontslagen van een keten,
Die hen te lang als slaven heeft gehoond!
Een Koninkrijk zou Palestina heeten,
Een Tempel, waar de Godsvrucht veilig woont;
En niets zou meer den vroomen pelgrim weeren,
Te aanbidden op het heilig graf des Heeren.
| |
24.
Veel arbeids en gevaren zijn doorstaan:
Op 't pad der eere is schaars een bloem ontloken;
Voor 't groote doel, o schande! is niets gedaan,
't Zij 't leger toeve, of 't kamp worde opgebroken.
Wat baat het, of, op 't wappren van haar vaan,
Europaas macht heel Aziën doet rooken,
Als de oorlogsploeg, die door de voren gaat,
Geen rijken, maar ruïnen achterlaat?
| |
25.
Hij bouwt op zand, die heerschappij wil bouwen
Op menschenkracht en waereldsche ijdelheid,
In vreemde lucht, waar 't kuddeken getrouwen
In d' overvloed der Heidnen is verspreid!
Hij seint - maar hoe kan 't Westen hem aanschouwen?
Zijn goede trouw wordt door den Griek misleid:
Op eens, daar schokt zijn waereld uit haar naven,
En de arme dwaas wordt onder 't puin begraven!
| |
26.
Turk, Perziaan, en Antiocher zonk:
Driedubble krans vol glorierijke stralen!
Maar ze is uit Hem, die, waar zijn donder klonk,
Ons wondervol de zege deed behalen.
Misbruiken wij de gaven, die Hij schonk,
In laffe rust en ongehoorzaam dralen,
Dan wijkt weldra der Legerscharen God,
En maakt onze eer den Heidenen ten spot!
| |
| |
| |
27.
Ach, niet alzoo den Hemel aangeschonnen!
Gods kracht is groot: geen onzer smade ze ooit!
Het goede werk, zoo heerlijk schoon begonnen,
Worde evenzoo ten einde toe voltooid!
De toegang aller wegen is herwonnen,
De lente heeft het stramme bloed ontdooid:
Waarom de Stad, het doelwit der viktorie,
Niet aangetast? Wat kortwiekt onze glorie?
| |
28.
'k Bezweer het U, doorluchtig Heldental,
Bij de Englen Gods, wier beuklaars ons bedekken,
Bij 't Nageslacht, dat eens ons richten zal,
De tijd is rijp om ijlings op te trekken!
De kans staat schoon - maar 't uitstel voert ten val.
Ontwaakt! ontwaakt! eer u de schrik zal wekken,
Wanneer weldra, met uitgetogen zwaard,
Egypten zich naast Palestina schaart!’ -
| |
29.
Hij zwijgt. Een zacht gemompel doet zich hooren;
En Peter rijst, de heilige Eremiet:
Hem was een plaats in d' achtbren Raad beschoren,
Als die het eerst tot dezen Kruistocht ried:
‘Dat klinke als een orakel in uwe ooren!
Buljon sprak waar: de laatste twijfel vliedt,
De juistheid van zijn roepstem is gebleken;
Vergunt mij nog dit enkel woord te spreken:
| |
30.
Bedenk ik wel de tweedracht en den smaad,
Die ge, als om strijd, gesticht hebt en gedragen,
Uw onwil en verdeeldheid in den Raad,
Die 't hart verkoelde en d' arbeid deed vertragen,
'k Behoef dan naar 't beginsel van dien haat,
Die wanorde en miskenning, niet te vragen:
Zij wortelt in 't verbrokklen van 't gezag,
Dat ieder voert en - elk verwerpen mag!
| |
| |
| |
31.
Één enkle moet de heerschappij bekleeden,
Die loont en straft, gevierd wordt en geloofd,
Die 't werk verdeelt en rang en waardigheden:
Zoo niet, de Staat is van zijn kracht beroofd!
Welaan dan! sluit uw Broederlijke Leden
Ten Lichaam saam', en kiest u zelf een Hoofd!
