Dagboek
(1970)–Adam Tas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk IV
| |
A. Het getuigschrift van goed gedragIn Februarie 1706, kreeg van der Stel bericht uit Indië, dat de burgers naar Batavia geschreven hadden over zijn wanbeheer. Hij begreep dadelik, dat zij ook hoogst waarschijnlik aan de XVII zouden schrijven, en dat de retourvloot, die toen in de Tafelbaai lag, hun klachten in dat geval zou overbrengen. Hij moest dadelik handelen, indien hij zich wou verdedigen, en de klachten der burgers onschadelik maken. De eerste stap, die hij bij wijze van zelfverdediging, nam, was een certifikaat te laten optrekken, waarin hem, als Gouverneur, de allervoortreffelikste deugden werden toegeschreven. Dit getuigschrift van goed gedrag | |
[pagina 253]
| |
Chapter IV
| |
A. The testimonial or good conduct certificateIn February 1706, van der Stel had information from India that the colonists had written to Batavia, complaining of his misgovernment. He at once realised that in all human probability they would communicate with the Council of Seventeen as well, in which case their complaints would be conveyed home by the return squadron, then at anchor in Table Bay. To defend himself, and cut the ground from under the colonists' feet, he must act at once. His first step in this direction was to have a certificate drawn up, in which he was credited, as Governor, with the most eminent virtues. This testimonial of good conduct he desired to have subscribed by as many of the colonists as he could prevail upon to do so. The content of this unique | |
[pagina 254]
| |
wilde hij dan door zoveel burgers laten tekenen, als hij er toe zou kunnen bewegen. De inhoud van dit hoogst eigenaardige dokument was, dat de ondertekenaren de Gouverneur erkenden ‘voor een persoon van alle Eer en deught in desselfs gehele gedragh, Regeringe, ommegang, en bejegeninge ... een heerlyk voorbeelt van zedigheyt, in yver voor 't gemene beste, Godsdienstigh in de Christelijcke Religie, ... en van seer goedertieren en saghtmoedigen aerdt.’ Als regeerder zou hij steeds zijn uiterste best gedaan hebben voor de belangen der Compagnie en der kolonisten. Deze laatsten zou hij ook steeds zoveel mogelik geholpen hebben, met landerijen, en ‘in 't sorg dragen soo veel bedenkelijck voor hun Koorn, Wijngewassen, en Vee,’ en met de verkoop van hun produkten.Ga naar voetnoot65. Dit getuigschrift moest nu getekend worden. Van der Stel liet de Kaapse burgers op 't Kasteel ontbieden, waar zij, tot hun grootste verbazing, uiterst beleefd werden onthaald. Hij trakteerde ze allen, zwarten, vrijgemaakte slaven en bandieten inkluis, op wijn, bier, koffie en tabak. Toen allen goed gedronken hadden, las een klerk een paar zinsneden uit 't getuigschrift, op zeer onduidelike wijze, vóór, en daarop werden de aanwezige burgers ‘verzocht,’ het te ondertekenen. Een verzoek van een Kaapse Gouverneur was een bevel, ‘alzo alle verzoeken van Indische Gouverneuren niet anders dan zo veele beveelen te achten zyn, welke te weigeren niet anders is, dan met zyn tydelyk welwezen te wedden.’Ga naar voetnoot66. De burgers waren zich door langdurige ondervinding hiervan te goed bewust, dan dat zij zouden tegenstribbelen. Sprekende van de wijze waarop van der Stel hun hun wijnen ontfutselde, en dus in een heel ander verband, zeggen Tas en van der Heiden, dat ‘wy byna als gedwongen waren, zyn Ed. (de Gouverneur) alles in te willigen, wat dezelve van ons pretendeerde. Want wilden we iets uit 's Compagnies Pakhuisen hebben, en met contante penningen betalen, wy moesten zyn Ed. van wien dog alles dependeerde, ootmoedigst daarom smeeken en bidden: wilden wy onze goederen aan de Compagnie debiteren, wy waren weder genoodzaakt zyn Ed. gunst te verzoeken; hoe zouden wy dan hebben durven bestaan, het minste aan zyn Ed. te weigeren?’Ga naar voetnoot67. Het viel de Gouverneur dus gemakkelik, ondertekeningen te krijgen van de verbaasde burgers. De meesten hadden bovendien niets begrepen van de inhoud van 't stuk, en tekenden uit vrees voor de Gouverneur, die er zelf bij stond. Enkelen, die wel begrepen wat er gaande was, (zij wisten van 't Klachtschrift) weigerden te tekenen, daar ‘het tegen hun gemoed streed,’ de Gouverneur voor een eerlik man te verklaren.Ga naar voetnoot68. Met de Kaapse burgers, die voor 't grootste gedeelte geen boeren waren, en dus geen direkte grieven tegen van der Stel hadden, was het vrij gemak- | |
[pagina 255]
| |
document was to the effect that the signatories declared the Governor ‘to be a person of all honour and virtue in his whole carriage, governance, converse, and address, ... a glorious ensample of moralitie, jealous for the common weal, devout in the Christian faith, ... and of an exceeding clement and mild disposition.’ As Governor he had invariably done his utmost to promote the interests of the Company and the settlers. Nor had he ever failed to assist the latter, so far as possible, with grants of land, and ‘in the taking of all the pains conceivable for their grain, vintage, and cattle,’ and with the disposal of their produce. This testimonial had now to be signed. Van der Stel summoned the citizens of Capetown to the Castle, where, to their intense amazement, they met with the most courteous of receptions. He regaled them all, blacks and liberated slaves and convicts included, with wine, beer, coffee, and tobacco. When all were well bestowed with liquor, a clerk read aloud to them, in an extremely indistinct voice, a few sentences out of the testimonial, whereupon the citizens there present were ‘requested’ to append their signatures. A request from a Governor of the Cape was of course a command, ‘insomuch as all requests from Governors of the Indies must needs be looked upon as nothing other than so many commands, to deny the which were nothing but to hazard a man's temporal well-being.’ The settlers from long experience, knew this too well to offer any opposition. Speaking of the manner in which van der Stel used to filch their wine, and so in an entirely different connection, Tas and van der Heiden declare, ‘We were well-nigh as it might be compelled for to consent to anything the which his Honour (the Governor) did demand of us. For so we desired to draw anything from the Company's repositories, and to pay withal in ready money, we must supplicate and entreat his Honour, upon whom, indeed, the whole did hang, with all submission for the same. And did we desire to dispose of our goods unto the Company, we were again obliged for to sue his Honour's grace; how then should we have durst attempt deny his Honour in the smallest thing?’ It was thus no difficult matter for the Governor to secure the signatures of the astonished citizens. Moreover, the majority had understood nothing of the contents of the document, and signed their names through fear of the Governor, who was standing by in person. Some, who more or less understood what was afoot (they knew of the Memorial) refused to sign, ‘considering it did go against their conscience for to declare the Governor an honest man.’ The citizens of Capetown, the most of whom were not farmers at all, and so were without any direct grievance against van der Stel, had presented little real difficulty. To secure the signatures of the farmers, the ‘outside | |
[pagina 256]
| |
kelik gegaan. Het zou niet even gemakkelik zijn, de boeren, de ‘buitenlieden,’ tot 't tekenen te bewegen. Onder de buitenlieden waren van der Stels grootste tegenstanders, want hij had de boeren 't meest door zijn wanbeheer benadeeld. Starrenburg werd naar Stellenbosch gezonden, om de boeren over te halen tot 't ondertekenen van 't getuigschrift. Hoe het met hem ging, vertelt Tas ons in 't Dagboek. Starrenburg zat aan een tafel, met degen en pistolen erop, en met gewapende schildwachten binnen en buiten de deur. Hij liet dan de burgers binnen komen, en trachtte ze tot tekenen te bewegen. Alle middelen werden door hem aangewend; schone beloften van gunst, grond, enz., harde dreigementen, dat de Gouverneur allen, die weigerden te tekenen, zou ‘vinden,’ dat alle voorrechten hun ontnomen zouden worden, dat zij als rebellen zouden gestraft worden, enz. Hij maakte hun zelfs wijs, dat Tas en de andere leiders reeds 't getuigschrift getekend hadden, om de burgers ertoe te brengen ook te tekenen.Ga naar voetnoot69. Nog andere lieden werden door van der Stel zelf bewerkt, om voor hem te tekenen. G. Sollier geeft zijn ondervinding in de Contra Deductie.Ga naar voetnoot70. De Burgerraad Nicolaas Oortmans, een biezondere vriend van van der Stel, en daarom bij de burgers zeer gewantrouwd, vertelt ook, in een brief aan de XVII, hoe de Gouverneur bij hem kwam, en hem geld en grond aanbood, en beloofde, zijn zoon, (die in dienst der Compangnie was), te bevorderen, en daarop vroeg, ‘of ik (Oortmans) niet mede voor hem (v.d. Stel) wilde teekenen, dat ik hem voor een Eerlik man kende, en hij gedaan had, 't geen behoorde.’Ga naar voetnoot71. Door zulke omkoperij en intimidatie, gelukte het van der Stel zijn ‘getuigschrift’ door 240 mannen ondertekend te krijgen. Theal merkt echter, (m.i. terecht) op: ‘Not a few of the respectable names found on that extraordinary document are certainly not genuine, for they appear with a cross, though the men they professed to represent could write letters and sign papers as well as the Governor himself could do.’Ga naar voetnoot72. En dan waren er onder die 240 zowat 20 zwarten, vrijgemaakte slaven en bannelingen! Dat van der Stel, met zulke middelen, 240 ondertekenaren kreeg, is niet vreemd. Wat ons verwondert, is dat hij niet veel meer gekregen heeft, dat er zoveel mannen waren onder de vrijburgers, die standvastig weigerden te tekenen, hoewel zij wisten, dat dit hun al de woede van de Gouverneur op de nek zou halen, en dat hun weigeren gewis hun ruïne ten gevolge zou hebben. Colvin wil er niet van weten, dat van der Stel op deze wijze ondertekeningen afperste: ‘Of this I have found no proof,’ zegt hij. ‘There is no trace of any such violence or deceit as was employed on the other side.’Ga naar voetnoot73. | |
[pagina 257]
| |
population,’ would be less easy. Van der Stel's chief opponents were amongst the outside population; it was the farmer who had suffered the most from his misgovernment. Starrenburg was sent to Stellenbosch to try and induce the farmers to sign the Testimonial. How he fared Tas tells us in his Diary. Starrenburg sat at a table with sword and pistol before him, and an armed guard both inside and outside the door. He then admitted the colonists and attempted to induce them to sign their names. He tried every possible means; fair promises of favour and land, etc., dire threats of how the Governor should ‘deal with’ all who refused to sign, how they should be stripped of every privilege, how they should be punished as rebels, and the like. He even intimated, in order to prevail upon the settlers to follow their example, that Tas and the other leaders had already signed the Testimonial. Others again were approached by van der Stel himself with a view to their signing in his favour. G. Sollier relates his experience in the ‘Contra Deductie.’ Councillor Nicolaas Oortmans, a special friend of van der Stel's, and therefore an object of no little suspicion to the colonists, also relates, in a letter to the Seventeen, how the Governor came to him, offered him land and money, promised to advance his son, who was in the Company's service, and ended by asking ‘whether I too (Oortmans) would not sign to it for him that I did know him for an honest man, and that he had done what was his duty.’ By bribery and intimidation of this kind van der Stel succeeded in procuring for his Testimonial 240 signatures. Theal remarks however, and rightly, in my opinion, that ‘not a few of the respectable names found on that extraordinary document are certainly not genuine, for they appear with a cross, though the men they professed to represent could write letters and sign papers as well as the Governor himself could do.’ Moreover, there were included in the 240 some 20 blacks, liberated slaves, and convicts. That by such means van der Stel obtained 240 signatures is not surprising; what does surprise us is that he did not obtain many more, that there were so many men among the free burghers who stoutly refused to sign, although aware that this would bring down upon their heads the full force of the Governor's wrath, and that their refusal would be attended by certain ruin. The idea that van der Stel extorted signatures in this way is scouted by Colvin. ‘Of this,’ he says, ‘I have found no proof. There is no trace of any such violence or deceit as was employed on the other side.’ That Col- | |
[pagina 258]
| |
Dat Colvin geen ‘proof’ gevonden heeft, is zeer goed verstaanbaar. Hij heeft niet de moeite gedaan om naar bewijzen te zoeken. Hij kent Bógaert niet, heeft de Contra Deductie niet gezien, noch de beëdigde verklaringen van G. Sollier, Jacques Malan, Etienne Nel, Abraham Bleusel en Jan de Buis, die allen van hun eigen wedervaren met van der Stel en Starrenburg getuigenis geven. [De oorspronkelike minuten zijn op 't Archief te vinden.]Ga naar voetnoot74. Edgar weer vindt dat ‘If Adriaan had been an unjust and tyrannical ruler, it is hard to see how nearly a half of the whole free population of the country could have borne such a testimony in his favour.’Ga naar voetnoot75. Ons schijnt het tegendeel juist zeer verklaarbaar, dat een ‘unjust and tyrannical ruler’ een dergelik stuk met gemak getekend kon krijgen! Hij had al de middelen hiertoe, - omkoperij, vleiende beloften, harde dreigementen, leugens, en daarbij, een onbeperkte macht, alle weigeringen te straffen met de onttrekking van zijn gunst. Zonder zijn toestemming kon niemand een druppel wijn, een korrel graan, of een pond vlees verkopen. Wie kon dan zijn ‘verzoek’ weigeren? Uit de wijze, waarop de Gouverneur zijn ‘getuigschrift’ van goed gedrag getekend krijgt, is het duidelik, dat het stuk geheel waardeloos is als getuigenis te zijnen gunste. Het openbaart alleen 's Gouverneurs zwakheid. Het toont, hoe schuldig hij zich gevoelt. Want, om tot de inhoud te komen: van der Stel schrijft zich, in dit ‘afgodies getuigschrift,’ (zoals Bógaert het noemt), juist die eigenschappen toe, die hem 't meest ontbraken. Hij zou zijn best gedaan hebben, om de landbouwprodukten der boeren te helpen verkopen, terwijl hij de boeren juist hun markt had ontnomen. Hij zou ‘van seer goedertierenen en saghtmoedigen aerdt’ zijn, terwijl hij spoedig een meedogenloos tiran zou blijken. Hij zou ‘een heerlyk voorbeelt van zedigheyt’ en ‘Godsdienstigh in de Christelijcke Religie’ zijn, terwijl zijn leven zo aanstotelik was, dat 't lezen van de Tien Geboden in zijn tegenwoordigheid hem onverdragelik was, en hij daarom bevel gegeven had, dat wanneer hij in de kerk kwam, de Geboden niet mochten gelezen worden!Ga naar voetnoot76. Hoewel het ‘getuigschrift’ der 240, als getuigenis ten gunste van de Gouverneur, volstrekt waardeloos is, als getuigenis tegen hem is het daarentegen van belang. Het bewijst, dat van der Stel zich schuldig gevoelde, dat hij goed wist, waarin hij gezondigd had; en voorts, dat hij geheel zonder scrupules was, in de wijze waarop hij te werk ging, om zijn onschuld te doen blijken. | |
[pagina 259]
| |
vin discovered no ‘proof’ is not difficult to understand. He has not taken the trouble to look for the proofs. He has no knowledge of Bogaert, and has seen neither the ‘Contra Deductie,’ nor the sworn affidavits of G. Sollier, Jaques Malan, Etienne Nel, Abraham Bleusel, and Jan de Buis, all of whom give evidence as to their personal experiences with van der Stel and Starrenburg. [The original minutes are to be found in the Archives.] Edgar is of opinion that ‘if Adriaan had been an unjust and tyrannical ruler, it is hard to see how nearly a half of the whole free population of the country could have borne such a testimony in his favour.’ It seems to me that, on the contrary, it is particularly easy to see how ‘an unjust and tyrannical ruler’ could without difficulty procure signatures to a document of the kind. He had all the necessary means at his disposal - corruption and perjury, flattering promises and terrifying threats, and in addition plenary power to visit every refusal with the withdrawal of his favour. Without his leave no one could sell a drop of wine or a grain of corn or a pound of flesh, so that it was almost unthinkable that anyone should deny his ‘request.’ From the manner in which the Governor obtained his good conduct certificate, it is clear that the document is completely valueless as evidence in his favour. It merely reveals the weakness of his position and his consciousness of guilt. For to come to the contents of this ‘idolatrous attestation,’ as Bogaert styles it, van der Stel ascribes to himself precisely those characteristics which were most conspicuous by their absence. He has done his best to assist the farmers in the sale of their produce, whereas in point of fact he had driven them out of the market. He is of an ‘exceeding clement and mild disposition,’ whereas he was soon to prove himself a ruthless tyrant. He is ‘a glorious ensample of moralitie,’ and ‘devout in the Christian faith,’ whereas so scandalous was his life that he could not bear the Ten Commandments to be read in his hearing, and had accordingly issued instructions that when he came to church the reading of the Commandments should be omitted. But though the Testimonial of the 240 is entirely worthless as evidence in the Governor's favour, on the other hand it is not without value as evidence against him. It proves that van der Stel felt himself guilty, that he was well aware in what directions he had done wrong, and that he was entirely unscrupulous as regards the methods by which he set about establishing his innocence. | |
[pagina 260]
| |
B. De vervolging der ondertekenarenHet optrekken van 't ‘getuigschrift’ was de eerste poging door van der Stel aangewend, om zich te verdedigen tegen de klachten der burgers. Zijn tweede stap was de gevangenneming van Adam Tas. Door de papieren van Tas op de hoogte gesteld, van de beweging, kon van der Stel verder gaan: hij wist nu, welke klachten er tegen hem ingebracht waren, en wie de klagers waren. Hij kon zich nu ook verder verdedigen. Zijn plan de campagne was eenvoudig: de klachten moesten, zoveel mogelik tegengesproken worden, en de klagers moesten gedwongen worden, desnoods met geweld, hun klachten terug te trekken. Inderdaad gelukte het hem een groot getal stukken bijeen te brengen, waaruit de ongegrondheid der burgerklachten moest blijken. En hij kon verder zelfs dertien ‘Confessien’ van ondertekenaren van 't Klachtschrift doen opstellen, waaruit eveneens zou blijken dat hun klachten tegen hem ongegrond waren, en dat zij dit zelf erkenden. In de volgende paragrafen willen wij deze bewijzen van 's Gouverneurs onschuld, door hem zelf gegeven, en de ‘Confessien’ der ondertekenaren van 't Klachtschrift van naderbij onderzoeken. | |
1. De ‘Confessien’ der VrijburgersDe veertien (eigenlik dertien) ‘Confessien’ van ondertekenaren van 't Klachtschrift, door van der Stel afgedrukt in de Deductie, onder D,Ga naar voetnoot77. hebben, zeer terecht, een hoogst belangrijke rol gespeeld bij de beoordeling van de strijd tussen burgers en gouverneur. Van die veertien ‘Confessien’ sprekende, zegt Colvin: ‘Fourteen witnesses testify that the two men (Tas en van der Heiden) were perjurers and procurers of false evidence by force.’ En weer: ‘we have the sworn evidence of fourteen of the signatories (van 't Klachtschrift), that they did not as a matter of fact believe them (de beschuldigingen tegen van der Stel) to be true, and that the signatures were obtained either on false pretences or by intimidation.’Ga naar voetnoot78. Ook Edgar vindt, dat na ‘the recantation of the principal signatories (bevat in die Confessien) it is hardly worth while examining the document (het Klachtschrift).’Ga naar voetnoot79. Colvin ziet dan ook in die Confessien ‘the most important material in the case.’ Alles hangt derhalve af van die Confessien. Zijn ze echt, zijn ze wat van der Stel voorgeeft, dat ze zijn, dan heeft hij zijn zaak gewonnen. Het wordt dus absoluut noodzakelik, die confessien, of herroepingen, van naderbij te beschouwen. Dit onderzoek zal lang worden, misschien ook | |
[pagina 261]
| |
B. Proceedings against the complainantsThe drafting of the Testimonial was van der Stel's first step in his defence against the colonists and their complaints. His second step was the arrest of Adam Tas. Tas's papers gave him complete information as to the details of the movement, and made further progress possible. Van der Stel was now aware what complaints had been brought against him, and who were the complainants. He was thus in a position to take further steps in his defence. His plan of campaign was simple; the complaints must be answered as far as possible, and the complainants compelled, by force if necessary, to withdraw those complaints. And in point of fact, he did succeed in bringing together a considerable number of documents calculated to demonstrate the baselessness of the settlers' charges. Moreover, he was able to procure from the actual signatories of the Memorial, thirteen ‘Confessions’ equally calculated to prove that the charges against him were without foundation, and that such was admitted by the subscribers themselves. In the paragraphs which follow we shall examine more closely both those personally selected evidences of the Governor's innocence, and the Confessions of the signatories of the Memorial. | |
1. The ‘Confessions’ of the ColonistsThe fourteen (really thirteen) ‘Confessions’ by subscribers of the Memorial, published by van der Stel in the ‘Deductie’ under D, have very materially influenced, and with every justification, the verdict pronounced upon the merits of the conflict between the colonists and the Governor. Speaking of these fourteen Confessions Colvin says, ‘Fourteen witnesses testify that the two men (Tas and van der Heiden) were perjurers and procurers of false evidence by force.’ And again, ‘We have the sworn evidence of fourteen of the signatories (of the Memorial) that they did not, as a matter of fact, believe them (the charges against van der Stel) to be true, and that the signatures were obtained either on false pretences or by intimidation.’ Edgar is also of opinion that ‘after the recantation of the principal signatories (contained in the Confessions) it is hardly worth while examining the document’ (the Memorial). In a word, Colvin sees in the fourteen Confessions ‘the most important material in the case.’ Everything depends, therefore, upon the Confessions. If they are genuine, and what van der Stel pretends they are, then he has gained his case. It thus | |
[pagina 262]
| |
vervelend. De lezer kan zich echter troosten met de verzekering, dat de uitslag hem een goed eind zal brengen op de weg naar een oplossing van het hele vraagstuk. Hij zal meteen de algemene vertrouwbaarheid van 's Gouverneurs verdediging, de Deductie, kunnen beoordelen. Hij zal ook de grotere vraag, of de klachten tegen de Gouverneur waarlik alleen leugens waren, nader aan de oplossing gebracht hebben. Wij moeten, in de eerste plaats, de waarde van de confessien bepalen. Hun waarde hangt af van de wijze, waarop zij verkregen werden; en tweedens, van de niet minder belangrijke vraag: zijn zij korrekt en eerlik afgedrukt in de Deductie? Ons onderzoek vervalt dus vanzelf in twee rubrieken: wij moeten beide de uiterlike vorm en de inhoud zorgvuldig toetsen. A. Wat nu de vorm betreft, van der Stel verklaart, dat die confessien ‘wettig, sollemneel en ordentlik’Ga naar voetnoot80. verkregen werden, voor een behoorlike rechtbank. Voorts verzekert hij, dat zij behoorlik, korrekt en onvervalst afgedrukt zijn in zijn Deductie. Deze beweringen moeten wij dus toetsen. B. Vervolgens moeten wij nagaan, of de inhoud van zijn ‘uittreksels’ uit die confessien, zoals gedrukt, overeen komt met de inhoud van de oorspronkelike minuten van de Interrogatoria, waaruit die confessien door hem getrokken zijn. Daarmee zullen wij dan een heel eind gevorderd zijn. Wij beginnen met een onderzoek naar de wijze, waarop van der Stel te werk ging met de vervolging der ondertekenaren, om hen te dwingen hun klachten te herroepen. | |