Één onder U ontfange, als aller Koning,
Zijn herdersstaf, zijn vrijmacht en zijn krooning!’ -
| |
32.
De grijzaard zweeg. Maar wie kan U weêrstaan,
O Heilge Geest, als ge op uw duivenveedren
Ons tegenwaait? - Gij bliest den Kluiznaar aan,
Gij deedt zijn woord den Riddren 't hart verteedren.
Macht, Vrijheid, Eer, elke' aangeboren waan,
Verloochnen ze, in vrijwillig zelfverneedren;
En Welf en Willem - de Oudsten - roepen luid
En allereerst Buljon als Koning uit.
| |
33.
't Roept alles meê: ‘Dat onze Koning leve!
Dat Hij ons rade, en vóórlichte, en regeer'!
Dat Hij de wet den wingewesten geve!
Den krijg verklare, aan wien ook, en wanneer!
Wee, wie voortaan zijn meerderheid weêrstreve!
Geen onzer nu is zijns gelijke meer!’ -
Besloten is 't. De Faam, met duizend monden,
Vliegt uit om de aard de heilmaar te verkonden.
| |
34.
En 't gantsche heir herhaalt de jubelklank,
Eer nog Buljon het kamp is ingetreden:
Hij komt, in 't oog een heilge vreugdesprank,
Met kalm gelaat en statelijke schreden;
En brengt alom zijn onweêrhouden dank
Voor zooveel hulde en duurgezworen eeden,
En dagvaart hen bij 't eerste morgengraauw
In 't naaste veld ten grooten wapenschouw.
| |
| |
| |
35.
Pas groet de zon de nederige dalen
Met schooner licht dan ze immer heeft vergaârd,
Of 't gantsche heir, weêrspieglende in haar stralen,
Staat moedig bij zijn vendelen geschaard.
Hoe wenscht elks hart den bijval te behalen
Des vroomen Helds, die van den heuvel staart,
En roerloos al die bonte legioenen
Voorbij laat gaan, op 't schettren der klaroenen.
| |
36.
Herinnring, gij die 's levens balsem zijt,
Verledens wichlaresse! breng me uw gaven!
Scheur met uw staf den sluier van den tijd,
Dat ik den roem vereeuwige dier braven!
Noem ze allen op, den langen nacht ten spijt,
Die in zijn schoot hun starren heeft begraven!
Ontsluit me uw schat, en schenk mijn cithertoon
Om hunnentwil de onsterflijkheid tot loon!
| |
37.
De spits bestaat uit Fransche heldentallen,
In vroeger dag door Hugoos arm bestierd;
Uit Isle-de-France verzaamden zij zich allen:
Schoon Land, dat van vier stroomen wordt doorzwierd!
Na Hugoos dood, te spoedig hun ontvallen,
Volgt hun banier, met leliën versierd,
Klotarius, een Vorst van hoogen moede,
Doorluchten geest en koninklijken bloede.
| |
38.
't Zijn duizend man, in ijzren wapendosch
Geharnast, en den stormhoed om de slapen.
Hen volgt terstond, op vlammenbrieschend ros,
Een duizendtal, van eigen leest en wapen.
Robert gebiedt dien zwaren legertros
Normandiërs, voor zijn bewind geschapen.
En achter hem, in grijze stofkolom,
Gaan Ademar en Willem met hun drom.
| |
| |
| |
39.
Stond eens dit paar in 't miskleed bij de altaren,
Het veldgeschrei verving hun tempellied;
De helm bedekt hun ongeschoren hairen,
En 't doodlijk staal schaamt zich hun vingren niet.
Vier honderd man bracht Willem tot de scharen:
De keurbloem van Oranjes rijksgebied.
Gelijk getal bereiken de andren helden,
Uit Puy vergaard, die Ademar verzelden.
| |
40.
't Is Boudewijn, die aanrukt met zijn stoet,
Vermeerderd met zijns broeder Bolonezen,
Als Godfried, om zijn vroomen heldenmoed,
Tot aller Hoofden Hoofd werd uitgelezen.