2. De Vervolging der Vrijburgers begintZodra het van der Stel bekend werd, dat de vrijburgers zich bij de Gouverneur-Generaal en Raad van Indië beklaagd hadden, trok hij zich dadelik de zaak aan, en begon tegen de klagers te ageren in rechte. Op eigen autoriteit, en zonder de Politieke Raad te konsulteren, zond hij Starrenburg, met een kommissie uit de Raad van Justitie, om Adam Tas gevangen te nemen, hoewel er hoegenaamd niets was, dat als bewijs van onwettig handelen tegen Tas kon worden ingebracht. Door de papieren van Tas op de hoogte gebracht van de beweging tegen hem, besloot hij deze te vervolgen met de uiterste gestrengheid. Op 4 Maart vroeg v.d. Stel de aanvoerders van de vloot in de baai om tezamen met de Kaapse Raad een zg. Brede Scheepsraad te houden om de toestand te bespreken. Op de hem eigenaardige wijze wou de Gouverneur met het samenstellen van die raad knoeien.Ga naar voetnoot81. En, hoewel door de weigering | |
[pagina 263]
| |
becomes nothing less than imperative to look into the Confessions or recantations more closely. It will be a lengthy and perhaps a tedious investigation, but the reader may console himself with the assurance that the result will carry him well on the way towards a solution of the whole problem. He will at once be in a position to form an estimate of the general trustworthiness of van der Stel's Defence, and he will also have brought nearer to a solution the larger question as to whether the complaints against the Governor were in effect nothing but a tissue of falsehoods. In the first place, therefore, we must determine the value of the Confessions. Their value depends upon the manner in which they were obtained; and secondly, upon the not less important question, have they been published in the ‘Deductie’ in their true and genuine form? Our investigation thus falls of itself under two heads; we must carefully examine both form and content. A. And first as to the form. Van der Stel declares that the Confessions were ‘lawfully, formally, and regularly’ obtained, before a duly constituted tribunal. He gives the additional assurance that they are published in the Defence in proper, correct, and genuine form. These statements we must accordingly examine. B. We must next see whether the published ‘excerpts’ from the Confessions agree in content with the original minutes of the Interrogatories from which the Confessions are taken. When all this has been done we shall have taken a quite appreciable step forward. We begin with an examination of the proceedings set on foot by van der Stel in order to coerce the colonists into withdrawing and retracting their complaints. | |
2. Initial Proceedings against the ColonistsUpon learning that the free burghers had made representations to the Governor-General and Council of India, van der Stel at once took the matter in hand and began to proceed in law against the complainants. Acting upon his own authority and without reference to the Council of Policy, he dispatched Starrenburg with a committee of the Justiciary Council to arrest Adam Tas, in spite of the fact that no evidence whatsoever of illegal conduct could be adduced against him. The papers, however, which were secured on the occasion of Tas's arrest, placed him in full possession of the details of the movement, and he determined to proceed against the malcontents with the utmost rigour. On the 4th March van der Stel approached the commanders of the fleet in the Bay with the request that in conjunction with the Council of the Cape, they should hold a so-called Broad Ships' Council in order to discuss the situation. Although disappointed, through the intractability of the | |
[pagina 264]
| |
van Willem Elsehoek, schout-bij-nacht van de vloot, hierin teleurgesteld, kon hij toch doordrijven, dat een door hem opgetrokken plakkaat door de vergadering goedgekeurd werd. Dit plakkaat, dezelfde dag (4 Maart) uitgevaardigd, verbood ten strengste alle samenzweringen of het tekenen van lasterlike geschriften tegen de wettige overheid, en waarschuwde ‘dat alle de gene die bevonden zullen werden haar daar toe aanleiding gegeven’ te hebben, ‘als oproermakers, en stoorders van de gemene rust, aan lyf en leven ten exempel van anderen zullen gestraft werden.’ Dan komt een typies van der Stelse wending: ‘Zynde dierhalven den E. Independent Fiscaal en Landdrost geauthoriseert, en aanbevolen, haar op alles desen aangaande exactelyk te informeren, mitsgaders alle de gene daar men suspitie op heeft, ... ten eerste ... (te) apprehenderen.’Ga naar voetnoot82. Nu wisten de Gouverneur en de Raadsleden heel goed, dat de Independent Fiskaal, zoals zijn naam aanduidt, volstrekt geen orders van Gouverneur of Raad te ontvangen had. (Zijn ambt werd juist ingesteld, om als contrôle op de Gouverneur en andere ambtenaren te dienen.) Hij was in zaken van jurisdictie volstrekt onafhankelik van de plaatselike ambtenaren, en kon zelfs de Gouverneur, indien hij het nodig achtte, te keer gaan, wanneer deze tegen de belangen der Compagnie handelde. De Kaapse Raad kon derhalve de Fiskaal tot niets ‘authoriseren.’Ga naar voetnoot83. Het was een streek van v.d. Stel, om de Fiskaal, die zelf schuldig was aan plichtsverzuim en niet geneigd te hard tegen de burgers op te treden, ten enenmaal onder zijn duim te krijgen. Voor de vrijburgers was het noodlottig. ‘Dit is in waarheid de fontein van al onze rampen geweest,’ zeggen Tas en van der Heiden.Ga naar voetnoot84. In diezelfde vergadering had men ook de kwestie besproken, of de Kaapse Raad wel competent was in deze zaak te handelen. De ondertekenaren van 't klachtschrift hadden nl. een verzoek ingediend, ‘datter uyt alle de geteykende van boven gemelde schrift twe mogen gesonde werden naar het Vaderlandt, die sij geteykende oordelen bekwaam te sijn haar doen te verantwoorden, en het geteykende te bewaarheden, omdat sij oordelen in deese Saak hier niet voor haar Competente Regter te sijn.’Ga naar voetnoot85. Die dag kwam er echter geen besluit hieromtrent, want eers bij de volgende vergadering van de Raad, op 8 Maart, werd een beslissing gegeven op dit verzoek. In deze vergadering van 8 Maart stelde de Gouverneur, in eigen persoon, voor: ‘... Of het niet goed en geraden soude wesen ... enige der voornaemste hoofden en aenleyders van dese muytinerende, en opstandigen hoop ordonneerde met dese presente Retourvloot na 't Vaderland te vertrecken, aldaer hunne pretense klaghten, indien sy begeren, voor te stellen, en haer | |
[pagina 265]
| |
Rear-Admiral, Willem Elsehoek, in a characteristic attempt to rig the constitution of the Council, the Governor succeeded, nevertheless, in obtaining the sanction of the meeting for a proclamation which he had himself drawn up, and which was issued the same day (March 4), forbidding in the strongest terms all conspiracies or the signing of scurrilous documents against the lawful authority, and giving notice that ‘all who should be found to have given occasion thereto should, for seditionmongers and disturbers of the public peace, suffer punishment in respect of life and limb for an example unto others.’ Then comes a characteristic move of van der Stel's: ‘The Honourable the Independent Fiscal and the Landdrost being therefore authorised and recommended to inform themselves exactly upon everything in this regard, as also ... without delay ... to apprehend all those against whom suspicion do lie.’ Now the Governor and the members of the Council were fully aware that under no circumstances was the Independent Fiscal, as his name implies, called upon to take instructions from the Governor or the Council. Indeed his office had been established for no other purpose than to serve as a check upon the Governor and other officials. In matters of jurisdiction he was completely independent of the local officers, and might, if he saw fit, oppose the Governor himself, should the policy of the latter run counter to the interests of the Company, Accordingly the Council of the Cape had no power to ‘authorise’ the Fiscal in any matter. It was a device of van der Stel's to secure, once for all, his power, over the Fiscal, the Fiscal being himself guilty of dereliction of duty, and therefore disinclined to take extreme measures against the colonists. To the colonists this move of the Governor's proved disastrous. As Tas and van der Heiden tell us, ‘This, of a surety, hath been the very source and fount of all our sufferings.’ The question of the competence of the Cape Council to act in the matter at all had also been discussed at the same meeting. The subscribers of the Memorial had submitted a demand ‘that of all those have signed the paper aforesaid two may be sent to the Fatherland whom the signatories deem qualified to answer for their conduct and to establish that they have signed to, for that in this matter they deem there is not here a Court competent therein.’ No resolution, however, was taken upon the point that day, and not until the next meeting of Council upon the 8th March was a definite decision come to upon the demand in question. At this second meeting it was submitted by the Governor in person, ‘whether it were not right and proper ... that they should order certain of the most eminent heads and leaders of this mutinous and rebellious crew to proceed to the Fatherland, | |
[pagina 266]
| |
verantwoordingh wegens 't gene bij sijn Ed. en den Raadt deswegen nu aen haer Ed. Hoog Aghtb. de Heeren Majores sal werden geschreven, te doen.’ De Raad besloot eenparig dit te doen, en vijf vrijburgers werden aangewezen als degenen, die verzonden zouden worden.Ga naar voetnoot86. Hieruit blijkt dus duidelik, dat de Gouverneur de vrijburgers hun verzoek, om vertegenwoordigers naar Nederland te zenden, daar zij hier aan de Kaap niet ‘voor haar Competente Regter’ waren, toestond; zonder natuurlik zich de schijn te geven; want zijn resolutie was zo gesteld, dat het moest voorkomen, alsof hij en de Raad uit eigen beweging hiertoe besloten hadden. Wat meer is, het was een uitdrukkelike erkenning, dat de Kaapse Raad geen competentie had in dit geval, daar de Gouverneur zelf voorstelt, dat de burgers in Nederland voor de XVII hun verantwoording zouden doen, ‘wegens 't gene nu aan haer’ (de XVII) door hem en de Raad ‘sal geschreven werden.’ Hij en de Raad zouden dus als aanklagers optreden, en hun brief (die van 31 Maart), zou de beschuldiging tegen de burgers bevatten; en de burgers zouden zich dan voor de XVII, door hun 5 vertegenwoordigers, te verdedigen hebben tegen de klachten van G. en R. Gevolglik sprak het ook vanzelf, dat alle vervolging van de burgers door de Gouverneur hier ter plaatse moest opgeschort worden, aangezien het verhoor, door consent van de beide partijen, in hoger beroep was gegaan. Het was echter volstrekt niet het plan van van der Stel, de burgers zo makkelik uit zijn handen te laten gaan. Wij kunnen eerder aannemen, dat hij hiertoe alleen besloot, omdat hij, nadat de belhamels weggezonden waren, ‘met de andere te gemakkelyker zoude konnen omspringen.’Ga naar voetnoot87. Immers, de Gouverneur was druk bezig de gevangen burgers te vervolgen, en door wrede mishandeling tot herroeping van hun beschuldigingen te dwingen. Van der Stel gevoelde blijkbaar het ongerijmde van dit gedrag met zijn voorstel in de Raadszitting van 8 Maart, want in zijn brief van 31 Maart aan de XVII, waarin hij vermeldt, welke middelen hij heeft gebruikt, om de rust te herstellen, verklaart hy verder, ‘dat er nog al eenige quaedaerdige (burgers) overigh blijven, die in haer hartneckigheyt volherden, en de gemoederen van vele obstinaet maken, sulcks dat wy misschien genootsaeckt sullen sijn, indien sy tot geen inkeer van hare halsterrigheyt komen, swaerder proceduren tegen die rebellen ter handt te nemen.’Ga naar voetnoot88. Hij zou ‘misschien genootsaeckt’ zijn, te doen, na 31 Maart, wat hij reeds sedert 8 Maart zonder ophouden deed! Hij wil het aan de XVII doen voorkomen, alsof hij, sedert het besluit van 8 Maart de vervolging heeft gestaakt, terwijl de zaak nu naar hen verwezen was; in werkelikheid is hij dag en nacht bezig met een wrede vervolging van de burgers, die in der haast moeten worden geïntimideerd, totdat zij hun rechter zouden vrijspreken, en hem dus van 't gevaar, dat hem bedreigde, verlossen! | |
[pagina 267]
| |
with this present return fleet, there to submit their alleged complaints, should they so desire, and to make answer touching what shall now be writ by his Honour and the Council unto their Honours the Right Worshipful the Lords Superior.’ This proposal was adopted by the Council without dissent, five of the free burghers being indicated as the representatives to be dispatched. It is clear from the above that the Governor, without of course allowing it so to appear, (for the wording of the resolution would lead one to imagine that it emanated entirely from himself and the Council), did in effect concede the demand of the colonists to send representatives to the Netherlands, seeing that at the Cape there was ‘not a Court competent therein.’ What is more, the resolution was an express recognition of the fact that the Cape Council had no standing in the case; it is the Governor's own proposal that the colonists shall make answer in the Netherlands, before the Seventeen ‘touching what shall now be writ to them’ (the Seventeen) by himself and the Council. In this way he and his Council are to appear as plaintiffs, and their dispatch (of the 31st March) is to contain the indictment against the colonists; while the colonists, through their five representatives, are to appear as defendants against the charges of Governor and Council. The natural and obvious corollary was the suspension by the Governor of all proceedings in loco against the colonists, seeing that the case, with the consent of both parties, had been referred to the jurisdiction of a higher court. It was far from van der Stel's intention, however, to relinquish his hold upon the colonists so lightly. The assumption rather is that the sole reason for his recent decision was ‘that he might the more easily have his way with the others,’ once the bell-wethers of the flock had been removed. At all events he was most busily engaged in pressing forward proceedings against the burghers already under arrest, and in coercing them by brutal ill-usage into withdrawing their accusations. That van der Stel was under no misapprehension as to the inconsistency of his conduct with his proposal in the Council meeting of the 8th March, appears from his letter of the 31st to the Council of Seventeen, in which, after reporting what measures he has adopted in order to restore tranquillity, he goes on to say ‘that there still remain certain evil-disposed burghers that do persist in their stubbornness, and do make obstinate the minds of many, in such measure as we shall be obliged, it may be, so they repent not of their contumacy, for to deal more hardly with those rebels.’ In other words, he will ‘be obliged, it may be.’ to do after the 31st March what he has been doing without intermission since as far back as the 8th March! He wishes to convey the impression to the Seventeen that all proceedings have been dropped since the resolution of the 8th March, now that the case had been referred to them, whereas in point of fact he was occupied both day and | |
[pagina 268]
| |
3. De RechtbankOm nu die vervolging in te stellen, had de Gouverneur de Raad van Justitie, het hoogste rechterlike lichaam, ingeroepen. Als hoofd van de regering was de Gouverneur ook voorzitter van deze Raad, de Secunde vice-voorzitter; en de leden van de Politieke Raad waren tevens leden van de Raad van Justitie. De Gouverneur kon dus dadelik de Raad van Justitie gelasten de vervolging te beginnen. Hij wees ook de leden van de Raad aan, die in de kommissie van onderzoek zitting zouden hebben. Maar, de klachten der vrijburgers waren gericht tegen de Gouverneur en de hoofdambtenaren. Deze werden beschuldigd van ernstige overtredingen tegen hun ambt en plicht, van grove misdrijven tegen de Compagnie, van onderdrukking der vrijburgers. De allergewoonste beginselen van billikheid (om van de beginselen van het recht te zwijgen),Ga naar voetnoot89. behoorden dus te beletten, dat de aangeklaagden, d.w.z., de Gouverneur en de hoofdambtenaren, zouden optreden als rechters in hun eigen zaak. Voor van der Stel was echter noch recht noch billikheid een hinderpaal. Hij was te zeer in 't nauw gebracht door de klachten der burgers, om over zulke kleinigheden te aarzelen. De klachten moesten tot elke prijs onderdrukt worden. Hij stelde derhalve de leden van de kommissie uit de Raad van Justitie aan juist met 't oog op hun positie als aangeklaagden. Alleen diegenen uit de Raad, die bepaald in 't Klachtschrift genoemd of bedoeld werden, kregen last, de klagers te verhoren. Elsevier, de Secunde, die in een afzonderlike paragraaf van 't Klachtschrift beschuldigd was, werd voorzitter. De andere leden waren de Kapitein Berg, de grootste grondbezitter van al de ambtenaren,Ga naar voetnoot90. (de Gouverneur alleen uitgezonderd); Schipper Brommert, die bekend stond als de ijverige deelgenoot van de Gouverneur in diens wijnsmokkelarijen,Ga naar voetnoot91. van Putten, bekend als de IJzerkramer, omdat hij diep betrokken was bij het stelen van 's Compagnies ijzer;Ga naar voetnoot92. de luitenant Van Rhede en de vaandrig Slotsboo. De twee laatsten werden aangesteld, omdat van der Stel wist, dat zij geheel van hem afhankelik waren. Zo ook de Landdrost, Starrenburg, die de Fiskaal Independent uit zijn ambt kwam verdringen,Ga naar voetnoot93. door als publieke vervolger op te treden. De Sekretaris, Poulle, een veroordeelde uit Batavia, was eveneens tot alles in staat.Ga naar voetnoot94. De wet eiste, dat, wanneer er vrijburgers in verhoor kwamen, één van | |
[pagina 269]
| |
night with a merciless persecution of the colonists, who must with all speed be intimidated into acquitting their judge and so releasing him from the peril with which he was threatened! | |
3. The TribunalWith a view to instituting proceedings the Governor had called in the Justiciary Council, the highest judical body. As head of the Government the Governor was also chairman of this Council, the Secunde was vice-chairman, whilst the members of the Council of Policy were members of the Justiciary Council as well. The Governor was thus in a position to instruct the Justiciary Council to commence proceedings at once. He also indicated the members of the Council who were to serve upon the commission of inquiry. Now it was against the Governor and the head officials that the complaints of the colonists were directed. These men were charged with grave violations of their office and duty, with serious offences against the Company, and with tyrannical conduct towards the colonists. The most elementary principles of equity, to say nothing of law, should thus have prevented the accused, that is to say, the Governor and the head officials, from appearing as judges in their own case. Neither law nor equity, however, presented any obstacle to van der Stel. As a result of the representations of the colonists he was in too dire straits to hesitate over such trifles. The complaints must be suppressed at all costs. He therefore selected the members of the commission from the Justiciary Council with a sole eye to their position as accused parties. Only members of Council who had been specifically mentioned or otherwise indicated in the Memorial were commissioned to bring the complainants to trial. Elsevier, the Secunde, to whom a special paragraph of the Memorial had been devoted, was made chairman. The other members were Captain Berg, who, if we except the Governor, was the most considerable landholder of all the officials, Skipper Brommert, who was known to be the Governor's zealous and hardworking partner in his wine-smuggling business, van Putten, known as the Ironmonger, as being deeply implicated in the depredations upon the Company's iron, Lieutenant van Rheede and Ensign Slotsboo. The two last owed their appointment to van der Stel's knowledge of their complete dependence upon himself, as did the Landdrost, Starrenburg, who appeared as public prosecutor, thus ousting from his proper office the Independent Fiscal. The Secretary, Poulle, had been convicted in Batavia, and like the others was entirely complaisant. | |
[pagina 270]
| |
de burgerraden zitting zou hebben in de Raad van Justitie, om als vertegenwoordiger der burgerij hun belangen te behartigen. Als vertegenwoordiger der vrijburgers koos van der Stel Hendrik Bouman, een burgerraad, zijn biezondere gunsteling die hij, geheel onwettig en tegen de wensen der vrijburgers, had verheven tot die post.Ga naar voetnoot95. Later kwam een ander gunsteling, Guilliam Heems,Ga naar voetnoot96. hem nu en dan aflossen. De kommissie was dus uitstekend berekend voor 't doel waarvoor zij bestemd was. Afzonderlik en gezamenlik waren de leden bij de zaak, die zij moesten onderzoeken en beoordelen, betrokken, zo niet direkt, zoals Elsevier, dan indirekt, als medeplichtige van anderen. En de vertegenwoordiger der belangen van de vrijburgers was een gezworen vijand der klagers, die het voortouw genomen had in de beweging om de klagers tot leugenaars en meinedigen te maken, en de onschuld van de Gouverneur te bewijzen. Het was niet nodig geweest juist deze leden voor het werk te kiezen, daar b.v., de eerlike Swellengrebel (bijna) de enige eerlike ambtenaar van hoge rang) en de burgerraad Oortmans, om maar twee te noemen, even goed zouden hebben kunnen dienen. Dat zou echter geenszins in de kraam van de Gouverneur passen: hij wou leden, die direkt betrokken waren bij de zaak, van wie hij dus kon verwachten, dat zij alles in het werk zouden stellen om de burgers tot herroeping te dwingen.Ga naar voetnoot97. Natuurlik was dit omspringen met het recht niet te verbergen. De vrijburgers protesteerden dadelik door hun vertegenwoordigers tegen een dergelik verkrachting van de Justitie. Doch tevergeefs. De gevangen burgers, nadat hun gezamenlik protest niet geholpen had, bleven als individuen protesteren tegen de samenstelling van de Raad uit hun tegenpartijen; van der Heiden, Zevenhoven en Louw deden dit in energieke bewoordingen,Ga naar voetnoot98. doch zonder gevolg. De parodie op een verhoor zou voortgaan. Hoewel van der Stel zoveel zorg besteed had aan de samenstelling van de kommissie, was hij nog niet gerust. Zelf kon hij op die Kommissie niet zitten, niet omdat hij enig gevoel van schaamte had, maar eenvoudig, omdat hij daardoor zijn eigen zaak bij de XVII te veel zou bederven. Hij kon echter nog de kommissie in haar werkzaamheden kontroleren van achter de schermen. Dat deed hij nu op een onbeschaamde wijze. Terwijl de kommissie de burgers in verhoor neemt, staat van der Stel gedurig achter een deur, vanwaar hij alles kan horen. Zodra er enige moeilikheid ontstaat, gaan de leden en de vervolger de Gouverneur openlik raadplegen! Hij beslist dan de kwestie, en de Kommissie handelt volgens zijn besluit, van achter de deur gegeven.Ga naar voetnoot99. | |
[pagina 271]
| |