Hem volgt de Graaf van Chartres op den voet,
Om strijd op 't Veld en in den Raad geprezen.
Vier honderd zware ruiters telt zijn heir:
Maar Boudewijn gebiedt er driemaal meer.
| |
41.
In 't naaste veld vereenigt Welf zijn vanen,
Hij, groot door 't lot, maar grooter door waardij!
Groende Estees stam, spijt eeuwen van orkanen,
Hij, jongste loot, zet nieuwen glans hem bij,
En hoogt meteen den luister der Germanen,
Wier vorsten hem ontfingen in hun rij.
Karinthië is tot erfdeel hem gegeven,
Bij 't oud gebied van Rhetiërs en Zweven.
| |
42.
Met roemrijk zwaard heeft hij zijn moeders goed
Steeds uitgebreid tot altijd wijder palen.
Zijn bende rukt den doodschrik te gemoet,
Waar ze aan de spits zijn arendsoog ziet stralen:
Maar 's winters lokt de warme haardsteêgloed
Hen dicht bij één, op 't klinken der pokalen.
Vijf duizenden omringden eens den Held:
Twee derden zijn door 't Perziesch staal geveld.
| |
| |
| |
43.
Daar naadren ze ook, Civilis' blonde zonen,
Wier blank gelaat van gulle oprechtheid bloeit,
Die Rhijn en Maas met weeldrige akkers kroonen,
Waar 't koren geelt en 't grazend rundvee loeit.
Ze ontwoekren 't erf, waar ze achter dijken wonen,
Aan d' oceaan, wiens branding hen besproeit:
Aan d' oceaan, die, als zijn teugels braken,
Hun steden zou verzwelgen in zijn kaken.
| |
44.
Een duizendtal bracht Neêrland bij elkaâr,
Bereid heel de Aard met Robert te braveeren.
Maar grooter nog is Englands legerschaar:
't Zijn schuttren, die den taaien boog hanteeren,
En, opgewiegd in alle krijgsgevaar,
Huns Konings Zoon als Opperheirvoogd eeren.
De grimmige Ieren, die hun makkers zijn,
Verlieten 't woud, nabij de Poolwoestijn.
| |
45.
En Tankred volgt. Wat adel in zijn trekken!
Slechts Reinouts oog heeft meerder fierheid in.
Wat leest, geschikt om eerbied te verwekken!
Wat teeder hart! wat hooge heldenzin!
Ach, kan één smet dit heerlijk beeld bevlekken,
De dwaasheid is 't van een vergeefsche min,
Die, uit één blik, in 't krijgsrumoer geboren,
Met smart gevoed, zijn zielrust dreigt te storen!
| |
46.
Toen 't laatst de Pers - zoo gaat de mare in 't rond -
Bezweken was voor 't zwaard van Frankrijks braven,
En Tankred, tot de neigende avondstond,
Zijn snuivend ros de vluchters na deed draven,
Zocht hij in 't eind, of hij geen plekjen vond,
Waar 't bonzend hart zijn heete dorst kon laven,
En wierp hij zich in 't lommrig oevergras
Ter neder, bij een frisschen waterplasch.
| |
| |
| |
47.
Daar staat op eens een Jonkvrouw voor zijn oogen:
Een Perziane, in 't rammlend staal gekleed,
Die, 't fier gelaat met blosjens overtogen,
Vermoeid als hij, de bronwel nadertreedt.
Hij ziet haar aan.... en, wonderbaar bewogen,
Krimpt hij in één van heftig minneleed,
Dat, op één wenk volwassen, hem betoovert,
't Verstand bedwelmt, ontwapent en verovert.
| |
48.
Zij sluit den helm, en zwaait haar oorlogskling,
Als plotsling hem de zijnen bijstand bieden.
De fiere ontslaat haar overwonneling,
Gedwongen om voor de overmacht te vlieden.