It was further prescribed by law that when a free burgher was brought to trial, one of the burgher councillors should be provided with a seat in the Justiciary Council in order to represent the interests of the burgher community. In the present instance van der Stel selected Hendrik Bouman, a burgher councillor and a special favourite of his own, whom he had raised to this position in defiance alike of the law and of the wishes of the colonists. He was subsequently relieved from time to time by another creature of the Governor's, Guilliam Heems. The commission was thus eminently calculated to serve the purpose for which it was intended. In the matter which they were commissioned to investigate and pronounce upon, the members were without exception interested parties, being implicated, if not directly like Elsevier, at least indirectly, as the accomplices of their fellows. The representative of the burghers' interests was the sworn enemy of the complainants, and had taken the lead in the movement to establish the innocence of the Governor by representing the complainants to be liars and perjurers. It had not been a case of being compelled to select these particular members for this work. To mention only two names, the respectable Swellengrebel, almost the only honest man amongst the more highly placed officials, and the burgher councillor Oortmans were equally eligible. To appoint such men, however, would not have suited the Governor's book; he wished members who were directly interested in the affair, and whom he could therefore expect to set all the necessary machinery in motion to coerce the colonists into a recantation. This juggling with the law could not of course be concealed. The colonists, through their representatives, protested immediately, but to no purpose, against such a violation of justice. After their united protest had proved fruitless, the prisoners continued to protest individually against a commission composed of their opponents. Van der Heiden, Zevenhoven, and Louw did so in the most emphatic terms, but without avail. The mockery of a trial must take its course. Albeit van der Stel had devoted such pains to the constitution of his commission, he was not yet fully reassured. He was unable to sit upon the commission himself, not that he possessed any feeling of sensibility, but for the simple reason that such a step would seriously have prejudiced his case in the eyes of the Seventeen. It was still practicable, however, to direct the proceedings from behind the scenes, and this he did in the most brazen | |
[pagina 272]
| |
Deze Kommissie, van huis uit geheel onwettig, is dus nog bovendien eenvoudig een wassen neus. Zij doet niets, de Gouverneur beslist alles, bestuurt 't hele verhoor. Met de samenstelling van de Rechtbank had de Gouverneur derhalve deze positie geschapen: Hij wordt beschuldigd door de vrijburgers. Hij treedt zelf op als vervolger en tegelijk ook als rechter in zijn eigen zaak! | |
4. Het Verhoor van Jakobus van der HeidenZodra van der Stel een rechtbank naar zijn zin had, ging hij aan 't werk, om de vrijburgers door middel van 't Gerecht te intimideren en te dwingen hun beschuldigingen te herroepen. In Starrenburg, die optrad als vervolger in plaats van de Fiskaal Independent, had hij een handlanger, die voor niets zou terugdeinzen. Het verhoor van Jakobus van der Heiden geeft ons een inzicht in de procedure van deze rechtbank. Volgens de resolutie van 8 Maart, zou van der Heiden met vier andere burgers naar Nederland gezonden worden, om daar voor de XVII verantwoording te doen van de klachten der burgers tegen de Gouverneur. De vier metgezellen van van der Heiden werden wel dadelik aan boord van de retourvloot gebracht,Ga naar voetnoot100. doch hij zelf zou nooit de Kaap verlaten. Op 8 Maart, dezelfde dag, waarop van der Stel in de raadsvergadering voorgesteld had, dat van der Heiden naar Nederland gestuurd zou worden, werd deze gedagvaard op 't Kasteel te verschijnen, om zich te verantwoorden voor de rechtbank. Men zou menen, dat, volgens juist genoemd besluit, onmogelik aan de Kaap verdere stappen tegen hem genomen konden worden. Van der Heiden kwam vrijwillig naar het Kasteel, doch daar de Landdrost de handen zo vol had met Tas en andere burgers, moest van der Heiden onverhoord vertrekken, om de volgende dag weer terug te komen. Hij werd toen in verhoor genomen.Ga naar voetnoot101. Van der Heiden vroeg dadelik naar de competentie van de kommissie voor welke hij zich moest verantwoorden. Op het antwoord van Starrenburg, dat het de Raad van Justitie was, weigerde hij verder te gaan, daar hij niet behoorlik gedagvaard was, en ook omdat hij hier niet voor zijn ‘Competente Rechters’ was, maar voor zijn partijen. Hij verzocht derhalve naar Nederland gezonden te worden, om daar voor zijn behoorlike rechters zich te verantwoorden. Starrenburg sprong hierop op, en ging naar de kamerdeur van de Gouverneur, die ‘omtrent twaalf voet van de tafel’ was, en hield bij de deur een gesprek met iemand, die erachter stond. Dit was de Gouverneur! Nadat hij van zijn Gebieder bevelen ontvangen had, kwam Starrenburg terug, en zei bars tegen | |
[pagina 273]
| |
fashion. During the whole of the time that the commission was engaged in the examination of the burghers van der Stel was standing behind a door where it was possible to hear every word. When any difficulty arose the commissioners and the prosecutor would step aside, with no attempt at concealment, to consult with the Governor! The Governor decided the point, and the commission would take action in terms of the decision given from behind the door. So that the commission, apart from its essential illegality, was nothing but a puppet show; it did nothing, it was the Governor who determined everything, and who directed the entire proceedings. Such being the character of the Court, van der Stel had succeeded in creating the following position: the burghers had impeached the Governor, but the Governor in his single person wat at once prosecutor and judge in the case against himself. | |
4. The Examination of Jacobus van der HeidenSo soon as van der Stel had secured the bench be desired, he set the machinery of the law in motion with a view to intimidating the colonists into withdrawing their charges. In Starrenburg, who appeared as prosecutor in place of the Fiscal Independent, he had an assistant whose value was enhanced by his enitre freedom from scruples of any kind. The examination of Jacobus van der Heiden gives us an insight into the procedure of the Court. In terms of the resolution of the 8th March, van der Heiden and four other burghers were to have been sent to the Netherlands, there to justify before the Seventeen the charges brought by the colonists against the Governor. Van der Heiden's four companions were conveyed without delay on board the return fleet, but van der Heiden himself was destined never to leave the Cape. On the 8th March, the very day that van der Stel had proposed in the council meeting that he should be sent to the Netherlands, he was summoned to the Castle, there to stand his trial before the Court, although one would have imagined that under no circumstances, in view of the resolution in question, could further proceedings be taken against him locally. Obeying the summons voluntarily, van der Heiden duly appeared in the Castle, but found the Landdrost so fully occupied with Tas and other burghers that he had to depart without a hearing. The following day he returned and his examination was proceeded with. Van der Heiden immediately inquired as to the competence of the commission before which he was to be examined, and upon Starrenburg replying that it was the Justiciary Council he refused to proceed; in the first place, the summons had been irregular, and in the second place he was now appearing, not before a competent tribunal, but before his adversaries. He therefore claimed | |
[pagina 274]
| |
van der Heiden, dat hij moest antwoorden, of hij (Starrenburg) zou weten, wat met hem te doen. Gevraagd of hij aan de Bataviese brief deel gehad had, weigerde van der Heiden weer te antwoorden. Weer ging Starrenburg iemand achter de deur raadplegen. Teruggekomen, zei hij: ‘Ik vraag U ten laatste male, of gij wilt antwoorden of niet?’ Hierop antwoordde van der Heiden: ‘Ja, Landdrost, wel wil ik antwoorden, als gij de lessenaar met papieren, die gij mij en mijne medeburgers op een goddelooze, verfoeielyke en ongehoorde wyze ontvreemt hebt, ons weeder ter hand stelt. Zeker, gy zyt een dapper soldaat! Tart gy my nu om te vechten, nu gy my 't geweer ontnomen hebt?’ Weer ging Starrenburg raadplegen achter de deur, en kwam nu terug met 't bevel, dat van der Heiden als een gevangene moest opgesloten worden in de gevangenis. Terwijl de Landdrost zijn konsultatie hield achter de deur, vroeg van der Heiden de burgerraad Guilliam Heems, om in zijn naam de Gouverneur te verzoeken, hem toe te laten, zijn verantwoording te doen voor de Bewindhebbers, en, indien dit niet kon, hem in alle geval ‘uit krachte van zijn burgerrecht’ op borgtocht los te laten, en bij een burger in arrest te houden.Ga naar voetnoot102. Heems ging achter de deur vragen, en kwam terug met het bericht, dat de Gouverneur dit beslist weigerde. Toch had van der Heiden eenvoudig gevraagd, wat de Gouverneur zelf de vorige dag voorgesteld had in de Raad, en wat door de Raad eenparig aangenomen was! De lezer zal wel getroffen zijn door de wijze, waarop de Gouverneur in de werkzaamheden van de Kommissie van de Raad van Justitie ingrijpt, en zich niet ontziet, als aangeklaagde toch nog zelf de leiding van 't verhoor op zich te nemen, van achter de deur. Mogelik zou men ook willen twijfelen aan de waarheid van dit voorval. Het is echter boven alle twijfel verheven, daar de leden van de Kommissie in eigen persoon een Attestatie hebben gegeven, de dag na deze gebeurtenis, (de 10e.), waaruit ten duidelikste blijkt, dat de Gouverneur wel achter de deur stond gedurende 't verhoor, en dat Starrenburg, en naderhand Heems, hem wel raadpleegde omtrent van der Heiden, alles precies zoals hij en Tas, en ook Bógaert het ons vertellen!Ga naar voetnoot103. Natuurlik heeft de Gouverneur deze attestatie, die op zo ondubbelzinnige wijze zijn geknoei met het gerecht openbaart, niet in zijn Deductie gegeven. Dezelfde dag (de 10e.) werd van der Heiden weer voor de Kommissie gebracht, en weigerde hij opnieuw te antwoorden. Hij werd toen zeer grof beledigd door een van de leden. Weer staat de Gouverneur achter de deur en weer gaat Starrenburg raadplegen, waarop van der Heiden teruggebracht word naar zijn gevangenis.Ga naar voetnoot104. | |
[pagina 275]
| |
to be sent to the Netherlands, there to stand his trial before his proper judges. At this Starrenburg sprang to his feet, and crossing over to the door of the Governor's room, ‘some twelve foot from the table,’ he proceeded to hold a conversation with some one standing behind it. This was the Governor! On receiving his master's instructions, Starrenburg returned and rudely intimated to van der Heiden that he must answer, or he (Starrenburg) would know how to deal with him. On being asked if he had had a share in the letter to Batavia, van der Heiden again declined to answer, and again Starrenburg retired to consult the some one behind the door. On his return he said: ‘For the last time I ask you, will you answer or no?’ To which van der Heiden replied: ‘Surely I will answer, Landdrost, if you restore again to me and my fellow burghers the cabinet with papers whereof you did rob us in godless, detestable, and unheard of fashion. A brave soldier you are, for sure! You will provoke me to fight, now you have taken away my arms.’ Starrenburg again retired for consultation behind the door, returning upon this occasion with instructions to commit van der Heiden to gaol as a prisoner. Whilst the Landdrost was engaged with his council of war behind the door, van der Heiden asked Guilliam Heems, the burgher councillor, to request the Governor in his name either to allow him to stand his trial before the Directors, or failing this, to release him at all events upon bail, ‘in virtue of his burgher rights,’ retaining him in private custody with one of the burghers. Heems conveyed the request behind the door, but returned with an unqualified refusal. And yet van der Heiden had asked neither more nor less than had been proposed in Council the previous day by the Governor himself, and adopted by the Council without a dissentient voice! The reader will doubtless be struck by the manner in which the Governor takes a hand in the proceedings of the Justiciary Council's commission, and while himself the accused party does not scruple to assume, from his coign of vantage behind the door, the entire conduct of the examination. It is even possible that doubt may exist as to whether the incident ever really took place. The facts are above suspicion however; from a sworn declaration furnished the day after the event (the 10th) by the members of the commission in person, it appears beyond the shadow of a doubt, that the Governor did actually stand behind the door during the examination, and that Starrenburg and subsequently Heems did actually consult him on the matter of van der Heiden, the whole story precisely as it is told us by Tas and van der Heiden himself, as well by Bogaert. This document, which reveals in so unequivocal a manner his tampering with the law, the Governor has omitted to include in his Defence. Next day (the 10th March) van der Heiden is brought before the commission again. As before, he declines to answer. He is then grossly insulted by one of the members. Again the Governor stands behind his door, and | |
[pagina 276]
| |
Van der Heiden had dus een voor de Gouverneur hoogst onaangename halsstarrigheid getoond. Hij wou niet eens antwoorden, laat staan herroepen. Andere maatregelen moesten met hem genomen worden. Starrenburg, na zijn konsultatie met de Gouverneur, had van der Heiden bars gezegd: ‘Nu zal ik uw vogel wel anders plaatzen; vertrek, gij hebt gedaan.’ Reeds de vorige dag (de 9e.) had Starrenburg hem gezegd, dat, indien hij bleef weigeren, ‘dan zal ik andere middelen moeten gebruiken.’ (Starrenburgs eigen verklaring.) Nu komt hij, de dag na 't tweede verhoor, (de 11e.) deze ‘middelen’ verzoeken bij de Raad. Hij legt voor de Raad een verzoek, waarin hij betoogt, hoe van der Heiden, ‘een der voornaamste oproerige zijnde, in sijn quaade Intentien, seer hardneckig bleef persisteren,’ (gedurende zijn verhoor op de 9e.); en ook op de 10e.; derhalve verzoekt hij van der Heiden ‘in nauwer hegtenis’ te mogen brengen, ‘omme door dat middel, en andere Regtelijke dreygementen, hem tot obedientie en sijn pligt te dwingen.’ Hierop kreeg de Landdrost apostil, dat de Raad zijn verzoek ‘geaccordeert en toegestaan’ had.Ga naar voetnoot105. Het stond Starrenburg dus vrij, van der Heiden nu naar hartelust te plagen, om hem te ‘dwingen’ tot zijn plicht. Dat was, ... te herroepen! Van der Heiden werd nu dadelik in een donker verwulf geplaatst, en daar op 't strengste bewaard, zonder de geringste gemakken. Daar moest hij 15 dagen zitten, tot de 27e., toe hij weer voor de Landdrost geroepen werd. Hij wilde nog niet antwoorden op de vragen van Starrenburg, maar stelde een wedervraag: wie de Landdrost het recht gaf, hem 15 dagen zonder verhoor te laten zitten in dat donkere hol? Starrenburg gaf daarop ten antwoord, dat hij daarvan geen reden behoefde te geven, en dat van der Heiden moest antwoorden, ‘of ik zal U aanstonds nog erger plaatsen.’ Van der Heiden zei toen, dat God dit geweld, aan hem gedaan, zou wreken, waarop de Landdrost hem terugzond, ditmaal naar het zogenaamde Donker Gat, een onderaards verwulf, waarin het stikdonker was. ‘'t ergste gat, alwaar nooit iemand ongeschavoteert is uitgekomen.’Ga naar voetnoot106. Hier moest hij liggen met een slaaf, die wegens brandstichting en moord veroordeeld was en terechtgesteld moest worden. De andere burgers, Henning Husing, Pieter van der Bijl, Ferdinand Appel en Jan van Meerland, die met van der Heiden naar Nederland zouden gezonden worden, volgens het besluit van 8 Maart, waren intussen reeds lang aan boord van de vloot gebracht. Het schijnt, dat het nooit de bedoeling van van der Stel was, de burgers te laten vertrekken. Hij had gehoopt, ‘een verandering’ te brengen in hun gemoed, en dat ‘het kermen, klagen en huilen van hare huisvrouwen’ een zodanige uitwerking zouden hebben op de standvastigheid der burgers, dat zij hem om vergiffenis zouden vragen. | |
[pagina 277]
| |
again Starrenburg retires to consult him. Van der Heiden is then conveyed back to prison. Van der Heiden had displayed an obstinacy that was eminently disconcerting to the Governor. He would not even answer, let alone recant. Other measures must be taken with him. After consulting with the Governor, Starrenburg had said to van der Heiden roughly: ‘I shall now fix your bird in another sort; begone, you have finished.’ Already on the previous day (the 9th) Starrenburg had notified him that if he persisted in his refusal he should ‘be obliged for to use other means’ (Starrenburg own declaration). On the day after the second examination (the 11th) he appears before the Council with a demand for the ‘means’ hinted at. He submits a request to the Council in which he points out how van der Heiden, ‘being one of the most notable seditionaries,’ did during his examination upon the 9th and also upon the 10th, ‘persist with much obstinacy in his naughtiness;’ wherefore he craves permission to place van der Heiden ‘in closer confinement, that by such means and other judicial threatenings he may be constrained unto obedience and his duty.’ The Landdrost then received a minute from the Council to the effect that they had ‘assented to and conceded’ his request. Starrenburg was thus free to work his will upon van der Heiden in order to ‘constrain’ him to his duty, in other words, to recant. The victim was at once removed to a dark dungeon, where the strictest watch was kept upon him, and even the smallest comforts refused. Here he was kept for fifteen days, until the 27th, when he was again summoned before the Landdrost. He still declined to answer Starrenburg's questions, but demanded in return: ‘Who did give the Landdrost authority for to keep him fifteen days in that dark den without a hearing?’ Starrenburg replied that he was not called upon to give any reason, but that van der Heiden must answer, ‘else will you presently find yourself in yet more evil case.’ Van der Heiden then said that God would avenge the violence done to him, and was promptly sent back, this time to the so-called ‘Black Hole,’ a subterranean dungeon without a ray of light, ‘the most evil hole, from the which no man hath ever emerged, saving only to the scaffold.’ Here van der Heiden was confined, in company with a slave who had been found guilty of arson and murder, and was now awaiting execution. The other burghers, Henning Husing, Pieter van der Bijl, Ferdinand Appel, and Jan van Meerland. who were to have sailed with van der Heiden in terms of the resolution of the 8th March, had long ago been conveyed on board the fleet. It would seem, however, that it was never the intention of van der Stel to allow them to leave the colony. He had hoped to bring about a change in their feelings, and that ‘the groans and lamentings and tears of their womenfolk’ would undermine the resolution of the colonists so effectually as to lead them to sue for his forgiveness. He therefore in- | |
[pagina 278]
| |
Daarom gaf hij ‘de schippers van de Schepen, op welke zy geplaatst waren, last, deze opgezonden rebellen wel te bewaren, in de Constapels kamer,’ en vleide hij zich, dat ‘zo deze vier opgezonde Teekenaars niet wilden om pardon verzoeken, het zelve wel van hare vrouwen zoude geschieden.’ Doch de mannen bleven onverschrokken, en de vrouwen, ‘mannen moed scheppende,’ lieten haar echtgenoten vertrekken, zonder de Gouverneur om hun loslating lastig te vallen.Ga naar voetnoot107. Zo kwam het, dat de vloot, toen deze, 4 April de terugreis aanvaardde, de vier burgers nog aan boord had. Op het allerlaatst begreep van der Stel, dat het dwaas was deze mannen naar Nederland te laten gaan, om daar getuigenis tegen hem te geven. Hij sprong in een boot, en trachtte de vloot te achterhalen, met de bedoeling de vier burgers, of altans de voornaamste, Husing, weer terug te brengen. Gelukkig kon hij de vloot niet inhalen, en de burgers konden met hun Klachtschrift Nederland veilig bereiken.Ga naar voetnoot108. Van der Heiden, ‘om dat hy zyn Ed. (de Gouverneur) zeer obstinaat voorquam, invoegen hy de waarheid altyd gestand dede, zo by zyne Interrogatoria als elders,’Ga naar voetnoot109. kon in geen geval toegelaten worden zijn onverschrokkenheid ook voor de XVII te vertonen. Hij zou te gevaarlijk zijn als getuige tegen de Gouverneur, zoals reeds gebleken was uit zijn verhoor. Van der Stel hield hem dus, ten spijte van het raadsbesluit, aan de Kaap en ging voort met zijn vervolging. Intussen was Starrenburg ook wakker bezig geweest met de andere tekenaars, Pretorius, Zevenhoven, e.a. Maar ten spijte van al zijn ijver en van al de harde dreigementen, waarmee hij de burgers tot herroeping zocht te brengen, ging het hem nog te langzaam. Het was nodig, die ‘herroepingen’ zo gauw mogelik in handen te krijgen, want de Gouverneur wou die met zijn brief aan de XVII, die de beschuldigingen tegen de burgers zou bevatten, meezenden. Dan zou hij immers bij zijn beschuldiging ook tegelijk de ‘confessien’ van de beschuldigden kunnen voegen. Om dus de burgers tot hun plicht te brengen, was het nodig, ook hier ‘scherper Middelen’ aan te wenden, anders zou de vloot vertrekken, en de ‘herroepingen’ nog niet gedaan zijn! Zo komt Starrenburg weer, 29 Maart, met een verzoek aan de Raad: Aangezien de oproermakers zich tegen hem zeer ongehoorzaam gedragen, en voor het Gerecht niet willen antwoorden op zijn vragen, verzoekt hij, ‘omme alle die gene, dewelke nogh bij hare voorgaende quaadaardigheid blijven persisteren, door middelen van een geweldige hand te arresteren hier en elders te verseekeren en door naauwe gevangenis als andersints tot obedientie te dwingen, alsoo door dat middel de agtbaarheyd der Justitie en de Rust der colonie gepreserveert kan werden.’ | |
[pagina 279]
| |
structed the captains of the ships where they were lodged ‘to keep these delegate rebels in close ward within the constable's room,’ fondly imagining that ‘so these four delegate subscribers were not minded for to crave pardon, the thing should doubtless come about by way of their women.’ But the men were not to be daunted, and the women, ‘borrowing the hardihood of men,’ suffered their husbands to depart without importuning the Governor with prayers for their release. Accordingly, on the 4th April, when the fleet stood out to sea, the four colonists were still on board. At the last moment van der Stel appears to have realised the folly of allowing them to proceed to the Netherlands, there to give evidence against him. He leapt into a boat and attempted to overhaul the fleet, with the object of bringing the four burghers back again, or at all events Husing, the most important of them. Fortunately the fleet was already out of hail, and the burghers, with their precious Memorial, were able to reach the Netherlands in safety. Van der Heiden, ‘whom his Honour (the Governor) did take to be mighty obstinate, by reason he did at all times stand to the truth, as well in his Interrogatories as otherwhere,’ could under no circumstances be permitted to carry his indomitable spirit into the presence of the Seventeen. As a witness against the Governor he was too dangerous; his examination had proved as much already. In spite, therefore, of the Council's resolution, van der Stel detained him at the Cape, and the proceedings against him continued to take their course. In the meantime Starrenburg had displayed a no less tireless activity in connection with the other signatories, Pretorius, Zevenhoven, and the rest. But in spite of all his energy, and of all the terrifying threats with which he endeavoured to prevail upon the burghers to recant, his progress was far from satisfactory. It was necessary to obtain possession of the ‘recantations’ with all possible speed, the Governor being anxious to include them with his dispatch to the Seventeen containing his charges against the colonists. The confessions of the accused would form a notable supplement to the indictment itself. In order, therefore, to recall the colonists to a sense of duty, it was imperative again to adopt ‘sterner measures,’ otherwise the fleet would be weighing anchor, with the recantations not to hand! Accordingly, upon the 29th March, Starrenburg reappears before the Council with a further request. In view of the extremely recalcitrant behaviour of the rebels in refusing to reply to his questions before the Court, he begs leave ‘to arrest with the strong hand all such as do continue still to persist in their former naughtiness, and to secure the same here and otherwere, and by means of strict detention and otherwise to compel them to obedience, in order to the upholding of the majesty of the law and the peace of the colony.’ The Council grants that ‘all such as do continue stubborn, as declining | |
[pagina 280]
| |
De Raad staat toe, ‘om alle die hartnekkiglijk blijven, om niet te willen antwoorden op de vraag-poincten haar voorgehouden, of int betoonen van andere inobedientien in nauwer gevankenis mitsgaders te water en te brood, te setten, en ook door verdere middelen van Constrainte, tot gehoorsaamheid te brengen. En verder alle degeene die hij oordeeld aan de vuile muitery ... schuldig te zijn,’ te vangen en te examineren.Ga naar voetnoot110. Hiermee gewapend, kon nu Starrenburg een laatste poging doen, om ‘herroepingen’ te verkrijgen. Hij kon nu ‘alle middelen,’ water en brood, nauwer gevangenis, en dergelike ‘verdere middelen van Constrainte’ toepassen, om de verslagen en verschrikte burgery tot ‘obedientie’ (en herroeping) te ‘dwingen.’ En, inderdaad ‘herroept’ Zevenhoven twee dagen later (de 31e) en anderen, Cloete, Louw, Meyer, enz., volgen hem spoedig!Ga naar voetnoot111. Intussen zaten Tas en van der Heiden nog steeds opgesloten ieder in zijn cel; aan van der Heiden werd niet eens toegestaan, uit het stinkend Donker Gat te komen om in het ‘donker verwulf’ zijn kost te eten. Dat de Heren van het Gerecht tot alles in staat waren, bewijst wat Bógaert vertelt omtrent de raad aan de Gouverneur gegeven door de Secunde, Elsevier, om Tas en van der Heiden de rechterhand af te kappen, en ze dan op te hangen.Ga naar voetnoot112. De gouverneur zelf wou ook strenger maatregelen nemen tegen de halsstarrigen. Toen de vrouw van van der Heiden bij hem kwam en vroeg, waarom hij haar man zo onchristelik behandelde, kreeg zij ten antwoord: ‘Uw man is zoo hartnekkig en stout, dat ik hem, om waarheid te doen spreken, wel kan aan de pynbank brengen.’Ga naar voetnoot113. Van der Heiden moest 27 dagen in het ‘akelige gat’ zitten, en werd tengevolge hiervan ernstig ziek. Toen hij, 7 April, weer voor de Raad van Justitie kwam, werd hem, ‘onder veel zwaare dreigementen ... voorgehouden, dat men hem te water en droogbrood zou doen zetten,’ indien hij niet wilde antwoorden. ‘Dit,’ zegt Bógaert, ‘deed deze man, reeds gekreukt van moede door zevenentwintig etmaalen in zulk een' naaren en stinkenden kerker gezeten te hebben, en beangst voor de dreigementen, mitsgaders bekommert, dat men hem op de pynbank zou brengen, waar mee de Gebieder (van der Stel) zyne vrouwe gedreigt had, een groot gedeelte van zyn eerste onverschroktheit verliezen, en daar op besluiten voor 't gewelt te wyken.’Ga naar voetnoot114. Hij beantwoordde nu voor 't eerst de vragen van de Landdrost. Na een verhoor, dat 5 uren duurde, werd van der Heiden, die bijna bezweken was van zwakheid, naar het kwartier van de Luitenant van Rheede gebracht, en daarna weer naar een cel op een van de punten van 't Kasteel. Hij had | |
[pagina 281]
| |
for to answer to the questions put to them, or discovering any other disobedience, be thrust into close ward, with bread and water withal, and by further measures of constraint be brought to their obedience. And further that all such as he may deem implicate ... in the foul mutiny’ be arrested and examined. Thus armed, Starrenburg was in a position to make a last attempt to procure recantations. He was now able to employ ‘every means’ - bread and water, close detention, and the like ‘further measures of constraint’ - in order to compel the dismayed and terrified burghers to ‘obedience’ (and recantation). And in point of fact, two days later, on the 31st, Zevenhoven does ‘recant,’ to be speedily followed by others, Cloete, Louw, Meyer, etc. Tas and van der Heiden, all this time, were behind the bars of their respective cells; van der Heiden was not even permitted to leave his evilsmelling ‘Black Hole’ in order to eat his food in the ‘dark vault.’ That the gentlemen of the Court had a mind to stick at nothing, is proved by what Bogaert tells us of the advice given to the Governor by Elsevier, the Secunde, in the matter of van der Heiden and Tas, namely, that he should first cut off their right hands, and then hang them. The Governor himself was not disinclined to adopt sterner measures with the recalcitrants. When van der Heiden's wife came to him and demanded why he used her husband in such unchristian fashion, she received the answer: ‘Your man is so stiffnecked and perverse that for to make him speak I am minded to bring him to the rack.’ For twenty-seven days van der Heiden was left in the ‘noisome hole,’ as a result of which he became seriously ill. On the 7th April, when he reappeared before the Justiciary Council, he was informed ‘with many terrifying threats’ that if he would not answer ‘they should have him set upon water and dry bread.’ ‘The which,’ says Bogaert, ‘did cause this man, already broke in spirit as having lain for seven and twenty days in such a fearsome, stinking dungeon, and troubled for their menacements, as also disquieted lest they should bring him upon the rack, with the which the commander (van der Stel) did threaten his wife, to lose a great part of his erewhile dauntlessness, and so conclude to yield to force.’ He now replied for the first time to the questions put by the Landdrost. After an examination lasting for five hours van der Heiden, who had almost collapsed from physical weakness, was conducted to the quarters of Lieutenant van Rheede, and afterwards conveyed to another cell in one of the wings of the Castle. At last he had ‘obeyed,’ and accordingly need lie no longer with the black manslayer in the ‘Black Hole.’ In this den he had contracted so severe a sickness that the physician, ten Damme, warned the Governor is was possible he might die. His death would of course have proved an | |
[pagina 282]
| |
eindelik ‘gehoorzaamd,’ en hoefde dus niet meer in 't Donker Gat zitten, met de zwarte moordenaar. Hij was echter zo ziek geworden in dat hol, dat de arts ten Damme de Gouverneur waarschuwde, dat hij mogelik kon sterven. Dat zou voor de Gouverneur natuurlik een heel gevaarlike zaak geweest zijn, en deze liet toen dadelik van der Heiden door de Landdrost loslaten op eigen borgtocht. Dit deed van der Stel geheel eigenmachtig, zonder iemand van de Raad erbij te raadplegen. In de vervolging van van der Heiden openbaart zich de handelwijze van de Gouverneur met betrekking tot de gevangen burgers. Hij was vast besloten ze te doen herroepen, en nam, één voor één, alle middelen ter hand, om dit doel te bereiken. Van der Heiden weigert vrijwillig te herroepen. Hij wordt dus gevangen genomen. Als gevangene worden hem zijn gewone rechten (borgtocht, enz.) geweigerd; hij wordt, bij een tweede weigering, in ‘scherper gevangenis,’ het ‘donker verwulf’ gezet, met dreigementen van veel harder behandeling, indien hij ‘obstinaat’ blijft. Hij ‘persisteert,’ en komt dan eindelik in het ‘Donker Gat,’ een onderaards verwulf, waarin hoegenaamd geen licht en heel weinig lucht kan binnendringen. De toestand van dit hol is zo onsanitair, dat een lang verblijf erin de dood ten gevolge moet hebben. Na 27 dagen in dit gat is van der Heiden zo ernstig ziek, dat 's Gouverneurs lijfarts bevreesd is voor zijn dood, en van der Stel dringend waarschuwt, dat de gevangene eruit gehaald moet worden, daar hij er anders zal sterven. Eerst dan, wanneer hij op de rand van de dood is, ziet van der Heiden weer het zonlicht. En nu is hij ook gereed te antwoorden op de vragen van de Landdrost! Precies dezelfde behandeling wachtte de andere gevangene burgers, zoals de volgende paragraaf zal aantonen. De andere gevangenen waren niet allen even ‘obstinaat’ als van der Heiden. Enkelen werden reeds bij het eerste verhoor door de dreigementen van Starrenburg zo bang voor ‘de scherpere middelen,’ die hen wachtten, dat zij alles deden, wat hun gevraagd werd. Anderen moesten eerst dagen of weken in de gevangenis doorbrengen, en horen van het Donker Gat, en de verbanning naar Mauritius, die hun te beurt zouden vallen, indien zij niet wilden ‘herroepen.’ Twee hunner, de Refugiés, Jacques de Savoye en P. de Meyer, moesten, evenals van der Heiden, eerst kennis maken met het Donker Gat, voor men hen kon bewegen te antwoorden. Anderen, zoals Klaas van der Westhuizen en Cloete, werden verbannen naar Mauritius, en op een schip geplaatst, gereed om daarheen te vertrekken,Ga naar voetnoot115. en dit eenvoudig om hen te doen ‘herroepen’! | |
C. De ‘Confessien’: hoe verkregenDe lezer heeft nu gezien, hoe de Gouverneur te werk gaat, met de vervolging van de burgers. Wij willen hier verder nagaan, op welke wijze hij | |
[pagina 283]
| |
extremely dangerous matter for the Governor, who at once instructed the Landdrost to release him upon his own recognizances. This van der Stel did entirely upon his own authority, without consulting any of the Council in the matter. The proceedings against van der Heiden are a revelation of the Governor's methods in dealing with the burghers whom he had imprisoned. He was fully determined to make them recant, and one by one he adopted every expedient to attain his end. Van der Heiden declines to recant voluntarily; he is accordingly made prisoner. As prisoner he is denied the customary privileges of bail, etc., and upon a second refusal he is lodged in ‘closer custody,’ the ‘dark dungeon,’ with threats of treatment much more severe, should he continue obstinate. He ‘persists,’ and at last finds his way to the ‘Black Hole,’ a subterranean dungeon where not a ray of light and scarcely a breath of air can penetrate. This den is so insanitary that any lengthy stay in it must inevitably be followed by death. After twenty-seven days in the ‘Black Hole’ van der Heiden is so seriously ill that the Governor's own physician is apprehensive of his death, and earnestly warns the Governor that the prisoner will die, if not taken out. Not until then, when already on the brink of death, does van der Heiden see the light of day again. By this time he is also in a frame of mind to answer the Landdrost's questions. The following paragraph will show that precisely the same treatment awaited the other prisoners. These were not all so ‘obstinate’ as van der Heiden. As early as their first examination some were so terrified by Starrenburg's threats of the ‘sterner measures’ in store, that they did all that was asked of them. Others must first pass days or weeks in prison, and hear of the ‘Black Hole’ and the banishment to Mauritius that would be their lot, should they decline to ‘recant.’ Two of their number, the refugees, Jacques de Savoye and P. de Meyer, must first, like van der Heiden, make the acquaintance of the ‘Black Hole,’ before they could be induced to answer. Others, like Klaas van der Westhuizen and Cloete, received sentence of banishment, and were conveyed on board the Mauritius packet, then anchored in the Bay. And this for the sole purpose of making them ‘recant’! | |
C. The ‘Confessions’: how obtainedThe reader has now enjoyed a glimpse into the methods affected by the Governor in his proceedings against the burghers. We shall now investigate further the manner in which he procured the ‘Confessions’ which he gives to the world in his Defence. For the moment, of course, we are confining ourselves to the manner in which they were obtained, and the form in | |
[pagina 284]
| |
de ‘Confessien’ die hij in zijn Deductie geeft, verkregen heeft. Wij onderzoeken voor 't ogenblik alleen de wijze, waarop die ‘confessien’ verkregen werden, en de vorm waarin de Gouverneur die afdrukt, om dan in een volgende paragraaf verder hun inhoud van naderbij te beschouwen. [Voor een goed begrip van wat volgt, zal het nodig zijn, dat de lezer voortdurend de Deductie (gemakkelik verkrijgbaar in de vertaalde vorm, ‘The Defence of W.A. van der Stel’) voor zich heeft]. De eerste vrijburger, die de ijver van de Landdrost Starrenburg moest gevoelen, was diens stiefvader, Wessel Pretorius. Starrenburg liet hem, op zeer verraderlike wijze, gevangen nemen, en in 't Kasteel gevangen zetten.Ga naar voetnoot116. Het was de eerste inbreuk op de jurisdictie van de Fiskaal Independent, die het toeliet, daar hij geheel onder de duim van de Gouverneur stond. Het was echter niet de laatste; want nu volgden spoedig anderen Pretorius naar de cachotten van 't Kasteel: van der Heiden, Klaas van der Westhuizen, Christiaan Wynoch, Hans Conterman, en Klaas Meyboom; een paar weken later Jaques de Savoye, Pieter de Meyer, Jacob Cloete, Jacob Louw, en enkele anderen. Dit zijn de mannen, van wie de Gouverneur de ‘Confessien’ in zijn Deductie geeft. | |
1.Wij beginnen met de eerste, Wessel Pretorius. Hij werd in verhoor genomen op 9 en 10 Maart, en breedvoerig uitgevraagd over de beweging. Blijkbaar was echter het resultaat de Gouverneur niet naar de zin, want hij geeft het verhoor van Pretorius in de Deductie niet; het is te vinden in de Contra Deductie, bl. 67, vgg. In plaats daarvan geeft van der Stel een herroeping van Pretorius, in algemene bewoordingen gesteld. Starrenburg had namelik zó op het gemoed van zijn stiefvader gewerkt, hem zó bang gepraat, dat na twee dagen in de gevangenis deze, uit vrees voor verbanning naar Mauritius (wat in die dagen bijna gelijk stond met de dood), zijn naam zette onder een ‘confessie,’ door Starrenburg opgetrokken, waarin hij alles terugtrok, en verklaarde 't Klachtschrift uit vrees getekend te hebben. Het stuk heet een vrijwillige verklaring, ter requisitie van de Landdrost. In werkelikheid is het een verklaring, een gevangene afgeperst door geweld van harde dreigementen, en uit louter vrees gegeven. Dit is wat Pretorius zelf zegt in een beëdigde verklaring in 1711 afgelegd, en behoorlik, vrijwillig ditmaal gegeven voor de Sekretaris van de Politieke Raad en getuigen en weer, behoorlik gerecolleerd voor een kommissie uit de Raad van Justitie, en voor diens Sekretaris beëdigd.Ga naar voetnoot117. Hij zegt, dat die zg. verklaring van 1706 onwaar is, daar iedereen weet, dat hij, Pretorius, door Starrenburg ‘gewelddaadig, en in zijn weerwil van 's Heeren straaten na 't Casteel in hegtenis is gebragt.’ Hij kon dus niet | |
[pagina 285]
| |
which they were printed by van der Stel. A detailed examination of their content will form the subject of a later paragraph. To grasp properly what follows, it will be necessary for the reader constantly to have before him the ‘Deductie’ (easily obtainable in the translation, ‘The Defence of W.A. van der Stel’). The first of the colonists to experience the persecuting zeal of the Landdrost, Starrenburg, was his own stepfather, Wessel Pretorius; Starrenburg procured his arrest under circumstances of gross treachery and committed him to prison in the Castle. This was the first encroachment upon the jurisdiction of the Fiscal Independent, who, being wholly in the Governor's power, suffered it to pass without protest. It was not the last, however, for others speedily follow Pretorius to the dungeons of the Castle - van der Heiden, Klaas van der Westhuizen, Christiaan Wynoch, Hans Conterman, and Klaas Meyboom; and a few weeks later Jacques de Savoye, Pieter de Meyer, Jacob Cloete, Jacob Louw, and some others. These are the men whose ‘Confessions’ are published by van der Stel in the Defence. | |
1.We begin with the first of them, Wessel Pretorius. He appeared for trial upon the 9th and 10th March and was subjected to a circumstantial cross-examination dealing with the movement generally. It would seem, however, that the Governor found the result unsatisfactory, because in the ‘Deductie’ the examination of Pretorius is omitted; it may be found in the ‘Contra Deductie.’ In its place van der Stel publishes a recantation of Pretorius, couched in general terms. The fact is that Starrenburg had so worked upon his stepfather's feelings, and had so intimidated him with his threats, that the latter, after two days in prison, terrified of being banished to Mauritius, a fate which in those days seemed comparable to death itself, put his name to a ‘confession’ drawn up by Starrenburg himself, in which he retracted everything, declaring that he had signed the Memorial through fear. This document is styled a voluntary declaration, furnished at the request of the Landdrost. In point of fact it is a declaration extorted from a prisoner by dint of the most cruel threats, and signed out of nothing more or less than sheer fright. So Pretorius himself tells us in a sworn declaration which he furnished in the year 1711. This affidavit was made, in proper form an on this occasion voluntarily, before the secretary of the Council of Policy and witnesses, and was thereafter regularly attested in the presence of a committee of the Justiciary Council, and sworn to before the secretary of that body. He tells us that the so-called declaration of 1706 is false, it being a matter of common knowledge that he, Pretorius, was by Starrenburg ‘haled by violence and in his own despite out of the public highway and cast into prison within the Castle.’ He could not, therefore, have appeared ‘voluntarily.’ He disclaims the statements attributed to him, that he had been solicited to sign by the other burghers, and maintains, on the contrary, ‘that of his own motion he did do the same; | |
[pagina 286]
| |
‘vrijwillig’ zijn gecompareerd. Hij ontkent gezegd te hebben, dat hij door de andere burgers gevraagd werd te tekenen; maar verklaart integendeel, ‘dat hij het selve uit zyn eigen motief heeft gedaan; veel min, dat hy ooit gesegt zoude hebben, dat wanneer hy gemelde Brief niet had willen teekenen, hem den hals door de gemeente zoude gebrooken zyn geweest, maar dat hy selve geteekent had tot welstand van de gemeente, agtervolgens den Eed by hem als Heemraad gedaan, met die verwagting, dat by aldien hy deselve niet hadde geteekent, dat hy billyk het ongenoegen der Ingesetenen op zig geladen zou hebben.’ Hij gaat voort, een voorbeeld van ‘Kwade bejegening’ van de Gouverneur tegen hem te noemen, dat hij opgenoemd had aan de Landdrost, die er echter geen notitie van wou nemen. ‘Voorts ... dat hy door harde dreigementen tot het herteikenen ende geven van een Attestatie, in faveur van ... van der Stel, is gepersuadeert. alzo den Landdrost Johannes Starrenburg, als hy particulier by hem quam geduurig zeide, dat zoo den Deposant de hem voorgeleyde verklaring in faveur van d'Ed. Heer Gouverneur niet wilde teekenen, dat hy nog jaar en dag zoude gevangen zitten, ofte wel na Mauritius ofte het Robben Eyland gebannen werden, 'twelk tot zyn en zijn families totale ruine zoude strekken.’ De kritiese lezer zal niet te veel waarde hechten aan deze verklaring, en terecht ook. Maar ongetwijfeld nog veel minder aan de eerste, door de Gouverneur gedrukt, die door ‘harde dreigementen’ de gevangene afgeperst is. Colvin vindt, dat Tas werkelik ‘threatened to break his (Pretorius) neck,’ om hem tot het tekenen van 't Klachtschrift te bewegen. Dit bewijst dus, zegt Colvin, dat ondertekeningen ‘with threats of murder’ verkregen werden.Ga naar voetnoot118. Wanneer wij echter de feiten nagaan, en zelfs wanneer we alles, wat Pretorius zegt, buiten beschouwing laten, is het overduidelik, dat er nooit sprake kon zijn van geweld van de kant van de conspirateurs. Immers, niets was toch eenvoudiger voor een onwillige burger dan zich bij de Gouverneur te beklagen! En Pretorius, Heemraad en Diaken te Stellenbosch, zou uit vrees voor een gebroken nek 't Klachtschrift getekend hebben, terwijl het Dagboek van Tas ons hem gedurig toont in minzame omgang levende met die vreezelike mensen, die hem de nek wilden breken! Hiermee hebben we nu ook een inzicht gekregen in de waarde van de herroeping van Pretorius. Die herroeping is het papier niet waard waarop zij geschreven is. | |
2.Nemen wij nu het geval van Daniel Zevenhoven, die onder D. 13, ook volkomen herroept wat hij tegen de Gouverneur getekend had. Zijn verhoor bestaat eveneens (‘Crim. Proces Stukken,’ 1706), doch de Gouverneur acht het weer niet raadzaam hiervan een uittreksel, zij het dan ook nog zo verwaterd, te geven.Ga naar voetnoot119. Zevenhoven was timmerman van beroep, en had als zodanig het geknoei van de Gouverneur met 's Compagnies hout moeten aanschouwen. Ge- | |
[pagina 287]
| |
much less that he should have said at any time that had he not consented for to sign the said Memorial the people should have broke his neck, but that he did sign of himself in order to the general weal, agreeable to the oath sworn by him as Heemraad, understanding withal, so being he should not have set his name thereto, how that with reason he had brought upon himself the discontentment of the settlers.’ He goes on to cite an instance of the Governor's ‘ill-usage’ of him, which he had duly quoted to the Landdrost, but of which the latter declined to take notice. ‘Furthermore... that by dint of grievous threatenings he was prevailed upon for to set his name and give an attestation in the behalf of ... van der Stel, by reason that the Landdrost, Johannes Starrenburg, when the same come to him privily, did say continually, so the depenont should not sign to the declaration set before him in the Honourable the Lord Governor his behalf, he should be kept in durance at his pleasure, or, as it might be, should be banished to Mauritius or the Robben Island, the which should serve to compass the utter ruin of himself and his household.’ The critical reader will very properly decline to attach too great importance to this declaration. Yet I venture to think that he will attach far less to that published by the Governor, extorted from the prisoner as it was ‘by dint of grievous threatenings.’ Colvin believes that Tas really did threaten ‘to break his (Pretorius') neck,’ in order to induce him to sign the Memorial, which serves to prove, according to Colvin, that it was ‘with threats of murder’ that signatures were obtained. When we examine the facts, however, and even when we leave on one side all that Pretorius tells us, it is more than clear that there can never have been any question of force on the part of the conspirators. If a burgher did not wish to sign, surely nothing was more simple than to lodge a complaint with the Governor! We are to believe that Pretorius, Heemraad and Deacon of Stellenbosch, signed the Memorial from fear of bodily harm, wheras in the diary of Tas we see him living from day to day in friendliest intercourse with the terrible beings who were minded to break his neck! We are now in a position to determine the value of Pretorius' recantation. The recantation is not worth the paper it is written on. | |
2.We now take the case of Daniel Zevenhoven, who under D. 13 likewise makes a complete recantation of everything that he had subscribed against the Governor. His examination has also been preserved (‘Crim. Process Records,’ 1706), but the Governor again deems it inadvisable to give any excerpt, in however diluted a form. Zevenhoven was a carpenter by trade, and as such had been a forced spectator of the Governor's more than equivocal operations with the Company's wood. On being asked (Question 19) why he had signed such ‘slanderous and defamatory documents’ against the Governor, he replies that ‘he will and can justify him- | |
[pagina 288]
| |
vraagd (19) waarom hij ‘zulke eer- en faamrovende geschriften’ tegen de Gouverneur heeft getekend, antwoordt hij: ‘dat hy zal en kan tot Amsterdam ook zyn verantwoording doen als hy daar is.’ Hij weet niet van al de klachten, maar zegt, ‘dat een ieder teekenaar voor zyn portie, of post daar voor geteekent heeft, moet verantwoorden, en dat hy voor de houtwaren zulks zal doen.’ Van de wijze, waarop de Gouverneur met 's Compagnies hout heeft omgesprongen, geeft Zevenhoven rondborstig zijn persoonlike ervaringen, als werkman opgedaan, in de antwoorden op vragen 19, 29, 48, 67, 75, 76, 84, etc. Deze antwoorden waren al genoeg om 's Gouverneurs zaak te bederven. Hij had ook, als timmerman, geholpen om van der Stels weids buiten te Vergelegen op te trekken, en komt ook met de waarheid hieromtrent voor de dag (Vragen 72-76). Nog meer, Zevenhoven was onverschrokken, op Vraag 69, uitgebarsten: ‘Ik weet wel dat myn Regter hier myn party is, en zal nog wel eens komen ter plaatse, daar ik spreeken mag, al was 't over vyfentwintig Jaaren!’ Hij had reeds te veel ‘gesproken,’ de waarheid te goed blootgelegd. Daarom liever een algemene herroeping, dan een extract uit zijn verhoor. Starrenburg trekt dus weer een ‘Confessie,’ in algemene bewoordingen op, en dwingt Zevenhoven die te tekenen. Van der Stel drukt deze ‘confessie’ af, als ‘vrijwillig’ gegeven.Ga naar voetnoot120. Zevenhoven heeft echter een heel ander verklaring van de wijze, waarop hij die ‘confessie’ moest tekenen. Onder ede, voor een Commissie van de Raad van Justitie, verklaart hij (13 Maart 1711), dat hij die herroeping ‘genoegsaam als gedwongen’ heeft moeten tekenen, ‘eenelyk ... uit grote vreese, dewyl hem d'exempelen zyner gevange, en in donkere vuile stinkende gaaten gesmeetene medebroederen dagelyks voor oogen lagen, en by weigering van dien, seekerlyk ook geen beter lot te verwagten hadde; waar door zyn huyshoudinge, Vrouw en kinderen, die hy met zyn Ambagt dagelyks moet onderhouden en voorstaan, geheel zoude te gronde gaan en geruineert geworden zyn, en hy Deposant de gevaarlykste mishandeling onderworpen geweest hebben.’Ga naar voetnoot121. Wat er nu in het Interrogatorium van Zevenhoven staat, is al erg genoeg. Tussen de officiële vragen in werd er natuurlik veel meer gezegd, vooral met iemand als Starrenburg als vervolger, dan in het officiële verhoor opgenomen werd. In het geval van Zevenhoven hebben we gelukkig het getuigenis van Bógaert, die toen nog tegenwoordig was aan de Kaap, en alles nauwkeurig optekende,Ga naar voetnoot122. Op aandringen van de Landdrost, dat hij moest herroepen, antwoorde Zevenhoven, ‘dat hij zulks niet kon doen, alzo men hem naer de waarheid vroeg.’ ‘Hier op wierd hem te gemoed gevoert, of de Gouverneur het beste | |