Toch blijft haar beeld in zijn herinnering,
En doet een vlam in al zijn aadren zieden:
Haar englenblik, haar Amazonenleest,
Het gantsch tooneel, speelt altijd voor zijn geest.
| |
49.
Wie ooit, als hij, de macht der liefde kende,
Leest uit zijn blik wat felle pijl hem trof;
Zijn boezem zwoegt van hopeloze ellende,
Zijn kleur verschiet, zijn peinzend oog wordt dof.
Acht honderd kloeke ruiters telt zijn bende,
Verkozen in Kampanjes bloemenhof,
Of aan den voet der groene heuvelklingen,
Die de oevers der Toskaansche zee omringen.
| |
50.
Nu rukken, ziet! twee honderd Grieken aan,
Maar zonder helm en prangend borstgesmijde.
De boog danst op hun schoudren onder 't gaan,
Het kromme zwaard hangt vonklende aan hun zijde;
Hun rossen zijn snelvoetig als de orkaan,
Welras gevoed, en onvermoeid ten strijde:
Dit Volk valt uit, en wijkt dan, even vlug,
Al vechtende en al vliedende terug.
| |
| |
| |
51.
Hen leidt Tatijn. Geen ander der Helleenen,
O zonde! o schand! neemt aan den Kruistocht deel.
Hoe, Griekenland! waar 's hemels englen weenen,
Daar juicht gij voort, bij dans en luitgekweel?
De krijgsorkaan giert langs uw grenzen henen,
Gij wacht het eind als bij een schouwtooneel?
Gij vielt - voorwaar, de Almachtige is rechtvaardig:
(Beklaag u niet!) Gij zijt uw boeien waardig.
| |
52.
Zietdaar in 't eind den allerlaatsten drom,
De bende der Avonturiers! een wonder
Van dapperheid; op 't slagveld de eerste alom,
De schrik van 't Oost, en Mavors' oorlogsdonder!
Hier staat de faam der Argonauten stom,
Hier duikt de zon der Tafelridders onder!
Hier ligt de krans der Halve Goôn ontblaârd....
Wat heldenhoofd is zulk een leger waard?
| |
53.
Vorst Dudo is 't. Schoon even onverschrokken
Op 't veld van eer en even hoog van bloed,
Zij hebben hem uit allen voorgetrokken,
Als d' eêlste en wijsste uit hun doorluchten stoet.
Hij draagt, bij 't grijs der zilverwitte lokken,
Den frisschen blos van mannelijken moed:
Hij draagt zijn lof op 't aangezicht geschreven,
In nerf bij nerf, welsprekend nagebleven!
| |
54.
Hem volgt Eustaats, wiens hooge heldenkroon
Haar glans ontleent van Godfrieds eerlauwrieren;
Dan naakt Gernant, de Noorsche Koningszoon,
Wien menig staf en vorstentitel sieren.
Ook Barnewiel, het strijdperk vroeg gewoon,
En Engerran, doen hier den helmpluim zwieren,
Door Reinebout, den fiere' Oranjeheld,
Gentone, en twee Gerardoos, vergezeld.
| |
| |
| |
55.
Gegroet, Ubout! ik zie uw rusting blinken.
Heil, Rosmont, die eens Hertogs rang bekleedt!
Obitzo van Toskane! uw faam zal klinken,
Zoolang deze aard haar Eedlen niet vergeet.
En, Broedertrits! uw star zal nimmer zinken,
Straalt voort, o Sfors, Achil, en Palameed!
En Otto, gij! die 't kopren schild doet blaken.
Waar 't naakte kind zich wringt uit de addrenkaken.
| |
56.
Ook Gasko en Rudolfo noemt mijn lied,
Bij 't tweetal Gwys, die voor de glorie branden!
Neem, Eberhard, den lauwer dien ik bied!
Ontfang, Gernier, den palmtak uit mijn handen!
Schoon tellens moê, U toch vergeet ik niet,
Gildippe en Odoardo! Door de banden
Van d' echt vereend, blijft ge in den krijg een paar:
Zoo scheide U ook de dood niet van elkaâr!
| |
57.
Wat leert men niet in de oefenschool der Minne!
Dáár kiest de vrouw het ruwe Mansgewaad,
Dáár werd Gildippe een vurige heldinne,
Die nimmermeer haar bruidegom verlaat.
Wat noodlot ook hun levenswebben spinne,
Zij zijn voortaan geweven uit één draad:
Wordt zij geveld, dan moet hij d' adem derven,
Of treft men hem, zijn wonde doet haar sterven.
| |
58.
Toch moeten beide, en moeten allen hier,
Voor Reinout, voor een teedren Jongling, wijken:
Wèl doet zijn blik, zoo vriendlijk en zoo fier,
De majesteit van Koningen bezwijken!
Den stoutsten droom beschaamde zijn rapier:
Zijn lente mag met najaarsvruchten prijken.
't Is Mars, wanneer hij inrukt op den dood,
't Is Amor zelf, als hij 't gelaat ontbloot!
| |
| |
| |
59.
Waar de Etsch zich haast naar de open zee te spoeden.
Is Bertholds zoon het daglicht opgegaan.
Maar eer hij nog zijn vader kon vermoeden,
Daar nam Mathilde als eigen kind hem aan,
En deed zijn jeugd met alle kennis voeden,
Die waardig maakt om naar een kroon te staan:
Tot de oorlogstromp, in 't heilig Oost gestoken,
Den leeuwenwulp het jeugdig bloed deed koken!
| |
60.
Daar vliedt hij voort, naauw vijftien zomers oud,
En snelt, alléén, langs onbekende wegen,
Klieft onverschrikt het Middellandsche zout,
IJlt Hellas door, de Christen-heirmacht tegen.
O eedle vlucht! Wat naneef is zoo stout,
En volgt haar na, met uitgetogen degen? ....
- Hij heeft drie jaar in 't krijgsrumoer geleefd,
Schoon 't eerste dons zijn blonde kin omgeeft.
| |
61.
De Ruiterij verdween. Het voetvolk nadert.
't Eerst voert Reimont vier duizend strijders aan,
Toulouzers, aan Garonnes zoom vergaderd,
Bij 't Pyreneesch gebergte en d' oceaan.
Hun heldenborst, van bruisend bloed dooraderd,
Is lang gehard op de ijzren oorlogsbaan.
Een wakker heir! maar zeker ook geen fierder,
Geen sterker, geen krijgskundiger bestierder!
| |
62.
D' Amboise leidt vijf duizend lieden voort,
Uit Blois en Tours. Al tintelen hun reien
Van 't prachtig staal, dat onheilspellend gloort,
Zij zijn te zwak om muren te rammeien.
Hun vaderland, een wellustaâmend oord,
Voedt zonen op, zoo week als zijn valleien.
Onstuimig is hun aanval, maar al ras
Zijn ze uitgeput, en sterft hun vuur in de asch.
| |
| |
| |
63.
Hen volgt Alkast met dreigende gebaren,
Gelijk voor Thebè eens Kapaneus verscheen.
Hij daalde, met zes uitgelezen scharen
Van duizend man, uit de Alpen naar beneên.
Zij haastten zich, vermeetlen die zij waren!
Hun sikkelen tot zwaarden om te smeên;
En dreigen nu de Koningen der aarde
Met de eigen hand, die 't logge vee bewaarde.
| |
64.
En eindlijk, ziet! een zevenduizendtal,
Met Petrus' kroon en sleutels in zijn vanen!
Wel past het staal hun ranke heldenstal.
Kamillus - zelf zal hun triomfpad banen:
Hij vloog ten strijde op 't eerst trompetgeschal,
En zal den roem der vaadren niet doen tanen,
Maar de aard doen zien, dat, schoon zijn krijgstucht week,
De aâloude moed des Romers niet bezweek!
| |
65.