[pagina 289]
| |
self at Amsterdam, if he is (sent) there.’ His personal knowledge does not cover the entire contents of the Memorial, but he maintains that ‘each signatory is bound to answer for his own part or point for the which he hath signed; as touching the timber he will do the like.’ In answer to Questions 19, 29, 48, 67, 75, 76, 84, etc., Zevenhoven recounts, in the most outspoken terms, his personal experiences, as a working man, of the Governor's modus operandi with the Company's timber. These answers were sufficient in themselves to destroy the Governor. As a carpenter he had also assisted in the erection of the Governor's stately country seat at Vergelegen, with regard to which he again blurts out the truth (Questions 72-76). More than this, in answer to Question 69, he had burst out fearlessly, ‘Well do I know that here my adversary is my judge, yet I doubt not I shall one day come, though it were five and twenty years or more, where I shall be suffered to speak.’ He had already ‘spoken’ too much, and disclosed the truth only too effectually. Hence the preference for a general retractation as against any extract from the minutes of his trial. Accordingly Starrenburg again draws up a ‘Confession’ in general terms, and compels Zevenhoven to attach his signature. This ‘confession’ van der Stel publishes as having been furnished ‘voluntarily.’ Zevenhoven, however, has a very different account of the manner in which he was forced to sign. He declares under oath (March 13, 1711), before a committee of the Justiciary Council, that it was ‘so good as under compulsion’ that he had to sign the recantation, ‘solely ... through great apprehension; considering he did daily have before his eyes the examples of his brethren, that was made prisoners, and clapt within dark, foul, stinking holes, and he, upon refusal of the same, should surely have had no better fate to look for; with the which his household, wife and children, that with the work of his hands he must support and maintain from the one day to the other, should have been wholly ruined and undone, and himself, the Deponent, subjected to the most injurious ill-usage.’ Although what appears in Zevenhoven's Interrogatory is strong enough as it is, there was of course between the official questions much more said than was included in the official minutes, more especially with a man like Starrenburg conducting the prosecution. In Zevenhoven's case we are fortunate enough to posses the evidence of Bogaert, who was still at the Cape and made careful notes of everything. Upon the Landdrost insisting that he must recant, Zevenhoven replied that ‘such he could not do, since they did require the truth of him.’ ‘Hereupon they did put it to him whether the Governor did give commission for to seek out the best part of the wood, and keep the same. “Yes,” was the answer, “myself have done the business for him a many times.”’ As all the menaces of the Landdrost proved unavailing and Zevenhoven remained obdurate, the next | |
[pagina 290]
| |
hout voor zich liet uitzoeken, en behielt. Ja, was het antwoord, en hebbe ik zelf zulks meenigmaal voor hem gedaan.’ Daar al de dreigementen van de Landdrost niet hielpen, en Zevenhoven niet te bewegen was, kwam later het Raadslid Brommert proberen hem tot herroeping te dwingen. ‘Ga,’ zegt deze, ‘by den Gouverneur, en bid hem om vergiffenisse.’ ‘Dat kan ik niet doen,’ was Zevenhovens antwoort, ‘ik hebbe de waarheid gezegt, en weet gy Brommert dat ook wel,’ met daarop ‘tot herantwoort te bekomen, dat men die waarheid hier, al schoon men ze wist, niet mocht zeggen.’ De procedure tegen Zevenhoven was zo onrechtvaardig, dat deze uitriep: ‘Is dit naer recht handelen? 't Lykt beter naer Inquisitie.’ | |
3.Met de andere herroepingen zullen wij korter zijn. De ‘confessie’ van Klaas Meyboom, zoals die op bl. 76 van de Deductie staat, is volslagen onjuist. Het extract geeft voor, dat Meyboom 16 Maart ondervraagd werd, en op diezelfde dag zijn antwoorden gaf en ondertekende. Meyboom werd wel 16 Maart onder handen genomen, maar weigerde beslist op de vragen te antwoorden. De leden van de kommissie uit de Raad van Justitie geven, in eigen persoon, hieromtrent een beëdigde verklaring, hoe Meyboom, ‘na dat (hij) eenlijk zijn naam, geboorte-plaats en ouderdom had opgeven,’ op de derde vraag, of hem bekend was dat er een klachtschrift tegen de Gouverneur was opgetrokken, ‘in plaats van ordentelijk te responderen, ... sijde: Ik en kan hier op niet antwoorden; En soo ik iets gedaan heb, laatse mijn na Holland opstuuren, dat den Landdrost als Reqt. hem Claas Meijboom tot drie à vier differente reijsen, serieus heeft vermaand en versogt, omme...te antwoorden, of dat genootsaakt soude sijn hem door scherper middelen daar toe als sijn schuldige pligt te brengen, dog dat gemelde Claas Meijboom naar geen vermaninge willende luijsteren, seer hardnekkig en volstandig sonder behoorlik te andwoorden bij sijn voorgaande seggen is blijven persisteren.’Ga naar voetnoot123. De volgende dag, 17 Maart, wou hij nog niet antwoorden, ten spijte van de dreigementen van Starrenburg. Op de vraag, of hij nu wou antwoorden, ‘heeft (hij) ronduyt verklaart van neen.’ Intussen had Starrenburg begrepen, dat er andere maatregelen nodig waren, om Meybooms tong los te maken. Hij vraagt nu verlof van de Raad, om Meyboom gevangen te nemen. En, daar deze weigering van Meyboom een ‘minachting van de Justitie’ is, verzoekt hij verder, ‘dat hem (sonder krenking van 't ampt des E. fiscaals) magh gepermitteerd werden, omme denselven (Meyboom) te mogen apprehendeeren, en door gerechtelijke middelen tot obedientie en sijn pligt te dwingen.’ Hierop was het antwoord van de Raad, dat Starrenburg toegestaan wordt, ‘om den inobediente Claas Meiboom bij provisie in Arrest te mogen neemen binnen 't Kasteel, en in | |
[pagina 291]
| |
attempt to induce him to retract was made by Brommert, one of the Council members. ‘Go to the Governor,’ he says, ‘and pray him for forgiveness.’ ‘That I may not do,’ replied Zevenhoven, ‘I have spoke the truth, and that ye know right well, Brommert’; to which the answer was returned that ‘men might indeed know the same (the truth), yet durst not speak it here.’ So contrary to all justice were the proceedings against Zevenhoven that the accused cried out, ‘Call you this law? It do more resemble Inquisition.’ | |
3.We shall deal with the other recantations more briefly. The confession of Klaas Meyboom, as given in the ‘Deductie,’ p. 76, is entirely misleading. The extract implies that Meyboom was examined on the 16th March, and gave his answers and attached his signature the same day. It is true that on the 16th March Meyboom appeared for examination, but he refused point blank to answer the questions put to him. The members of the commission of the Justiciary Council furnish in person a sworn declaration on the matter. It appears that Meyboom, ‘after giving no more than his name, birthplace, and age,’ in answer to the third question, whether he were aware that there had been a Memorial drawn up against the Governor, ‘did return no proper answer ... but did say, “I cannot answer; so I have done anything, let them send me to Holland”; that the Landdrost as interrogator did unto three or four different times gravely admonish and require of him, Claas Meyboom, that ... he should answer, else should he be driven to take a sharper course with him for to bring him to it as to his obliged duty, but that the said Claas Meyboom, being disposed to listen to no admonitions, did without returning proper answer continue very stiffnecked and obstinate to stand to his previous saying.’ On the following day, the 17th March, in spite of Starrenburg's menaces, he still refused to answer. On being asked if he would answer now, ‘he did roundly declare he would not.’ Starrenburg had realised in the meantime that other measures were needed in order to loosen Meyboom's tongue. He now asks the permission of the Council to place Meyboom under arrest. Meyboom's refusal being ‘misprision of justice,’ he further demands ‘that, without prejudice to the Hon. Fiscal his office, it be suffered him to have leave to apprehend the same (Meyboom), and by legal means compel him to obedience and his duty.’ The Council replied that Starrenburg is granted ‘leave for to place the disobedient Claas Meyboom under provisional arrest within the Castle, and in event of further contumacy and naughtiness to bring him under more sharp detention, in order to the encouragement of the same unto his duty.’ For some time we hear nothing more of Meyboom. Not until the 8th April does he appear again before the Council, and this time he is disposed | |
[pagina 292]
| |
Cas van verdere halsstarrigheid en Wrevel, hem in scherper gevankenis te brengen; om deselve soo zien tot zijn plicht aan te setten.Ga naar voetnoot124. Wij horen nu enige tijd niets van Meyboom. Eerst 8 April komt hij weer voor de Raad, en nu is hij gereed, op alle vragen te antwoorden! Wat er intussen met hem gebeurd is, terwijl hij ‘in scherper gevankenis’ zat, en Starrenburg hem ‘door gerechtelijke middelen tot obedientie en sijn pligt’ zocht te ‘dwingen,’ kan de lezer wel gissen. En, om van der Stel te geloven, zou Meyboom dat getuigenis gegeven hebben de eerste dag van zijn verhoor, (16 Maart), toen hij nog vrijwillig gekomen was! | |
4.Het geval van Jakob Cloete is nog erger. Van der Stel geeft (bl. 65 vgg.) zijn verhoor, waarin Cloete, op 14 April, erkend zou hebben, dat alles, wat in het Klachtschrift stond, onjuist was. En toch, vinden wij, dat de kommissie, die zijn verhoor afgenomen had, de 19e. April een plechtige verklaring tekent, hoe Cloete ‘zijne gedaane confessie, getrokken uit de antwoorden op ... den 14 deezer gedaan ... heeft geconfirmeerd, belijdende dat den inhoude van dien de zuivere en opregte waarheid was, met bijvoeginge, dat hij egter deeze confessie niet konde, of wilde teekenen, waar op den E. reqt. (Starrenburg) aan hem Jacob Cloete vraagde, of hij dan geen berouw of leetweezen hadde, van zoodanig een lasterbriev teegen den persoon van d' Edl. Hr. Gouvernr. opgemeld, geteekend te hebben, daar hij Cloet rond uit op heeft geantwoord van neen.’Ga naar voetnoot125. Toch geeft van der Stel voor, dat Cloete ‘herroepen’ heeft, en drukt die ‘herroeping’ in de Deductie! | |
5.Hoe weinig van der Stel zich aan de waarheid stoort, blijkt ook uit 't geval van Jakob Louw. Deze kranige vrijburger werd 14 April in 't Kasteel geroepen, en door de Landdrost verzocht ‘zeker geschrift’ te tekenen, waarschijnlijk een door Starrenburg opgetrokken ‘herroeping.’ Louw weigerde dit te doen, en verklaarde ‘dat hy liever wilde sterven, dan zulk een lafhartigheid begaan.’Ga naar voetnoot126. Starrenburg begint hem dan uit te vragen, maar Louw antwoordt, met een zinspeling op de onwettige positie van de Landdrost, die de plaats inneemt van de Fiskaal Independent: ‘Den Fiskaal is nog niet dood.’ Hij weigert de Landdrost verder te antwoorden. Starrenburg neemt hem dan in arrest, waarop Louw zegt, ‘Monsieur Landdrost, soo mijn vrouw iets over komt, soo sal ik wraak roepen over jou, en over de geheele raad.’ Hij voegt erbij: ‘ik heb beyde brieven geteekent voor 't gemeene best.’ Louw zit dan in de gevangenis tot 18 April, wanneer Starrenburg hem weer in verhoor neemt. Na slechts enige vragen te hebben beantwoord, wil Louw niets verder zeggen, en wordt dan weer opgesloten. Vrijdag, 4 Junie, wordt hij weer voorgebracht, en antwoordt dan op een reeks vragen. Nu willen zijn vervolgers, dat hij moet herroepen, en zijn leedwezen uitdruk- | |
[pagina 293]
| |
to answer every question. What his experiences were in the meantime, whilst he was lying ‘under more sharp detention,’ with Starrenburg endeavouring ‘to compel him by legal means to obedience and his duty,’ the reader will doubtless be able to imagine. And yet van der Stel would have us believe that the evidence in question was furnished by Meyboom upon the occasion of his first and voluntary appearance before the Court on the 16th March! | |
4.Worse still is the case of Jacob Cloete. In his examination, also given by van der Stel, pp. 65 ff., he is represented as having confessed, upon the 14th April, that the entire contents of the Memorial were untrue. Yet we find the commission which conducted the examination signing upon the 19th April an official declaration to the effect that Cloete ‘did confirm the confession he had made, drawn from the answers given upon the 14th, allowing the contents of the same to be the pure and honest truth, but adding withal that he neither could nor would sign this confession, upon the which the Hon. the prosecutor Starrenburg did inquire of him, Jacob Cloete, whether then he felt no contrition or sorrow for having signed so blasphemous an epistle against the Hon. the Lord Governor aforesaid, whereupon he, Cloete, did roundly answer, NO!’ Yet van der Stel pretends that Cloete has ‘recanted,’ and publishes his ‘recantation’ in the Defence! | |
5.How lightly van der Stel is affected by regard for the truth, appears also from the case of Jacob Louw. This sturdy burgher was summoned to the Castle on the 14th April, and requested by the Landdrost to sign ‘a certain instrument,’ no doubt a ‘recantation’ drafted by Starrenburg. Louw refuses, declaring that ‘he would sooner die than commit such an act of cowardice.’ Starrenburg then begins to cross-examine him, but Louw, with an allusion to the illegal position of the Landdrost, who is occupying the place of the Fiscal Independent, remarks that ‘the Fiscal is not yet dead,’ and declines to answer further. Starrenburg then places him under arrest, upon which Louw remarks, ‘Monsieur Landdrost, so being anything do happen to my wife, I shall call down vengeance upon you, and upon all the Council,’ adding at the same time that he had signed ‘to both epistles for the general weal.’ Louw then remains in prison until the 18th April, when Starrenburg again examines him. He answers only one or two questions, refuses to say anything further, and is sent back to prison. Appearing again upon Friday, the 4th June, he now replies to a string of questions, and is met by a demand from the prosecution that he retract, and express his regret at having signed the Memorial. Particulars are given in a sworn affidavit furnished by the commission itself. In this document his judges tell us how | |
[pagina 294]
| |
ken over 't tekenen van het klachtschrift. Wat er gebeurt, wordt ons in een beëdigde attestatie van de kommissie zelf gegeven. Nadat Louw de vragen had beantwoord, zeggen de rechters, werd hij ‘eyndelyk tot twee á drie differente reise door den secretaris ... gevraagd, of hij bij sijne teekening in de Lastbrief, hem articuls wijse voorgehouden, blijft persisteeren, dan of hem sulx Leet is; waar op den selven telkens gantsch obstinaat, en hardnekkig heeft geantwoord, Ja, dat hij voor soo veel het Pagten en 't Slagten, daar voor hij bekend geteekend te hebben, blijft persisteeren.Ga naar voetnoot127. Deze attestatie wordt door de leden van het Hof gegeven om te bewijzen, wat een gevaarlik sujet Louw is, en om de Gouverneur de kans te geven, hem nog wreder te behandelen. Louw wordt nu weer opgesloten, en verschijnt eerst de 1e September voor het gerecht. Dan geeft hij verdere antwoorden, die echter nog zo gevaarlijk zijn voor de Gouverneur, zoals de lezer zal zien, dat van der Stel ze niet in de Deductie geeft. Dat is nu de officiële geschiedenis van de procedure tegen Jakob Louw, genomen uit de officiële stukken. Hoe stelt de Gouverneur het geval voor in de Deductie? Volgens zijn ‘uittreksel,’ onder D, zou Louw op 14 April, bij zijn allereerste verschijning voor de Raad, op alles wat hem gevraagd werd, geantwoord hebben, en zou hij diezelfde dag (14 April) ook een herroeping getekend hebben! Grover verdraaiing van de waarheid is niet te bedenken. | |
6.Het geval van Klaas van der Westhuizen is ook biezonder leerzaam. Zijn herroeping wordt gegeven, bl. 63, Ded., onder D3, en zou geschied zijn op 8 April. Wat er werkelik is gebeurd, vertelt van der Westhuizen zelf in een beëdigde verklaring.Ga naar voetnoot128. Hij werd door de Landdrost gevangen genomen, en op 't Kasteel gebracht, waar hij 14 dagen lang gevangen zat, eer hij verhoord werd. Hierna werd hij aan boord gebracht van 't schip ‘'t Huis ter Aa,’ gereed om als banneling naar Mauritius te vertrekken. Hier heeft hij ‘drie maanden lang gevangen moeten blijven, schoon by zyn verhooring in presentie van Gecommitteerdens uyt den E. Agtb. Raad van Justitie hij, met studie niet anders hadde geantwoord, als wat hem Deposant dagte met haar sinnelykheyd over een te komen, waar toe hy Deposant verklaart, gebragt te zyn door de geduurige dreygementen, waar door hy gedreygt wierd, omme in ballingschap na Mauritius te zullen werden gesonden, gelyk meede dat hem de veele mishandeling zyner medebroederen daar toe beweegde.’ Verder verklaart hij, dat tijdens zijn verhoor de Landdrost de vragelijst uit de handen van de Sekretaris, Poulle, nam en ‘tusschen de reets geschreeve reegels iets ingevoegt, dat hem Deposant tot heeden nog onbekend is, waar op de secretaris Poulle,’ (na dat hij de papieren teruggekregen had,) zei: ‘Monsieur Landdrost, dat kan ik niet verantwoorden,’ waarop Starrenburg antwoordde: ‘Ik weet wat ik verantwoorden kan.’ | |
[pagina 295]
| |
Louw, after replying to the questions addressed to him, ‘was at the last asked by the secretary ... unto two or three different times whether he do continue to stand to his signing of the Libel, as put before him article by article, or whether he be sorry for the same; to the which he did as often answer, most obstinate and stiffnecked, Yes, that touching the Lease and the Slaughtering, to the which he do avow to have signed, he do continue to stand to it.’ This affidavit is furnished by the members of the bench in order to demonstrate what a dangerous character Louw is, and to provide the Governor with the occasion for still more brutal ill-usage. Louw is now sent back to prison, not reappearing before the court until the 1st September, when he supplies further answers, which, however, are still so incriminating for the Governor, as the reader will see, that van der Stel in the Defence omits to give them. Such is the official account, taken from the official records, of the proceedings against Jacob Louw. As presented by the Governor in the Defence, the case is very different. From his ‘excerpt,’ included under D, it is made to appear as if Louw, at his original appearance before the Council on the 14th April, answered everything that he was asked, and also signed his retractation the same day, the 14th April. More shameless distortion of the truth it is impossible to conceive. | |
6.The case of Klaas van der Westhuizen is also more than ordinarily instructive. His retractation is given in the Defence, D 3, p. 63, and purports to have been furnished upon the 8th April. What actually happened is told us by the Landdrost and conveyed to the Castle, where he lay fourteen days in prison before being examined. After his examination he was carried on board the ship ‘'t Huis ter Aa,’ in readiness for deportation to the Mauritius, his place of banishment. ‘Three months long must he abide in durance, albeit at his hearing before their Honours the Worshipful the Council of Justice he did study for to answer none otherwise than a Deponent did conceive to accord with their disposition, to the which Deponent do declare to have been brought by reason of the continual threatenings wherewith he was threatened for to be sent in banishment to Mauritius, which the general misusage of his brethren did likewise also move him thereunto.’ He further avers that during his examination the Landdrost snatched the list of questions from the hands of Poulle, the Secretary, and ‘betwixt the lines that was already writ did set in something, but what he writ Deponent knoweth not even to this day; upon the which the Secretary Poulle,’ (after the papers had been returned to him), exclaimed, ‘Monsieur the Landdrost, that can I not answer to,’ to which Starrenburg replied: ‘What I can answer to, I know.’ | |
[pagina 296]
| |
Hier hebben we dus in de eerste plaats de verklaring van de herroeping, - pure vrees; en, in de tweede plaats een voorbeeld van de onbeschaamde wijze, waarop Starrenburg, in tegenwoordigheid van de getuige zelf, diens antwoorden vervalst. Het klinkt ongelooflik. Toch kan een ieder, die de moeite wil doen, zich overtuigen van de waarheid van van der Westhuizens verklaring, daar de oorspronkelike stukken van zijn verhoor op het Kaapse Archief volkomen staven wat hij hier zegt. De oorspronkelike vragen zijn opgesteld in een hand die niet die van Starrenburg is, en bij Vraag 46 vindt men, dat Starrenburg zekere zinsneden doorgehaald heeft, en een andere erboven geschreven heeft, blijkbaar met de bedoeling, om Pieter Meyer en Willem Mensing in gevaar te brengen. | |
7.Pieter Meyer van Dauphiné, werd, volgens van der Stel, 9 April verhoord, en zou bij die gelegenheid ook herroepen hebben. Volgens de officiële stukken was dit niet 't geval. De stukken bewijzen,Ga naar voetnoot129. dat Meyer wel 9 April in verhoor genomen werd, doch dat hij niet meer dan 9 vragen die dag heeft willen beantwoorden. Wat er hierna met hem gebeurde, vertelt hij zelf.Ga naar voetnoot130. Bij het eerste verhoor gevraagd, of hij 't Klachtschrift getekend had, zei hij ‘Ja, en dat om reedenen dat in myn pagt zeer benadeelt ben.’ Op de vraag van de Landdrost, of hij geen berouw had, ‘zo zeyde hy neen,’ waarop hij gevangen genomen werd. Dit was op 9 April. De volgende dag werd hem weer dezelfde vraag gedaan. Hij bleef bij zijn vorig antwoord persisteren, ‘waar na hy vervolgens, met swaare bedreyginge van den Landdrost ... in arrest wierd gebragt.’ Op de 13e. kwam hij weer voor Starrenburg, die hem vroeg, of hij ‘niet bekende qualyk gedaan te hebben.’ Hij antwoordt weer, ‘neen, de klachten zijn niet aan vreemden, maar aan onse Heeren Meesters geadresseerd.’ Daarop zegt de Landdrost: ‘Kom, ik weet wel raad met u,’ en hij wordt dan in het zg. Donker Gat gesmeten, waar hij zo ziek wordt, dat de twee chirurgijns hem, 19 April, eruit komen halen, om hem te verplegen. Intussen vroeg Starrenburg de Raad om ‘scherpere middelen’ te mogen gebruiken tegen zulke halsstarrige lieden. De volgende dag, de 20ste., wordt Meyer weer in verhoor genomen, en dan zegt hij, dat hij niet alles, vervat in de 69 vragen, hem voorgelezen, kan verantwoorden, daar hij zich alleen met zijn pacht bezig hield. ‘Waar na de Landdrost hem ... afvroeg of hy dan berouw en leetwezen hadde, van 't gene dat hy getekend hadde, daarop den Deposant, zig zelven in zoo een elendigen staat bevindende, en wel wetende dat alles in zyn huys overhoop lag, en zyn vrouw 17 Jaren oud, en 7 maanden swanger, antwoorde, van al het quaat dat ik van myn leeven gedaan hebbe, hebbe ik berouw en leetwezen, waar op den burgerraad Hendrik Bouman, aan de andere Raads | |
[pagina 297]
| |
We have here, in the first place, the explanation of the prisoner's recantation; it was nothing but fear that made him withdraw. In the second place we have an instance of the shameless manner in which Starrenburg, in the witness's very presence, falsifies his answers. The story sounds incredible, but anyone who cares to take the trouble may assure himself of the truth of van der Westhuizen's declaration, as the original records of his trial, preserved in the Cape Archives, completely bear out what he here tells us. The original questions are drafted in a hand that is not Starrenburg's, and at Question 46 we find that Starrenburg has deleted certain sentences and written in another above, apparently with a view to incriminating Pieter Meyer and Willem Mensing. | |
7.Pieter Meyer of Dauphiné, according to van der Stel, was examined upon the 9th April, and is represented as having retracted upon the same occasion. According to the official records this was not the case. The records show that he did appear for trial upon the 9th April, but that he declined to answer more than nine questions that day. His subsequent experiences are related by himself. On being asked, upon the occasion of his first appearance, whether he had signed the Memorial, he replied, ‘Yes; and that by reason I did suffer much damage in my lease.’ To the Landdrost's inquiry whether he felt no repentance, ‘he did answer, No,’ upon which he was placed under arrest (April 9). Next day he was asked the same question, but persisted in his former answer, ‘following the which, with grievous threatenings from the Landdrost, he was clapt in prison.’ On the 13th he again appeared before the Landdrost, who asked him whether ‘he did not acknowledge to have acted wrongly.’ Again he answers, ‘No; we did address our complaints not unto strangers, but unto the Lords our Masters.’ Upon this the Landdrost exclaims, ‘Come, I do know the way for to make shift with you,’ and Meyer is then flung in to the ‘Black Hole,’ where he falls so seriously ill that upon the 19th the two surgeons are compelled to fetch him out for treatment. In the meantime Starrenburg had asked the Council's leave to employ ‘more sharp measures’ against such ‘contumacious members.’ On the following day, the 20th, Meyer again comes up for examination, and now declares that he cannot answer for everything contained in the nine and sixty questions read out to him, as he had concerned himself with nothing but his lease. ‘Upon the which the Landdrost ... did require of him whether then he did feel contrition and sorrowfulness for that he had signed to, whereupon the Deponent, as finding himself in so lamentable condition, and knowing right well how that all things in his house was in disorder, and his wife 17 years old and going 7 months with child, did make answer - for all the evil that I have done in my life I do feel contrition and sorrowfulness, upon the which the burgher councillor, Hendrik Bou- | |
[pagina 298]
| |
perzoonen zeyde, Monsieurs, dat is genoeg.’ Hierop tekende Meyer zijn verhoor (20 April). Het was dus alleen na een marteling van elf dagen, die hem zo uitgeput had, dat hij niet op de benen kon staan, dat Meyer, uit vrees voor de ‘scherpere middelen,’ die nu tegen hem gebruikt werden, en onder de grootste bezorgheid voor zijn jonge vrouw, zover gebracht kon worden, zijn verhoor te tekenen. Later zal de lezer zien, welke gevaarlike waarheden Meyer nog in die ‘Confessie’ liet uitkomen, waarheden, die de Gouverneur zorgvuldig weglaat in zijn ‘uittreksel’ uit die ‘herroeping.’ | |
8.Pierre Rousseau werd 26 Maart ondervraagd, en kwam niet weer inverhoor. Naar zijn antwoorden te oordelen, was hij uiterst beangst, en gereed, enig middel aan te grijpen om zich te redden. De volgende dag (de 27e) stelde Starrenburg eigenhandig een smeekschrift om vergiffenis op, in de meest kruiperige taal, - en dit ondertekende Rousseau.Ga naar voetnoot131. Niet tevergeefs had de Landdrost hem onder handen genomen. Toch moesten ook Rousseaus antwoorden nog zorgvuldig gemutileerd worden, eer van der Stel die kon publiseren. | |
9.Steven Vermey zou, volgens de Deductie, op 16 Maart, bij zijn eerste verhoor, teruggetrokken hebben. Dat is weer onjuist. Hij heeft eerst de 22e. Maart herroepen, bij zijn tweede verhoor. Onmiddellik na zijn loslating verklaarde hij aan een klerk in dienst der Compagnie, dat hij ‘op het bedreigen van ... (de) Gouverneur, van hem Vermey in hegtenis en vast te willen zetten, hadde moeten herroepen, en dat hij dit alleen deed uit vrees van anders naar Mauritius te worden verbannen.’Ga naar voetnoot132. | |
10.Jakob Pleunis verklaart onder ede, dat de verklaring onder zijn naam gedrukt vervalst is, en noemt de punten, waar zijn getuigenis niet korrekt opgeschreven is geworden.Ga naar voetnoot133. Wij hebben gezien, dat Starrenburg openlik het getuigenis vervalst. Deze verklaring heeft dus niets onmogeliks of onwaarschijnliks in zich. Ook deze beide ‘herroepingen’ zijn dus geheel waardeloos. | |
11.Hans Conterman, ons uit 't Dagboek wel bekend, slaat een treurig figuur bij zijn verhoor. De lezer zal zich herinneren, dat Conterman, wanneer de Landdrost hem vraagt, om voor de Gouverneur te tekenen, dadelik bereid is dit te doen, en hoe hij dan berouw krijgt, en aan Tas een verklaring geeft, dat hij dit uit vrees gedaan heeft. Hij werd later gevangen genomen, en toonde zich toen even lafhartig. Bij zijn verhoorGa naar voetnoot134. gevraagd, of hij niet aan Tas een verklaring gegeven heeft, dat hij spijt had van zijn tekenen voor de Gouverneur, erkent hij dat. Dan komt deze vraag: ‘Of hij niet moet bekennen, dat sulx tegen 't ge- | |
[pagina 299]
| |
man, did say unto his fellows of the Council, Messieurs, that do suffice.’ With this, Meyer appends his signature to his examination (April 20). It was accordingly not until after eleven days of torture, which had so sapped his strength that he could not stand upon his feet, that Meyer, in apprehension of the ‘more sharp measures’ now employed against him, and consumed with anxiety on behalf of his young wife, could so far be prevailed upon as to sign the minutes of his examination. In a subsequent paragraph the reader will see what incriminating truths Meyer lets fall even in the ‘Confession,’ truths which the Governor carefully omits in his ‘excerpt’ from the ‘recantation.’ | |
8.Pierre Rousseau was examined on the 26th August, and did not again appear before the Court. To judge by his answers, he was extremely terrified, and ready to grasp at any means of saving himself. The following day (the 27th), Starrenburg personally drew up a petition for pardon, couched in the most abject terms, and this Rousseau signed. The Landdrost's treatment had proved eminently effective. Yet even so, Rousseau's answers, as in so many other instances, had still to be carefully mutilated before van der Stel could publish them. | |
9.Stephen Vermey is represented in the Defence as having retracted at his original examination on the 16th March. This is again untrue. He did not retract until his second examination on the 22nd March. Immediately after his release he informed a clerk in the Company's service that ‘by reason of the threats of the Governor how that he should thrust him, Vermey, into custody and ward, he had been obliged for to recant, and that this he had done from nought else but fear alone, lest otherwise he should be banished to Mauritius.’ | |
10.Jacob Pleunis declares upon oath that the declaration published under his name has been falsified, and enumerates the points where his evidence has been incorrectly committed to writing. We have seen how Starrenburg falsifies the evidence openly, so that there is nothing impossible or improbable in Pleunis's statement. Accordingly both these ‘recantations’ are, like the others, entirely valueless. | |
11.Hans Conterman, fimiliar to us from the Diary, cuts a sorry figure on the occasion of his trial. The reader will recollect how Conterman, on being asked by the Landdrost to sign in favour of the Governor, at once consents, and then repents of his conduct, and gives Tas a declaration to the effect that he had been overcome by fear. He was subsequently arrested, and proved himself upon this occasion no less cowardly minded. On being asked at his trial whether he had not furnished Tas with a declaration in which he expressed his regret for having signed in favour of the Governor, | |
[pagina 300]
| |
dragh van een Eerlijk man strijdigh, en hij vervolgens een schelm is? Antw.: ‘Ja.’ Dat tekent de man zeer goed. Hij heeft later weer een verklaring gegeven, hoe hij een hele dag ‘zonder eeten of drinken,’ op 't Kasteel gehouden werd, en door de Landdrost bedreigd werd met het Donker Gat, en hij daarop alleen uit vrees heeft herroepen.Ga naar voetnoot135. | |
12.Christiaan Wynoch is een swakkeling van dezelfde soort. Hij herroept niet alleen, maar is onder de eersten, die (valse) verklaringen geven, om de onschuld van de Gouverneur te bewijzen.Ga naar voetnoot136. Hoe zijn herroeping verkregen werd, welke dreigementen gebruikt werden, om hem te doen tekenen, weten wij niet, daar hij, in April 1711, toen Tas voor 't eerst het recht verkreeg beëdigde verklaringen te doen afleggen, reeds overleden was.Ga naar voetnoot137. Had hij langer geleefd, dan zou hij waarschijnlik, evenals Conterman, zijn vroeger herroeping weer teruggetrokken hebben. | |
13.De ‘confessie’ van Tas zelf is, wat de vorm betreft, even onjuist als die van Meyboom, Louw, e.a.m. De Gouverneur laat het voorkomen in de Deductie, als zou Tas de eerste dag van zijn verhoor alles teruggetrokken hebben, - wat natuurlik een geweldige indruk moet maken op de lezer. Wanneer het hoofd van een ‘komplot’ op deze wijze, bij de allereerste ondervraging, alles klakkeloos herroept, moet zijn zaak erg slecht geweest zijn. Dat is wat men onwillekeurig moet denken. Dat Tas dit werkelik deed, is niet waar. Zijn verhoorGa naar voetnoot138. begon op 8 Maart, werd voortgezet op 10 Maart, en eindigde pas op 22 Maart, toen hij 't Interrogatorium tekende. Het heeft dus twee weken geduurd, niet één dag, zoals van der Stel voorgeeft; en Tas heeft alleen getekend, nadat hij bijna een maand gevangen had gezeten, en de ‘scherpe middelen’ geproefd had, waarmee Starrenburg hem volgens opdracht van de Raad ‘tot obedientie’ en herroeping zocht te ‘dwingen.’ Op verschillende punten heeft van der Stel zijn uittreksel uit 't verhoor van Tas verdraaid, wat de vorm betreft. Een lid van de Raad van Justitie tekent, b.v., als zijnde tegenwoordig geweest bij 't verhoor (als één der gecommitteerden), terwijl hij niet tegenwoordig was. Tas ontkent ook, dat zijn antwoorden korrekt neergeschreven werden. In elk geval staat het vast, dat het bij zijn verhoor zeer onregelmatig moet toegegaan zijn, daar er delen van 't oorspronkelike verhoor zijn, die niet getekend zijn door de gecommitteerden uit de Raad van Justitie. Hoe onjuist de inhoud van 's Gouverneurs ‘uittreksel’ verder is, wanneer men het naar de inhoud onderzoekt, zal de lezer later zien. | |
14.Er blijft nog over het ‘getuigenis’ van Dirk Pietersz. van Alblas, gegeven onder D 14.Ga naar voetnoot139. | |
[pagina 301]
| |
he admits the truth of the charge. Then follows Question 72: ‘Whether he be not obliged to acknowledge that such do conflict with the conduct of an honest man, and that therefore he is a rogue? - Answer: Yes.’ The admission is characteristic. He subsequently came forward with yet another declaration, in which he averred that he was kept within the Castle ‘without meat or drink’ for a whole day, that he was threatened by the Landdrost with the ‘Black Hole,’ and that he thereupon recanted for no other reason than that he was afraid. | |
12.Another weak-kneed individual of the same type is Christian Wynoch. He not only recants, but is among the first who supply (false) declarations with a view to establishing the Governor's innocence. How his recantation was obtained, and what measures were employed to secure his signature, we do not know. By April 1711, when Tas first obtained leave to have sworn declarations taken, he was already dead. Had he lived so long, he would in all probability, like Conterman, have withdrawn his previous recantation. | |
13.The ‘Confession’ of Tas himself, so far as concerns its form, is no less misleading than those of Meyboom, Louw, and others. The Governor, in the Defence, represents Tas as having withdrawn everything the first day of his trial - a circumstance bound to impress the reader as extremely significant. When the leader of a ‘conspiracy,’ on the very first occasion that he appears for examination, feebly takes back everything, as Tas is made to do, the thought inevitably forces itself upon one that his case must have been more than usually bad. It is not true, however, that Tas behaved as van der Stel makes out; his examination began on the 8th March, was resumed on the 10th, and did not conclude till the 22nd, when he signed the Interrogatory. It therefore occupied two weeks, not one day, as van der Stel pretends; nor does Tas append his signature until he has been for nearly a month in prison, and has made the acquaintance of those ‘sharp measures’ by which Starrenburg, acting under the Council's instructions, sought to ‘reduce’ him to ‘obedience’ and recantation. As regards the form of the ‘excerpt’ from Tas's examination, van der Stel has been guilty of several distortions. One member of the Justiciary Council, for example, signs his name as having been present at the examination (as one of the commissioners), whereas he was not so present.
Tas also disputes the accuracy of his replies as committed to writing. In any event it is beyond question that the proceedings at his examination must have been extremely irregular, as there are parts of the original minutes that are not signed by the commissioners of the Justiciary Council. | |
[pagina 302]
| |
Volgens deze verklaring zou Pietersz., in December 1706, door 19 onbekende boeren in Drakenstein gevraagd geworden zijn ‘voor hen te tekenen,’ en toen hij weigerde, zouden zij hem deerlik mishandeld hebben. Verder zou hij, in Januarie 1707, door andere boeren gedwongen geworden zijn, iets (hij zegt niet wat) te tekenen. Zij zouden zelfs de pen in zijn hand gestopt hebben, en met geweld zijn handtekening verkregen hebben. Het hele verhaal is zo onzinnig, dat geen verstandig mens het voor een ogenblik zou willen aannemen. Pietersz. verklaart ook later zelf, dat het van begin tot einde een verdichtsel is, en dat de Gouverneur, bij wien hij in dienst was, hem dwong die verklaring te tekenen.Ga naar voetnoot140. Daar het gemakkelik is, uit andere bronnen de valsheid van de eerste verklaring te bewijzen, hebben we deze tweede verklaring niet nodig. In alle geval heeft de verklaring door Pietersz. gegeven absoluut niets te maken met 't tekenen van het Klachtschrift, dat, zoals de lezer weet, reeds 4 April 1706, met de retourvloot van de Kaap verzonden werd; terwijl de voorvallen door Pietersz. genoemd, in December 1706, en Januarie 1707, zouden gebeurd zijn. Het is dan ook onverklaarbaar, waarom van der Stel die verklaring hier, onder de ‘confessien’ van de ondertekenaren van 't Klachtschrift, geeft. Hoe dit ook zij, deze verklaring heeft een wonderbaarlike uitwerking gehad op 's Gouverneurs moderne verdedigers. Beiden, Colvin en Edgar, zien in deze verklaring van Pietersz. een sterk bewijs van de wijze waarop Tas, c.s., de arme, onschuldige kolonisten gedwongen hebben hun leugenachtig Klachtschrift te ondertekenen! Sprekende over het getuigenis van de veertien, onder D. gegeven, zegt Colvin (in de ‘Cape Times,’ 30 Sept. 1909), ‘The evidence of these 14 witnesses does not read as if it had been forced upon them. On the contrary some of them go into details, which are also mentioned by others, and Dirk Pietersz. (D 14) gives a vivid description of how he was knocked down and threatened first with a knife and then with a cutlass, and how a pen was forced into his hand and he was compelled to sign’ (d.w.z., het Klachtschrift!). Zo ook Edgar, in zijn brief aan de ‘Cape Times,’ van 18 Augustus 1909. Sprekende van de wijze, waarop van der Heiden en Tas de ondertekening van het Klachtschrift bewerkten, zegt hij: ‘One even went so far as to explain that he signed it because two of the conspirators then seized him, and forcibly putting his right hand on the paper with a pen in it, they managed to get his signature.’ (Hij citeert uit het getuigenis van Pietersz., bl. 103 van de ‘Defence.’) Edgar gaat dan voort: ‘After these damaging admissions, it is hardly worth while examining the document’ (het Klachtschrift). | |
[pagina 303]
| |
As for the contents of the Governor's ‘excerpt,’ the reader will see for himself, upon subsequent investigation, how entirely misleading they are. | |
14.There still remains the ‘evidence’ of Dirk Pietersz. of Alblas, given under D. 14. This deposition represents Pietersz. as having been approached at Drakenstein in December 1706, by nineteen strange farmers with the request that he should ‘sign for them’; on his refusal they brutally maltreated him. Further, in January 1707, he was compelled by other farmers to sign something, he does not say what. The whole story is so nonsensical that no reasonable human being can feel disposed to credit it for a single instant. Pietersz himself subsequently declares that it is a fiction from beginning to end, and that the Governor, in whose service he was, forced him to sign the declaration. This second declaration is not, indeed, required, as it is not difficult to demonstrate from other sources the fictitious character of the first. But in any event the deposition furnished by Pietersz. has nothing whatsoever to do with the signing of the Memorial. The Memorial, as the reader is aware, had left the Cape with the return fleet as far back as the 14th April 1706, whereas the occurrences described by Pietersz. are represented as having taken place in December 1706, and January 1707. How van der Stel came to include the deposition of Pietersz. amongst the ‘Confessions’ of the signatories to the Memorial is a matter which baffles any attempt at explanation. But be that as it may, the document in question has cast a veritable spell over the modern champions of the Governor. Both Colvin and Edgar regard this deposition of Pietersz. as a striking proof of the manner in which Tas and his fellow conspirators compelled the simple and innocent settlers to sign their false and lying Memorial. Speaking of the evidence of the fourteen, given under D, Colvin says (‘Cape Times,’ 30th September, 1909): ‘The evidence of these fourteen witnesses does not read as if it had been forced upon them. On the contrary, some of them go into details which are also mentioned by others, and Dirk Pietersz. (D 14) gives a vivid description of how he was knocked down and threatened first with a knife and then with a cutlass, and how a pen was forced into his hand and he was compelled to sign,’ namely, the Memorial! So too Edgar, in his letter to the ‘Cape Times’ of the 18th August 1909. Speaking of the manner in which the signatures to the Memorial were procured by van der Heiden and Tas, he says: ‘One even went so far as to explain that he signed it because two of the conspirators “then seized him, and forcibly putting his right hand on the paper with a pen in it, they managed to get his signature.”’ (He is quoting from the evidence of Pietersz., Defence, p. 103.) Edgar then continues, ‘After these damaging admissions, it is hardly worth while examining the document’ (the Memorial). | |
[pagina 304]
| |
Dit wordt afgeleid uit denkbeeldige voorvallen, die, volgens de uitdrukkelike verklaring van Pietersz., plaats gegrepen zouden hebben in December 1706, en Januarie 1707,Ga naar voetnoot141. toen 't Klachtschrift reeds enige maanden in handen van de XVII was! | |
15. SamenvattingOns onderzoek naar de vorm van de ‘confessien’ heeft lang geduurd, maar tevens ook belangrijke uitkomsten geleverd. De Gouverneur verzekert, dat de burgers ‘op een wettige, sollemnele, en ordentelicke maniere’ over hun beschuldigingen tegen hem ‘voor den Raat van de ... Cabo waeren geinterrogeert,’ en dat zij daarop ‘haere beschuldigingen hadden herroepen.’Ga naar voetnoot142. Wij hebben wel gezien, dat enkelen hunne beschuldigingen hebben herroepen, maar ook, dat geen enkele burger op een ‘wettige, sollenele, of ordentelicke maniere’ ondervraagd werd. Integendeel: dat die ‘confessien’ verkregen waren voor een rechtbank, die volstrekt onbevoegd was de gevangenen in verhoor te nemen, zozeer, dat zelfs de Gouverneur haar onbevoegdheid erkende; dat die rechters allen, als partijen, bij de zaak betrokken waren, en hun uiterste best deden, de gevangenen met geweld tot herroeping te dwingen; dat de Gouverneur, de hoofdbeschuldigde, niet aarzelde, zich onophoudelik in de verrichtingen van de rechtbank te mengen, dat hij zelfs van achter een deur de hele loop van het verhoor regelde; dat de rechtbank dus eenvoudig een wassen neus was; dat de interrogatoria geenszins wettig verkregen, maar door dwang en geweld afgeperst werden van mensen, die door mishandeling, door dreigementen van in scherper gevangenis op water en brood gezet, en van verbannen te zullen worden, in dodelike angst verkeerden; dat zelfs de pijnbank gebruikt werd als middel om vrees aan te jagen, en tot herroeping te ‘dwingen.’ Het is voorts gebleken, dat de gevangenen niet op het eerste verhoor alles erkend en teruggetrokken hebben, zoals van der Stel voorgeeft in de ‘Confessien,’ in zijn Deductie gedrukt; dat integendeel, de burgers dikwels weken en maanden in de gevangenis ‘the slow torture of delay’ moesten ondergaan, voor en aleer zij zover gebracht konden worden om te antwoorden op de vragen van een rechtbank, die zij als ten enenmale niet competent beschouwden om hen te verhoren. Laatstelik is nog bewezen, wanneer de gevangenen uiteindelik inwilligden, en uit vrees antwoord gaven op de vragen, dat dan die antwoorden meer dan eens onder hunne ogen vervalst werden. | |
[pagina 305]
| |
This is a deduction from (fictitious) occurrences which, according to the express statement of Pietersz., purported to have taken place in December 1706, and January 1707, when the Memorial had been in the hands of the Seventeen for several months past! | |
15. SummaryOur examination of the confessions in their formal aspect has been no brief affair, but is has furnished at the same time no inconsiderable results. The Governor declares that the colonists ‘had been questioned before the Council of the Cape in lawful, formal, and regular fashion’ in regard to their charges against him, and that thereupon they had ‘withdrawn those charges.’ We have seen that some did indeed withdraw their charges, but that in no single instance were the colonists examined ‘in lawful, formal, and regular fashion’; that, on the contrary, the confessions were obtained before a tribunal which was in no sense competent to try the prisoners, so little so, that the fact is acknowledged by the Governor himself; that without exception the judges were interested parties, and did their utmost to compel the prisoners by force to withdraw their charges; that the Governor, against whom those charges were primarily directed, does not hesitate to interfere incessantly with the proceedings of the court; that indeed, from his place behind the door, he regulates the entire course of the trial; that the court is therefore a mere stalking-horse; that the confessions were in no sense legally obtained, but were extorted by force and violence from men whom ill usage and threats of banishment and of closer confinement upon bread and water had reduced to a condition of abject terror; and that the rack itself had not been forgotten as a means of inspiring fear and ‘compelling’ withdrawal. It has further become plain that the prisoners did not, as van der Stel has represented in the Confessions published in his Defence, acknowledge and retract everything upon their first appearance in court; but that, on the contrary, the settlers had in many instances to lie in prison for weeks and months, suffering ‘the slow torture of delay,’ before they could be induced to answer the questions of a court which they declined to regard as in any sense competent to try them. Finally, it has also been proved that when the prisoners did eventually yield to fear and answer the questions put to them, their answers were on more than one occasion falsified before their very eyes. We have thus far confined our examination of the Confessions strictly to their outward form, but even at this early stage they demonstrate with crushing force that van der Stel's conduct in his proceedings against the settlers was that of an unscrupulous tyrant. Well might Zevenhoven exclaim, ‘Call you this law? It do more resemble Inquisition.’ | |