Zoo trekt dan nu de laatste legerstander
Buljon voorbij. Die aanblik doet hem wèl:
Hij roept verrukt de Vorsten bij elkander,
En geeft hun, kort en bondig, zijn bevel:
‘Eer straks de nacht in nieuwen dag verander',
‘Beginne 't heir den stormmarsch, licht en snel,
‘Zoodat wij voor de heilge muren komen,
‘Eer 's vijands rot van ons besluit kan droomen!
| |
66.
‘Welaan dan, gij die Christenhelden heet,
‘Bereidt u thands tot strijden en verwinnen! ....
Zoo klinkt zijn woord, dat wondre werking deed,
Want nieuwe moed stroomde aller boezem binnen:
En 't gantsche heir stond tot den tocht gereed,
Eer 't morgenrood nog flikkerde aan de tinnen.
Buljon - alléén, schoon hij omzichtig zwijgt,
Gevoelt een zorg, die altijd hooger stijgt.
| |
| |
| |
67.
Een droeve maar heeft hem in 't oor gezongen,
Dat uit Egypte een dreigend leger toog:
De Koning is tot Gaza doorgedrongen,
En houdt de grens van Syriën in 't oog.
Men kent zijn aart, die altijd onbedwongen
En onvermoeid het doelwit tegenvloog:
Buljon beseft de macht dier weêrpartijders,
En wenkt een bode uit zijn getrouwste strijders:
| |
68.
‘Beklim een schip, en, met gewiekten spoed,’
(Zoo luidt zijn last) ‘naar Griekenland gevlogen!
Daar toeft - gelijk een hand mij weten doet,
Die nimmer mijn vertrouwen heeft bedrogen -
Een jonge Prins van ongetemden moed,
Die ons ter hulp het zwaard heeft uitgetogen:
De fiere Deen rukte uit het verre Noord
Aan 't voorhoofd van een talrijk Leger voort!
| |
69.
Maar 'k vrees, dat licht, door vleitaal en gebeden,
Der Grieken Vorst, met de oude arglistigheid
Hem overhaal' te keeren op zijn schreden,
Of, vér van ons, hem op een dwaalweg leid'!
Ga dan, mijn Boô! Zoek gij hem te overreden!
Zeg, dat bij ons de glorie hem verbeidt!
Dat hij zich haaste, omdat elk schandlijk toeven
De schimmen zijner vaadren zou bedroeven!
| |
70.
Trek niet met hem: maar spoor den Koning aan,
Om eindlijk ons die trouwe hulp te leenen,
Ons bij verdrag zoo plechtig toegestaan,
Zoo vaak beloofd, en echter nooit verschenen!’ -
Hij spreekt, en geeft, op pergamenten blaân.
't Bevelschrift meê. Reeds is de boô verdwenen;
En Godfried, in den boezem van zijn heir
Teruggekeerd, vindt al zijn kalmte weêr.
| |
| |
| |
71.
Pas zwenkt de dag op chryzolieten wagen
Uit de Oosterpoort, of schel trompetgeschal
En 't rammelen van kopren trommelslagen,
Schept leven en beweging overal.
Zoo lieflijk klinkt, op heete zomerdagen,
Geen donderwolk die regen brengen zal,
Als de eerste stem der wilde krijgsfanfaren
In de ooren dreunt der koene legerscharen.
| |
72.
De geestdriftgloed, de vreugde, is algemeen.
Terstond heeft elk zijn rusting aangeschoten;
Terstond is heel de heirmacht op de been,
Elks post bezet, en elk gelid gesloten.
Een vendel wijst voor iedre bende heen
Het eerespoor aan land- en strijdgenoten;
En bovenuit en triomfeerend zwiert
De Koningsvaan, door 't heilig kruis versierd.
| |
73.
De morgenzon, heur renbaan opgestegen,
Klimt meer en meer, en spiegelt in den gloed
Van helm en schild en borstkuras en degen
Een lichtstroom af, die de oogen scheemren doet.
Een vuurzee golft en bliksemt allerwegen,
Een brand gelijk, die onuitbluschbaar woedt;
En 't staalgeklank, 't gekletter der cymbalen
En 't rosgehinnik, davert door de dalen.
| |
74.
De Veldheer, die een onverhoedsch gevaar
Voorzichtig van de zijnen af wil wenden,
Zond ijlings uit de lichte ruiterschaar
Verspieders rond, die heel de streek verkenden.
Vooruit gaan al de delvers bij elkaâr,
Die 't effen pad bereiden voor de benden:
De hoogte valt, de diepte vult zich aan,
De slagboom wijkt, en - open ligt de baan.
| |
| |
| |
75.
Geen Heiden, op wiens tegenstand zij botsen,
Geen forteres, met dubble gracht omringd,
Geen vloed, geen woud, geen hemelhooge rotsen,
Niets, dat de vaart der Christenen bedwingt.
Zóó zwalpt somtijds, met oorverdoovend klotsen,
De stroommonarch, die uit zijn bedding springt,
Van gramschap zwelt, en, dam en dijk verbrekend,
Zijn dwarrelwegen met verwoesting teekent!
| |
76.
Alleen de Vorst van Tripoli misschien
Heeft macht genoeg en schatten en soldaten,
Om Godfrieds leger onder 't oog te zien;
Maar - heeft de moed zijn laffe ziel verlaten? -
Hij aarzelt niet, geschenken aan te biên,
Hij geeft terstond een vrijpas door zijn staten,
En welk een eisch hem de overwinnaar doe,
Hij hoort het aan en stemt in alles toe.
| |
77.
Van Seïrs top, die al de praalgebouwen
Der Godsstad uit het blaauwend Oost begroet,
Snelt, ondermengd met kinderen en vrouwen,
Een Christenschaar het leger te gemoet.
Zij zijn verrukt des Heeren held te aanschouwen:
Zij strooien hem hun gaven voor den voet,
Bewonderen den wapentooi, en vleien
Het voorrecht af, den heirtros te geleîen.
| |
78.
De Veldheer leidt zóó dicht nabij de kust
Het leger voort, dat hij 't welluidend ruischen
Der zee verneemt, zich-zelven wel bewust,
Dat daar alom bevriende schepen kruissen,
Met overvloed van leeftocht toegerust.
De Kreetsche druif zal in de bekers bruisen,
En de Archipel voert van zijn tarwegraan
Uit volle schuur de rijpste garven aan.
| |
| |
| |
79.
't Gewicht der kielen doet de golven stenen,
Die wemelen van zeilen zonder tal,
Zoodat niet licht een boeg der Saraceenen
Hier over 't zout een cirkel trekken zal,
Waar Frankrijk en Brittanje zich vereenen,
Sint-Markus' leeuw zich spiegelt in 't kristal,
Siciliën zijn oorlogsvloot doet spelen,
Naast Genuaas en Hollands zeekasteelen.
| |
80.
Die allen, door denzelfden vredeband
Te saam' gesnoerd tot éénheid van gedachten,
Voorzagen zich aan menig vruchtbaar strand
Van al waar ooit een leger naar kan smachten.
Dat leger-zelf vond aan 't vijandlijk land
Een open grens, waar geen bestrijders wachtten;
En 't stormde nu met snelgewiekten voet
Den bodem op, waar Christus heeft gebloed.
| |
81.
De Faam, gewoon 't verspreide saam' te groepen.
Terwijl ze schijn en waarheid rondtrompet,
Had reeds de komst van 't leger uitgeroepen,
Dat in zijn vaart wat weêrstand biedt verplet.
Zij noemt getal en eigenschap der troepen,
Prijst naam en daad der stoutsten, en ontzet
Door dreigend oog en opgeheven vinger
- Een Wraakgodes! - Jeruzalems Bedwinger.
| |
82.
Het kwade-zelf is nimmer zoo geducht
Als vrees voor 't kwaad. Hoe hangen ieders ooren
Met schuwen blik aan 't allerminst gerucht
Van faablen, uit de onzekerheid geboren!