[pagina 306]
| |
Wij hebben die ‘confessien’ nog maar alleen naar hun uiterlike vorm onderzocht, en zij bewijzen' reeds, met verpletterende kracht, dat van der Stel in de vervolging van de vrijburgers gehandeld heeft als een gewetenloos tiran. Wel mocht Zevenhoven uitroepen: ‘Is dit naar recht handelen? Het lijkt beter naar Inquisitie.’ | |
D. De ‘Confessien’: hun inhoudWij willen nu de inhoud van de herroepingen nagaan, en de ‘uittreksels’ eruit, door van der Stel gegeven, vergelijken met de oorspronkelike, volledige Interrogatoria uit 't Archief. Hier zal de lezer de Deductie ter vergelijking weer nodig hebben. De Gouverneur beweert, dat hij van die Interrogatoria, en de antwoorden daarop, ‘om kortheyts wille, maar extracten’ geeft, ‘voor soo verre deselve hare relatie hebben tot enige van de beschuldigingen’ in 't Klachtschrift.Ga naar voetnoot143. Wij mogen dus verwachten, dat een vergelijking van zijn ‘extracten’ met de volledige oorspronkelike stukken niets nieuws zal opleveren, niets, dat de waarheid of onwaarheid van de klachten tegen hem verder zou kunnen bewijzen. Want indien hij zijn ‘extracten’ niet oprecht en eerlik gemaakt heeft, maar zaken, die wel enige ‘relatie’ hebben tot de klachten, onderdrukt heeft, dan heeft hij zich schuldig gemaakt aan suppressio veri, dan heeft hij die stukken, ook naar hun inhoud, vervalst. De lezer oordele zelf: | |
1.Het eerste van die Interrogatoria is dat van Adam Tas.Ga naar voetnoot144. De Landdrost stelt Tas 118 vragen, waarvan het Extract van de Gouverneur slechts 34 geeft, kortheidshalve, zoals hij voorgeeft ... Eigenaardig is echter, dat in 't geval van geheel onbeduidende lieden, zoals Steven Vermey, Christiaan Wynoch, e.a.m., die van niets weten, (en ook niets doen uitkomen in hun getuigenis,) het gehele verhoor, van 60 tot 80 vragen, in den breede weergegeven wordt. Men zou verwacht hebben, dat dat van Tas, als zijnde de voornaamste der rebellen, in extenso zou zijn gegeven. Wanneer echter de oorspronkelike minute van 't Interrogatorium op 't Archief nagezien wordt, begrijpt men dadelik waarom van der Stel een zo eenzijdige liefde voor kortheid openbaart. Vraag 19, b.v., die toch zeer zeker met de beschuldigingen tegen de Gouverneur te doen heeft, wordt niet gegeven. Hier is ze: ‘Wat voor deze t'samen Rotting hunne Intentie is geweest, en waarop het ijnde zijn doel had?’ Antw.: ‘Segt datse met malkanderen tegemoet siende dat d' ingezetenen alhier tot armoede stonden te vervallen, sij te samen uijt liefde tot welstand van de gemeente geteek(en)t hebben.’ Hier hebben we dus de belangrijkste vraag van alle, de spil waar alles om draait, waarom de samenspanning gesmeed werd, met het antwoord van Tas, de leider der samenzwering. En - van der Stel vindt het geraden, die ‘kort- | |
[pagina 307]
| |
D. The ‘confessions’: their contentWe shall now examine the contents of the recantations and compare the ‘excerpts’ from them, as given by van der Stel, with the original unabridged Interrogatories preserved in the Archives. Here again the reader will require the Defence for purposes of comparison. The Governor asserts that ‘in order to brevity’ he gives the questions and answers ‘in extracts, in so far as the same do have their relation to any of the charges’ contained in the Memorial. We are accordingly entitled to presume that a comparison of his ‘extracts’ with the unabridged originals will yield nothing new, nothing that may serve as additional proof of the truth or falsity of the charges against him. Because, if he has been other than honest and straightforward in his method of selection, if he has omitted points which have any essential bearing upon the charges against him, then he stands convicted of suppressio veri, he has falsified the documents in respect of their content as well as of their form. The reader shall judge for himself. | |
1.The first of the Interrogatories is that of Adam Tas. The Landdrost addresses to Tas 118 questions, only 34 of which are given in van der Stel's excerpt. This is ostensibly for the sake of brevity, but it is singular that in the case of such conspicuously insignificant individuals as Steven Vermey, Christian Wynoch, and others, who know nothing, and whose evidence discloses nothing, practically the whole of the examination, between 60 and 80 questions, is reproduced. We should have expected the evidence of Tas, as being the most prominent of the rebels, to be given in extenso. When we examine, however, the original minutes of the Interrogatory in the Archives, we realise at once why van der Stel discovers so one-sided a love of brevity. Question 19, for example, which surely has a very definite bearing upon the charges against the Governor, is omitted in the Defence. It reads as follows: ‘What intention they did have in the conspiracy, and unto what end they did aim? - A.: Says that they, foreseeing one with another how that the settlers in this place was like to be reduced unto poverty, did sign together from love unto the well-being of the community.’ Here we have the most important question of all, the cardinal point upon which everything turns, the question as to the why and wherefore of the whole conspiracy. Yet this question, together with the reply of Tas, the moving spirit amongst the conspirators, van der Stel, in the interests of brevity, finds it proper to omit, whilst printing at length close upon 100 pages of infinitely less relevant matter! Not less significant is Question 33, which is likewise omitted. ‘Wherein | |
[pagina 308]
| |
heidshalve’ te supprimeren, terwijl hij bijna 100 bladzijden van veel minder ter zake dienstige stof breedvoerig afdrukt! Even merkwaardig is vraag 33, die ook weggelaten wordt. ‘Waarin hem geinterrogeerde dunkt dat het gemeene beste ofte d' Ingeseetenen deses Lands benadeelt, ofte hunne voorregten verkort zijn? Antw.: dat hem geinterrogde. dunkt hier in te bestaan, dat de grootste Comps. dienaren het meeste land en de grootste wijngaarden hebben, en dat sulx tot verval en armoede, en groot nadeel van d' ingezeetenen is.’ Ook vraag 35 wordt te onbelangrijk geacht, om gegeven te worden. Het is vooral onbillik, deze vraag met 't antwoord erop weg te laten, daar zij onafscheidbaar in verband staan met de voorafgaande, die wel gegeven worden. Hier is de vraag: ‘Waarom sulx (d.w.z. klagen) niet gedaan hebben, wijl d' Ed. Hr. Gouvr. en Raad, de geene zijn aan wien men sulx doen, en Redress versoeken moet?’ Antw.: ‘Segt, sulx voor hem g'interroge. nooyt te hebben durven ondernemen of van anderen daar toe aangeleyd te zijn.’ Deze vragen waren de 8ste Maart gesteld, waarna Tas teruggebracht was naar de gevangenis. Intussen had de Gouverneur blijkbaar de antwoorden nagezien, want 't verhoor van 10 Maart begint dadelik met een zaak, die de Gouverneur zeer na aanging en weer voor de klachten hoogst belangrijk is, ‘Wat de oorsaak was en waarin datse tegemoet zagen omme tot armoede te sullen moeten moeten vervallen, gelijk op art. 29 geantwoord is? Antw.: omdat se sagen dat 's Comps. dienaren land hadden, en daar door hunne armoede te gemoed waren ziende.’ Wat kan meer pertinent zijn dan deze vraag en 't antwoord erop? Toch vindt v.d. Stel, dat het geen ‘relatie’ heeft tot enige der beschuldigingen! Er is echter nog veel meer. Vraag 48 wordt niet gegeven in de Deductie. Zij luidt als volgt: ‘Of hij (Tas) kan aantoonen, dat d' Ed. Hr. Gouvr. 60 's Comps. dienaren, zoo officieren, matrosen als Soldaten, die 's Comps. gagie, kostgeld en Randsoen trecken, mitsgaders wel honderd stux van 's Comps. Beste Slaaven, in zijn particuliere dienst gebruijkt? Antw.: “niet anders als volgens een verclaringh door Cornelis Willemsz. in de wandeling Kromme Kees, Albert Gerritsz. van Emmenes en een knegt van Jacob van der Heijden, die bij d' Hr. Gouverneur gewoond heeft, daar van afgegeven.” Tas noemt dus zijn zegsmannen, die de waarheid van de beschuldiging tegen van der Stel kunnen staven. Van der Stel onderdrukt beide, vraag en antwoord. Hij kon niet anders; hij wist, dat hij schuldig was. Hetzelfde gebeurt met de volgende twee vragen, 49 en 50, “... dat hij Heer Gouverneur van 's Comps. ijser, etc., alle zijn bouwgereedschap laat maken? En,” dat er van de Gouverneur “over den Bergh nogh 15 Veeposten zijn die door 's Comps. dienaren en slaven werden bewaard?” Hierop antwoordt Tas, dat hij dit niet persoonlik weet, maar dat de ondertekenaren hem dit opgegeven hebben. | |
[pagina 309]
| |
do seem to him that the community or the inhabitants of this country do suffer prejudice, or straitening in their privileges? - A.: It do seem to him to lie in this, that the highest servants of the Company do possess the most land and the largest vineyards, the which do tend unto ruination and poverty, and to the great prejudice of the inhabitants.’ Another question too insignificant for him to quote is No. 35. To omit this question, with the corresponding answer, is particularly disingenuous, the two being inseparably connected with the question and answer which precede, and which are not so omitted. They read thus: ‘Why the same (i.e. the lodging of a complaint) was not done, the Hon. the Lord Governor and the Council being the persons to approach therein, and of whom to require redress? - A.: Declares never to have durst essay it of himself, nor ever to have been moved thereto by others.’ These questions belong to the examination of the 8th March. Tas was then conveyed back to prison and recalled upon the 10th March. In the interval van der Stel had obviously been studying the prisoner's replies, for the second examination commences at once with a matter which touched the Governor very closely, and which has again a very important bearing upon the charges against him. ‘What was and wherein did lie the cause that they did look to be reduced to poverty, as answered under Question 29? - A.: For that they saw the Company's servants owning land, and for that cause were looking to become impoverished.’ Both question and answer are particularly in point, but van der Stel is of opinion that they bear no ‘relation’ to any of the charges against him! There are, however, still more singular omissions. No. 48, omitted in the Defence, reads as follows: ‘Whether he can show that the Hon. The Lord Governor do employ in his personal service 60 servants of the Company, both officers, sailors, and soldiers, drawing Company's wage, maintenance and ration, likewise a good hundred of Company's best slaves? - A.: Not otherwise than in accord with a deposition furnished in the matter by Cornelis Willemsz, commonly called Crooked Kees, Albert Gerritsz of Emmenes, and a servant of Jacob van der Heijden, that hath dwelt with his Lordship the Governor.’ Tas accordingly gives the names of his informants, who can bear out the truth of the charges against van der Stel. But van der Stel suppresses both question and answer; conscious as he was of his own guilt, it was impossible for him to do otherwise. Similarly in the case of the questions which follow, Nos. 49 and 50, ‘... that his Lordship the Governor do have all his implements made of the Company's iron, etc.,’ and that the Governor ‘do have across the mountains 15 cattle stations beside, the which are minded by the Company's servants,’ Tas replies that he has no first-hand knowledge, but that his information is derived from his cosignatories. Questions 56 and 59 have also been suppressed, since, as before, they both deal with points which incriminate the Governor, although each | |
[pagina 310]
| |
Zo ook 56, 59, die weer punten aanroeren, die voor de Gouverneur schadelik zijn - punten, (let wel) die alle in 't Klachtschrift opgenomen zijn, en dus wel degelik ‘relatie hebben’ met de beschuldigingen! Vraag 60 is ook onderdrukt geworden. ‘Van wien hij heer Gouvr. slaven in zijn dienst gebruikt of deselve hunne meesters afkneveld? Antw.: ‘'t is hem gezegt dat sulx van Jurrien Kervel is geschied.’ (Men zal zich het geval in 't Dagboek herinneren.) Verdere voorbeelden van onderdrukking: Vraag 69: ‘Welke de twee burgerraden zijn wiens goederen de Ed. Hr. Gouvr. met greetighyd heeft zoeken in te slocken en te ontfutselen? Antw.: Monsr. Husing en Rotterdam.’ (Dit is volkomen waar, en wordt door de stukken bewezen.)Ga naar voetnoot145. Zoo ook Vraag 73 over de aantijging, dat een Landdrost, in naam van de Gouvr. de buitenlieden ‘met harde bedrijgingen ooyt gedwongen heeft, Riet en andere materialen voor de Hr. Gouvr. te Rijden.’ Tas antwoordt, dat die Landdrost Robberts was, die hem liet weten, dat hij twee vrachten riet voor de Gouverneur moest rijden, hetwelk hij ook gedaan had. Vraag 77 is weer leerzaam voor de oprechtheid van van der Stel. Vragen 75 tot 77 vormen een geheel, en 76 gaat zo nauw samen met 77, dat deze (77) niet eens afgescheiden is, maar met ‘en’ begint. 76 wordt gegeven, 77 weggelaten. 77 handelt over de beschuldiging tegen van der Stel, dat hij zich liet omkopen, en luidt: ‘En dewelke hun Land onder de naam van Gifte, Rijkelijk hebben moeten betalen?’ Antw.: ‘segt, na sijn onthoud dattet van der Heyden volgens sijn seggen is.’ Vraag 106 is weer gevaarlik en daarom weggelaten. Het loopt over een lijst van 's Compagnies werkvolk, door de Gouverneur in zijn particuliere dienst gebruikt, welke de klerk, Kina, aan Tas gezonden had. ‘Wanneer hem Quina (d.i. Elias Kina; v. Dagboek, bl. 4) de Lijste van het volk (hem in Judicio vertoont) dat in dienst van den Hr. Gouvr. soude sijn, overgesonden heeft?’ Antw.: ‘deselve hem door een onbekende hand geschreven door Monsr. Husing toegezonden te zijn.’ 108 vraagt door wie hem ‘aan de hand gegeven, en gesegt is dat op de plaats van den Gouvr. 50 Boeren de kost konnen winnen? Antw.: dat gelooft, dat Wessel Pretorius hem sulx gezegt heeft, maar dat de posten over de berg meede daar onder heeft gerekend.’ Een laatste voorbeeld (vraag 111): ‘Waarmede hij kan aantoonen, dat de Hr. Gouvr. de burgerraden Henning Husing en Jan Rotterdam hunne goederen met gretigheyt heeft soeken in te slocken en te ontfutselen? Antw.: ‘dat sullense selvs seggen.’ Dat was de gouvr. weer te machtig! Daarom maar weglaten! Men ziet dus, dat de Gouverneur eenvoudig alles onderdrukt, wat hem | |
[pagina 311]
| |
point, be it observed, is definitely raised in the Memorial, and must accordingly bear some real ‘relation to the charges.’ So with Question 60: ‘Whose slaves his Lordship the Governor hath employed in his service, or hath extorted the same from their masters? - A.: It was told him this was happened to Jurrien Kervel.’ The reader will recollect the incident in the Diary. Further notable instances of suppression are Questions 69 and 73. No. 69 reads thus: ‘Which are the two burgher councillors whose possessions the Hon. the Lord Governor hath endeavoured greedily to swallow up and steal? - A.: Messrs. Husing and Rotterdam.’ (This is strictly true, and is borne out by documentary evidence.) No. 73 deals with the question as to whether the country population were ever forced by the Landdrost ‘with grievous threatenings for to transport reeds and other materials for his Lordship the Governor.’ Tas rejoins that the Landdrost in question was Robberts, and that Robberts had notified Tas himself that he must take out two loads of reeds for the Governor, a commission which he had duly executed. Question 77 is also instructive as regards van der Stel's bona fides. Questions 75 to 77 form one whole, and so close is the connection between 76 and 77 that the latter is not even divided off, but begins with the word ‘and.’ No. 76 is given, No. 77 omitted. The latter, which deals with the charge of venality levelled at van der Stel, reads thus: ‘And who under the name of gifts must pay heavy for their land? - A.: Says, so far as his memory do serve, it was van der Heijden, that himself was his informant.’ Another question of an incriminating character and therefore omitted is No. 106. It treats of a list of Company's servants empoyed by the Governor in his private service, which had been sent to Tas by the clerk, Kina: ‘At what date had Quina sent him the list (shown him in Court) of the people said to be in service with his Lordship the Governor? - A.: The same was writ in a hand not familiar to him, and had been sent forward by Monsr. Husing.’ Question 108 inquires, ‘Who did suggest to him and say that upon the Governor his demesne fifty farmers might earn their living? - A.: He do believe it was Wessel Pretorius did say this to him, but that the stations across the mountains was reckoned therein.’ Question 111 will serve as a final instance: ‘By what means he can show that his Lordship the Governor hath endeavoured greedily to swallow up and steal the possessions of the burgher councillors Henning Husing and Jan Rotterdam? - A.: As to that, they shall speak for themselves.’ This is again too strong for the Governor and is consequently omitted. We see accordingly that van der Stel's method is simplicity itself; everything that can in any way prejudice his case he suppresses. He adduces documents which purport to demonstrate his innocence, whereas in point | |
[pagina 312]
| |
eenigszins tot schade kan zijn. Hij biedt dokumenten aan, die voorgeven zijn onschuld te bewijzen, terwijl die dokumenten in der waarheid zijn schuld duidelik doen zien. Daarom moet hij ze mutileren, vervalsen. | |
2.Het volgende Interrogatorium is dat van Pierre Rousseau. Hier ook is het zeer leerzaam na te gaan, welke vragen de Gouverneur het afdrukken niet waard acht. Op vraag 19, of het tekenen van dit Lasterschrift, waarin hij zoekt de Hr. Gouverneur ‘met Valsche loogenen te bederven,’ met de eed overeenkomt, die Rousseau, als heemraad, aan de Hoog Mogende Staten Generaal gezworen had, antwoordt Rousseau, ‘dat hij niet en weet datter eenige lasteringe in de briev hebben gestaan. Indien hij d' E. Hr. Gouvr. door sijn teekening mogt g'injurieert of benadeelt hebben, segt dat hem sulx van herten leet is, maar dat geteekent heeft, om de vrijheyt te hebben van haar wijnen en waren als voorheen te moogen verkoopen.’ Vraag 20: ‘Hoe hij dan sulke eer- en faamrovende geschriften heeft derven tekenen?’ Antw.: ‘segt, datse hem gezegt hebben, dat de pagt in vier parten weeder soude verpagt worden en de vrijheyt krijgen om alles vrij te mogen verkoopen en leeveren, en dat daarom geteekent heeft.’ Vraag 25: ‘Wat reedenen hem tot dese oproer gemoveerd hebben?’ Antw.: ‘weegens de pagt,’ (d.i. de wijnpacht). Vraag 33: ‘Wat het toeleg van dese samenrotting was,’ enz. Antw.: ‘tot den vrijen handel.’ 34: ‘Waarin de welstand aan de gemeente soude bestaan?’ Antw.: ‘als boven (in den vrijen handel).’ Hier onderdrukt van der Stel eenvoudig weer alles, dat hem zou kunnen beschadigen. | |
3.Zoo ook in 't geval van Jakob Louw. Wij geven hier enige voorbeelden van onderdrukking: Vraag 31: ‘Of hij, of iemand sijner zoogenaamde broederschap bij requeste of mondeling, ooijt hunne klagtens aan den Hr. Gouverneur ofte den Raad gedaan hebben?’ Antw.: ‘Segt, hij niet, maar dat Husingh hem gezegt heeft, dat hij sulx mondelingh aan d'Ed. Hr. Gouverneur gedaan heeft.’ In antwoord op vraag 35, ‘Waarin den welstand van den gemeente soude bestaan?’ zegt Louw, ‘Naar zijn ordeel’ dat het is, ‘dat het pagten en slagten weeder op d' oude voet haar voortgangh mogt hebben.’ Verdere vragen: ‘Waarom hij sig hun (d.i. de Gouverneur en Raad) goedvinden over het pagten en slagten niet als een onderdaan laat welgevallen?’ ‘Segt, omdat het een verdrukking voor 't geheele land was, en datse haar wijnen niet aan de man soude konnen brengen.’ ‘Waarom dan sulx niet behoorlik aan aan den Hr. Gouverneur en den Raad voorgedragen is?’ ‘Segt omdatse meenden aldaar geen regt te sullen krijgen.’ ‘Waarmede of waarin hij kan doen blijken dat den Hr. Gouverneur en den Raad ijmand Regt, of gehoor geweygerd heeft?’ Louw antwoordt, dat | |
[pagina 313]
| |
of fact they serve to reveal his guilt only too clearly. Hence the necessity for mutilation and falsification. | |
2.The next Interrogatory is that of Pierre Rousseau, and here again it is most instructive to examine which questions the Governor does not feel deserve publication. In reply to Question 19, whether his signature of this Libel, in which he seeks ‘to undo with lying calumnies’ his Lordship the Governor, can be reconciled with the oath which he took as Heemraad to their High Mightinesses the States General, Rousseau declares, ‘That indeed he is ignorant there was any calumnies in the letter. So being with his signature he may have done injury or prejudice to the Hon. the Lord Governor, says he is heartily sorry for the same, but did sign for to have freedom in order to the selling of their wines and wares as aforetime.’ Question 20 reads: ‘How then he durst subscribe such calumnious and defamatory documents? - A.: Says they did tell him the lease should be put up in four parts again, and they should obtain liberty for to sell and supply everything freely, and for that reason he did sign.’ Question 25 reads thus: ‘What considerations did move him unto this sedition? - A.: Because of the lease’ (i.e. the wine contract). Questions 33 and 34 are similar: ‘What they did aim at with this conspiracy? - A.: At free trading.’ ‘Wherein he do hold the welfare of the community to consist? - Answer as above’ (in free trading rights). Here again van der Stel has simply suppressed anything and everything that might tell against him. | |
3.So, too, in the case of Jacob Louw. One or two instances of omission may be quoted. Question 31: ‘Whether he, or any of his so-called fraternity, did ever, by petition or by word of mouth, present their complaints before his Lordship the Governor or the Council? - A.: Had not done so himself, but Husing did tell him he had done so by word of mouth unto the Hon. the Lord Governor.’ Replying to Question 35, ‘Wherein he do hold the welfare of the community to consist,’ Louw remarks, ‘That to his mind it do lie in this, that the leasing and slaughtering be placed again upon the old footing, and do so continue.’ Further questions are: ‘Why he do not as a subject accept their will and pleasure (i.e. of the Governor and Council) in respect to the leasing and slaughtering? - A.: For that it was an oppression for the whole country, neither should they be able to find market for their wines.’ ‘Why then they did not duly move the same unto his Lordship the Governor and the Council? - A.: For that they did conclude to receive no justice from that quarter.’ To the question, ‘In what way or wherein he is able to show that his Lordship the Governor and the Council did deny any man justice or audience,’ Louw rejoins that Husing and van der Heiden have said as much. Upon his admitting that he has had no personal experience of the kind, he is asked, ‘Wherefore then in face of his own experience he do believe the statement of Husing,’ to which he answers, ‘That he do believe him, observing what hath been the conse- | |
[pagina 314]
| |
Husing en van der Heiden dat gezegd hebben. Op de vraag, of hij dit persoonlik ondervonden heeft, zegt hij neen. ‘Waarom hij dan het zeggen van Husing tegen zijn eigen ondervinding gelooft?’ ‘Segt, dat hij hem gelooft heeft uyt de gevolgen van 't pagten en 't slagten.’ ‘Of het dan beeter voor de gemeente was, dat Henning Husing alleen de slagtery had, gelijk te vooren?’ Antw.: ‘Ja, om datse doenmaals de vrijheyt hadden om haar schaapen te laaten slagten.’Ga naar voetnoot146. Deze vragen en antwoorden alleen waren genoeg de Gouverneur te veroordelen. Daarom worden zij ‘kortheidshalve’ onderdrukt. | |
4.Waarom geeft de Gouverneur het verhoor van Pretorius niet? Die had toch alles teruggetrokken, en bekend, dat al de beschuldigingen tegen hem ‘vuylaerdige lasteringen’ waren.Ga naar voetnoot147. Wanneer wij het Interrogatorium van Pretorius nagaan, is dit duidelik genoeg. Hoewel hij op vele punten laf terugtrekt, komen er toch nog te veel gevaarlike zaken voor den dag. Zo antwoordt hij op de vraag: (17) ‘Wat reden hem tot dezen oproer gemoveert hebben.’ ‘Om dat geen Leggertje wijn aan de pagter kan verkopen, en dat zijn vee word verdreven, en alzo tot armoede vervalt.’ Hij doet ook uitkomen, hoe de Gouverneur slaven van kolonisten achterhoudt en gebruikt, (46), en de burgers plaagt, (56, 60, 61). Dus liever een algemene retractie dan zulke gevaarlike confessien! Wat te gemakkeliker kon gebeuren, daar de arme man zo bang geworden was onder de bedreigingen van zijn stiefzoon, dat hij eenvoudig alles zou doen om uit de benauwdheid te geraken. | |