Daar fluistren duizend stemmen in de lucht:
De ontroerde Stad geeft alle hoop verloren.
Maar schoon 't gevaar gedurig nader spoedt,
't Zijn gruwlen, waar de grijze Vorst op broedt.
| |
| |
| |
83.
't Is Aladijn. Geholpen door verraadren,
Heeft hij sints kort den koningsstaf geroofd.
De tyrannij, eens vlammende in zijn aadren,
Is door den tijd getemperd, niet gedoofd.
En nu hij weet wat straffende englen naadren,
Is 't of de kroon hem wankelt op het hoofd:
Hij voelt het hart van d' ouden wrok verslinden,
En vreest de hand van vijanden en vrinden.
| |
84.
Gescheiden door de Godsdienst die 't beleed,
Werd in de Stad een dubbeld volk gevonden:
Het grootste deel boog voor den Waanprofeet,
De kleiner helft had zich den Heer verbonden.
Maar toen de Dwingland Salem zwichten deed,
En daar voor goed zijn zetel zocht te gronden,
Beschermde hij den Moslem, en de last
Werd plettrend zwaar den Christen opgetast.
| |
85.
Dit scherpt zijn angst, en wekt zijn wilden toren,
Die, lang betemd, toch niet heeft uitgewoed.
Het oude vuur doet weêr die oogen gloren,
En meer dan ooit smacht nu die borst naar bloed!
Zoo zwelt de slang, in kille sneeuw bevroren,
Op nieuw van gif bij d' eersten zonnegloed;
Zoo breekt de leeuw, in plotseling ontwaken,
Zijn tralies door met opgesparde kaken.
| |
86.
‘'k Zie 't!’ roept hij uit, ‘dat ongeloovig rot
Verlustigt zich in onze aanstaande plagen!
Als ieder lijdt, versmelt het van genot,
En 't schaterlacht, wanneer al de andren klagen!
Het broedt verraad met heimelijken spot,
Het loert er op, me een dolk in 't hart te jagen.
't Ontsluit misschien mijn vijanden de poort,
En geeft het sein tot d' algemeenen moord!
| |
| |
| |
87.
Maar niet alzoo! 'k Zal, éér de draden groeien,
Hun spinneweb verscheuren met het zwaard!
Hun eerloos bloed zal langs de straten vloeien,
Geen kind worde op den moederschoot gespaard!
De rosse vlam moet op hun daken gloeien:
Hun lijkgebeent' is zulk een mutsert waard!
Ik-zelf, ik zal hun priesters, waar ze knielen
Op 't heilig graf, met eigen hand vernielen!’ -
| |
88.
Dus peinst de Wreede in sombre mijmerij:
Toch laat hij weêr zijn zwarte plannen varen.
Lafhartigheid, geen edel medelij',
Beweegt hem om de onnozelheid te sparen.
Porde eerst de vrees tot blinde razernij,
Straks raadt ze, in schijn de kalmte te bewaren:
Dan wierp althands, bij 's vijands zegepraal,
De hoop op vrede een laatste reddingstraal.
| |
89.
Zoo legt hij dan zijn grimmigheid aan banden -
Neen, elders woedt ze, onmenschlijk evenzeer!
Hij jaagt de vlam door de omgelegen landen,
Zengt de akkers plat, en stoot de hutten neêr.
Geen korrel graan, geen tweetal schaamle wanden,
Lave, uren ver, het naadrend Christenheir!
De beeken zelfs, die door de dalen hupplen,
Vergiftigt hij met doodelijke drupplen.
| |
90.
Zoo sluw als wreed, doorvorscht hij overal
Het bolwerk van Jeruzalem. Haar muren
Staan dreigend in drie hemelstreken pal;
Maar 't Noorderpunt kan noode een storm verduren.
Hij ziet, en wenkt: daar rijzen wal bij wal,
En groeien en verdubblen zich bij de uren;
Terwijl, naast eigen legermacht, de Stad
Een mengeldrom van huurlingen bevat.
|
|