5.Nog één voorbeeld van de wijze waarop de Gouverneur het getuigenis ‘publiseert.’ De oude Refugié, Jaques de Savoye, werd ook gevangen genomen, en moest ook voor zijn aandeel in de beweging verantwoording doen. Zijn getuigenis wordt echter in het geheel niet gegeven, hoewel dit zeer belangrijk is. Vraag 21, b.v., zou voor de Heren XVII bepaald een openbaring geweest zijn. Hier is zij: ‘Wat redenen hem tot dese oproer gemoveerd hebben?’ Antw.: ‘Omdat de Caap te niet ginck.’ 23: ‘Of de Gouvr. of Raad hem verongelijkt of benadeelt hebben?’ 2 Antw.: ‘Neen.’ 24: ‘Of sulks ook zijne weetende aan de gemeente gedaan hebben?’ Antw.: ‘Segt Ja.’ 25: ‘Waar in sulks bestaat?’ ‘Segt, omdat de wijnpagt aan een singulier persoon en niet aan vier differente ingezeetenen is verpagt, dat den burger het slagten verboden is, en dat de ingezeetenen haar wijnen niet vrij moogen leeveren, verkoopen nog inslaan.’ Dan vraag 29: ‘Wat het toeleg van de samenrotting was en waartoe zij het eindelik meenden te brengen?’ Antw.: ‘Om te maaken dat 's Comps. | |
[pagina 315]
| |
quence of the leasing and the slaughtering.’ ‘Whether then it were better for the community that Henning Husing have the slaughtering alone, as aforetime? - A.: Yes, for that then they did have liberty for to have their mutton slaughtered.’ The above questions and answers were sufficient in themselves to convict the Governor. In the interests of brevity he accordingly suppresses them. | |
4.We shall next take the case of Wessel Pretorius. Pretorius had furnished a complete retractation, and had confessed that all the charges against the Governor were ‘filthy blasphemies.’ Why then should van der Stel suppress his examination? So soon as we go into the Interrogatory itself the reason becomes sufficiently obvious. It is true that upon numerous points the witness weakly recants, but, on the other hand, there are too many dangerous matters which are brought to light as well. Thus Question 17 reads: ‘What considerations did move him to this sedition? - A.: For that he cannot sell to the lessee so much as one leaguer of wine, also his cattle are driven away, and so he do find himself reduced to poverty.’ He also brings out how the Governor harbours the runaway slaves of the settlers and employs them in his service (No. 46), besides subjecting the burghers to various other forms of annoyance (Nos. 56, 60, 61). Hence the desire for a recantation couched in general terms in preference to any such dangerous confessions, a desire which was the more easy of fulfilment as the unfortunate Pretorius had been reduced by the threats of his stepson to such a condition of terror that there was nothing he would not have done in order to escape from his parlous plight. | |
5.One more example of the manner in which the Governor ‘publishes’ the evidence. The aged refugee, Jacques de Savoye, had also been arrested, and made to stand his trial with the others for his share in the movement. His evidence, however, is entirely passed over, although of no little interest. Question 21, for instance, would have been a distinct revelation for the Lords Seventeen. ‘What considerations did move him to this sedition? - A.: For that the Cape did go to wrack.’ The following are also significant; No. 23: ‘Whether the Governor or Council have done him injury or prejudice? - A.: No.’ No. 24: ‘Whether to his knowledge they have done so to the community either? - A.: Says yes. No. 25: ‘Wherein the same do consist? - A.: For that the wine contract hath been given to one single person and not four different settlers, that the burgher hath been forbid to slaughter, and that the settlers may neither freely supply and sell their wines nor buy the same.’ No. 29: ‘What the intention was of the conspiracy, and how far they did purpose ultimately for to carry it? - A.: To the end that the Company's servants might hold | |
[pagina 316]
| |
dienaren geen land soude moogen hebben en den burger den vrijen handel verkrijgen.’ 31: ‘Of het hem kan benadeelen, dat 's Comps. dienaren Land hebben soowel als de vrijluiden?Ga naar voetnoot148. Antw.: ‘Segt Ja.’ 32: ‘Waarin den welstand van de gemeente soude bestaan?’ ‘Segt, als Comps. dienaren geen land hadden, dat de vrije ingezetenen als dan haar vee, koorn en wijnen beeter soude kunnen verkoopen.’ Hiervan dus geen woord, en geen wonder ook. De Gouverneur zou zich de keel afgesneden hebben met zulk getuigenis. | |
6.Men ziet dus, dat zeker niet het minst merkwaardige kenmerk van die stukken onder D is - wat zij niet geven. Er is geen woord van van der Heiden, de grootste schelm van allen, volgens Colvin. Hij werd dagen lang ondervraagd, en heeft 74 vragen beantwoord. De oorzaak is echter maar al te duidelik. Van der Heiden liet veel te veel uitkomen in zijn verhoor van de knoeierijen en schelmstukken van de Gouverneur, dan dat deze zich zelfs van een verwaterd en vervalst excerpt ervan kon bedienen. Immers van der Heiden bracht onder meer andere gevaarlike waarheden, de gouverneur aangaande, uit, hoe en waarin de gemeente verkort en benadeeld werd door de Gouverneur en de Raad, (vraag 17): ‘Zegt datze belet zijn geworden hout te kappen, en Wyn voorby het Fort te ryden; of dat haar wagens aangehouden wierden, zoo datze haar waren na hun goeddunken niet konden leveren of vertieren.’ Ook, hoe hij en anderen, én door de Landdrost én direkt bij de Gouverneur hun grieven hadden voorgebracht, zonder gevolg (18); hoe van der Stel een arme weduwe had laten vervolgen (40); hoe de Gouverneur slaven van vrijburgers had gehouden op ‘Vergelegen’ (46); en een Compagnies dienaar zó had geplaagd, dat hij zelfmoord pleegde (48). Zo ook omtrent de belemmering van hun wijnhandel (57), de plagerij der boeren door de Gouverneur (59), en zijn slinkse streken met 't uitgeven van grond aan vrijburgers. Geen wonder, dat, hoewel tot tweemaal besloten werd, van der Heiden naar Nederland te zenden, om voor de Bewindhebbers verantwoording te doen van de klachten der burgers, van der Stel het raadsbesluit eigenmachtig op zij zette, en van der Heiden achterhield. Hij was voor de schuldige Gouverneur een veel te gevaarlike getuige, om voor de Heren Meesters te verschijnen. Uit deze vergelijking van van der Stels ‘extracten’ uit de Interrogatoria met de oorspronkelike minuten kan de lezer nu oordelen, of hij werkelik alles gegeven heeft, dat enige ‘relatie’ heeft tot de beschuldigingen tegen hem. | |
[pagina 317]
| |
no land, and the burgher obtain free trading.’ No. 31: ‘Whether it can injure him that the Company's servants should own land equally with the free burghers? - A.: Says yes.’ No. 32: ‘Wherein he do hold the welfare of the community to consist? - A.: So being the Company's servants might hold no land, the free inhabitants should the better be able for to sell their cattle, grain, and wines.’ Not a word of all this does van der Stel include in his Confessions, although the omission is readily intelligible; to publish evidence of the kind would have been suicidal. | |
6.We thus observe that not the least striking feature of the documents comprised under D is what they do not give. They contain, for instance, nothing from van der Heiden who, according to Colvin, is the choicest rogue of all. Yet his examination lasted for days, and he replied to 74 questions. The reason for this silence is, however, only too plain; van der Heiden in the box had brought to light far too many instances of the Governor's chicanery and roguery for even an adulterated and falsified excerpt to be of any service. Thus amongst other dangerous truths affecting the Governor van der Heiden informs us, in reply to Question 17, ‘How and wherein the community hath been straitened and wrongfully served by the Governor and Council,’ that ‘they have been hindered in felling of timber, and carting wine past the Fort; or that their wagons was held up, so as they might neither dispose of their goods nor enjoy them, according to their pleasure.’ Also how he and others had submitted their grievances, both through the Landdrost and to the Governor direct, but without obtaining satisfaction (No. 18); how van der Stel had caused a poor widow to be prosecuted (No. 40); how the Governor had detained the settlers' slaves at Vergelegen (No. 46); and had so tormented a servant of the Company that he took his own life (No. 48). He tells us also of the interference with the wine trade (No. 57), and of the Governor's continually plaguing the farmers (No. 59), and of his dishonesty in connection with the issue of land to the settlers. No wonder, in spite of its having been resolved, upon two separate occasions, to dispatch van der Heiden to the Netherlands, there to justify before the Seventeen the charges preferred by the burghers, that van der Stel on his own authority set aside the resolution of Council, and declined to allow van der Heiden to leave the Cape. The Governor, conscious, as he was of his own guilt, could never suffer so dangerous a witness to appear before the Lords Superior. The comparison of van der Stel's ‘extracts’ from the Interrogatories with the original minutes should now enable the reader to form an opinion as to whether, in point of fact, he has omitted nothing that bears any ‘relation’ to the charges against him. The author of the Imperial Considerations long ago contended that van der Stel had published the documents ‘much mutilated and cut of many interrogations the which should yet have fallen out most pertinent to the case,’ the reason being that the questions which | |
[pagina 318]
| |
De opsteller van de ‘Neutrale Gedagten’ heeft reeds verklaard, dat van der Stel die stukken ‘zeer gemutileert en ontrooft van veele Vragen, die egter essentieel ter zake zouden hebben gedaan,’ heeft afgedrukt, omdat die onderdrukte vragen ‘mogelik de Tiranny te veel ontdekken zouden.’Ga naar voetnoot149. De feiten bewijzen, dat dit 't geval is: van der Stel heeft eenvoudig alles weggelaten, wat zijn schuld zou kunnen openbaren. Bijna iedere onderdrukte vraag en antwoord behelzen stof, waaruit zijn wangedrag blijkt. Zijn ‘extracten’ geven dan ook volstrekt geen denkbeeld van de ware inhoud der Interrogatoria. De inhoud heeft hij verminkt op een even onbeschaamde wijze als hij de vorm heeft vervalst. | |
7. KonklusieWij hebben nu de vervolging der vrijburgers onderzocht, en gezien, hoedanig de rechtbank was, die hen verhoorde, en welke procedure daarbij gevolgd werd. Uit alles is duidelik gebleken, dat die vervolging maar één doel had: de onderdrukking der waarheid. De Gouverneur wist, dat hij schuldig was, dat de klachten der burgers tegen hem gegrond waren. Die klachten moesten daarom tot elken prijs onschadelijk gemaakt worden. Vandaar die rechtbank, saamgesteld uit de ééne partij in de zaak; vandaar die procedure, die meer leek op ‘inquisitie’ dan op behoorlike rechtspleging. De onverwachte standvastigheid der burgers bracht van der Stel tot wanhoop, en maakte een verdere stap in de misdaad noodzakelik. De Interrogatoria waren voor hem uiterst gevaarlik gebleken. Hun volledige inhoud bewees ten volle, dat de klachten tegen hem gegrond waren. Daarom moesten zij gemutileerd en vervalst worden. Wat dus de tirannie niet had vermocht, moest nu het bedrog bewerkstelligen. Zo gingen van der Stel en zijn handlangers te werk, om de ‘extracten’ uit het verhoor der burgers zodanig, naar vorm en inhoud, te vervalsen, dat niets van zijn eigen wanbeheer eruit zou blijken, maar dat het integendeel zou voorkomen, alsof de burgers hun beschuldigingen dadelik vrijwillig en geheel herroepen hadden. Na 't lezen van deze veertien ‘extracten’ drukt Colvin zich aldus onomwonden uit: ‘Not one of these witnesses (de 14) could bring an atom of proof in support of any of the charges in the Petition.’Ga naar voetnoot150. Dit was nu precies de indruk die van der Stel, met zijn zorgvuldig geprepareerde ‘extracten,’ op zijn onschuldige lezers zocht te maken. Dat die veertien stukken inderdaad hoogst belangrijk zijn voor een beoordeling van de ‘van der Stel kwestie,’ zal iedereen toegeven. Colvin heeft volkomen gelijk, wanneer hij ze noemt, ‘the most important material in the case.’ Hij vergist zich alleen omtrent de aard en strekking van het getuigenis, dat zij ons leveren. | |
[pagina 319]
| |
he suppresses ‘might well discover his tyranny too plainly.’ This statement is borne out by the facts; van der Stel has simply omitted everything that might serve as evidence of his guilt. Almost without exception, each question and answer that he deletes contain matter which reveals his misconduct. So that his ‘excerpts’ convey not the faintest notion of the true contents of the Interrogatories; van der Stel has mutilated these documents in respect of what they contain with the same shameless effrontery with which he has falsified the Confessions in respect of what they purport to be. | |
7. ConclusionWe have now investigated the proceedings against the burghers; we have noted the character of the Court which tried them, and the procedure which was followed at the trial. And everything goes to prove that the proceedings had but one end and aim, the suppression of the truth. The Governor was aware that he was guilty, and that the complaints of the burghers against him were justified. At all costs, therefore, those complaints must be rendered innocuous. Hence the constitution of the Court, which represented exclusively the one party to the controversy, and hence the procedure which was more reminiscent of ‘inquisition’ than of the lawful administration of justice. The unexpected resolution of the colonists reduced van der Stel to despair, and necessitated a further step in criminality. The Interrogatories had produced revelations of the most damaging nature. In their complete form they constituted full proof that the complaints against him were well founded. They must therefore be mutilated and falsified. What tyranny had failed to compel must be procured by fraud. Thus van der Stel and his assistants set to work to falsify, in respect both of form and content, their ‘extracts’ from the records of the various trials, in such a fashion as to allow no suggestion of his misgovernment to appear, but on the contrary to convey the impression that the colonists had at once withdrawn their charges, voluntarily and unreservedly. Upon reading these fourteen ‘extracts’ Colvin roundly declares: ‘Not one of these witnesses (the fourteen) could bring an atom of proof in support of any of the charges in the Petition.’ This was precisely the effect which van der Stel with his carefully prepared extracts sought to produce upon his innocent readers. That in point of fact those fourteen documents are of the highest moment in enabling one to pronounce a verdict upon ‘the van der Stel question,’ everyone will admit. Colvin speaks nothing but truth when he calls them ‘the most important material in the case.’ It is only that he has misunderstood the character and significance of the evidence which they furnish. | |
[pagina 320]
| |
Die veertien getuigen, meent Colvin, ‘testify that the two men (Tas en van der Heiden) were perjurers and procurers of false evidence by force.’ Zij bewijzen ook, zegt hij, ‘that they (de ondertekenaren van 't Klachtschrift) did not as a matter of fact believe them (de klachten tegen van der Stel) to be true, and that the signatures were obtained either on false pretences or by intimidation.’Ga naar voetnoot151. Ons onderzoek heeft bewezen, dat, indien er ondertekeningen verkregen werden ‘on false pretences or by intimidation,’ die dan werden verkregen, niet voor het Klachtschrift, maar voor de ‘Confessien’; en dat, indien iemand een ‘perjurer and procurer of false evidence by force’ was, het niet Tas of van der Heiden was, maar Willem Adriaan van der Stel. In zijn vervolging der vrijburgers heeft van der Stel zijn waar karakter op onmiskenbare wijze geopenbaard. Hij werpt hier het masker af, en vertoont zich, - een bandeloos tiran, een gewetenloos leugenaar en falsaris. | |
E. De ‘Korte deductie’ en zijn waardeDe maatregelen door van der Stel genomen, om zijn onschuld te bewijzen, hebben wij nu genoegzaam onderzocht. Wij hebben ook het belangrijkste stel dokumenten uit de bijlagen op zijn Deductie, de stukken onder D, één voor één nagegaan, en hun waarde bepaald. Met de rest van die bijlagen, hoewel er over de honderd zijn, kunnen wij veel korter zijn. Het is niet de moeite waard, ze hier aan een krities onderzoek te onderwerpen, want zij zijn even misleidend als de ‘Confessien.’ Dit te bewijzen zou gemakkelik zijn, indien daartoe tijd en ruimte beschikbaar waren, en indien nog meer voorbeelden van 't geknoei van van der Stel nodig waren om zijn handelwijze te doen begrijpen. De opstellers van de Neutrale Gedagten en van de Contra Deductie hebben de hele Deductie, met al de bijlagen, zorgvuldig onderzocht en, zelfs met de zeer gebrekkige middelen die zij ter beschikking hadden, (zij hadden geen toegang tot de papieren der Compagnie), hebben zij die, met al haar bijlagen, wederlegd en aan de kaak gesteld. Voor iemand, die, zoals tans het geval is, toegang heeft tot het Archief, is het nog gemakkeliker, de algehele waardeloosheid van 's Gouverneurs verdediging van stuk tot stuk te bewijzen. Dat is ten minste de ondervinding van schrijver dezes, die gedurende enkele jaren veel van zijn vrije tijd besteed heeft aan de studie van de dokumenten. Als gevolg van zijn onderzoek verdeelt hij de stukken in de Deductie in twee kategorieën: stukken waarvan de inhoud onwaar of verdraaid is, en stukken, die op zichzelf niet onwaar of verdraaid zijn, doch die de zaken in een verkeerd licht stellen. Verreweg de meerderheid valt onder de eerste kategorie. | |
[pagina 321]
| |
The fourteen witnesses, according to Colvin, ‘testify that the two men (Tas and van der Heiden) were perjurers and procurers of false evidence by force.’ They also prove, he maintains, ‘that they (the signatories to the Memorial) did not as a matter of fact believe them (the charges against van der Stel) to be true, and that the signatures were obtained either on false pretences or by intimidation.’ Our investigation has made it plain that if there were signatures obtained ‘on false pretences or by intimidation’ they were obtained, not for the Memorial, but for the ‘Confessions,’ and that if anyone was ‘a perjurer and procurer of false evidence by force’ it was not Tas or van der Heiden, but Willem Adriaan van der Stel. In his proceedings against the settlers van der Stel has disclosed his true character in unmistakable fashion; he here throws off the mask, and stands revealed - a ruthless tyrant, an unscrupulous liar and forger. | |
E. The ‘Korte deductie’ and its valueWe have now sufficiently investigated the measures adopted by van der Stel in order to establish his innocence, and we have also examined in detail, and determined the value of the most important group of documents contained in the supplement to his Defence, those under D. The remainder of the supplement, although comprising over one hundred documents, need not detain us long. To undertake at this point a critical examination of these documents would be a work of supererogation. Did the time and space at our disposal permit, and were we required to produce still further instances of mala fides on the part of van der Stel in order to enable the reader to realise his character and methods, it would be an easy matter to prove that they are no less misleading than the Confessions. The compilers of the Impartial Considerations and the Counter Defence subjected the whole of the Defence, supplements included, to a rigorous scrutiny, and in spite of the extremely inadequate character of their resources and materials (they had no access to the archives of the Company) they effected the complete overthrow and exposure of the Defence in its minutest details. To those who enjoy access to the Archives, as is the case with the historian of to-day, it is a still easier task to demonstrate, document by document, the entire worthlessness of van der Stel's Apologia. Such at least has been the experience of the writer, who for some years has devoted a considerable proportion of his free time to the study of the originals. As a result of his investigation he classifies the documents comprised in the Defence under two categories; documents the contents of which are either false or distorted; and documents which may be neither false nor distorted in themselves, but which represent the facts in a false or distorted light. The former are by far the more numerous; with the exeption of three or four items, for which van der Stel is not himself personally responsible, | |
[pagina 322]
| |
Met uitzondering van drie of vier stukken, die van der Stel niet zelf heeft doen optrekken, is er onder de bijna tweehonderd dokumenten geen enkel, dat de reine waarheid behelst. En dit is geenszins vreemd. De Deductie was niet het werk van een onschuldig man, die zijn onschuld zoekt te bewijzen, integendeel, zij is het werk van een diep schuldige, die zijn schuld zoekt te verbloemen. Hoe meer men de zaak onderzoekt, hoe sterker de overtuiging wordt, dat van der Stel, met de samenstelling van zijn Deductie, dit tweeledig doel had: suppressio veri, en suggestio falsi. Hoe hij dit doel, met de behandeling van de veertien ‘confessien,’ nastreeft, hebben wij gezien. Van de rest geldt het: Ab uno disce omnes. De Deductie vertoont in allen dele de eigenschappen van zijn samensteller. Het was noodzakelik te wijzen op het ware karakter van de Deductie, omdat deze voor velen nog een soort evangelie is, dat niets dan waarheid bevat. Colvin ziet in de Deductie een ‘noble document,’Ga naar voetnoot152. en zelfs ‘one of the most convincing and transparently truthful documents ever penned.’Ga naar voetnoot153. Ieder die haar onderzocht heeft, moet daarentegen erkennen dat zij een samenflansing is van leugens en bedrog.
[noot. - De heer Leibbrandt heeft de Deductie vertaald, en de vervalste stukken daarin vervat zonder enige waarschuwing voor echt uitgegeven. Het zou hem geen half uur gekost hebben, zich door een oppervlakkige vergelijking van de Uittreksels in de Deductie met de oorspronkelike, onder zijn zorg berustende stukken te overtuigen van 't ware karakter van de Deductie. Men moet aannemen, dat hij dit niet heeft gedaan. Immers, Leibbrandt had stellig de beste bedoelingen, toen hij met de publicatie begon. ‘I laid down,’ zegt hij, ‘as the one and only principle to guide me, that the Archives alone were the true sources from which the historian should draw his facts, and that every statement ontradicting them should be rejected as worthless. Thus I have always worked, so that South Africa may rest assured that what I have laid before it, ... is the plain, unvarnished truth, as told by the Archives.’Ga naar voetnoot154. Zijn beginselen zijn onberispelik. Niet echter de toepassing, anders zóu hij zeker de Deductie, die de Archiefstukken op zoveel punten tegenspreekt, verworpen hebben ‘as worthless.’ Hoe het ook zij, de archivaris, die zulke gemutileerde en vervalste uittreksels uit stukken onder zijn persoonlike bewaring publiseert zonder de minste kritiek toe te passen, en zonder enige waarschuwing, dat geen kritiek is toegepast, geeft daardoor aan zijn werk een karakter, dat ik liever niet nader wil definiëren. | |
[pagina 323]
| |
there is no single document in something under two hundred that contains the unadulterated truth. Nor need this in any way astonish us. The Defence was not the work of an innocent man seeking to establish his innocence, but on the contrary, the work of one who was deeply guilty and who sought to gloss over his guilt. The further we carry our investigation, the stronger becomes the conviction that van der Stel in compiling his Defence had the twofold object in view - suppressio veri and suggestio falsi. Such, as we have seen, was the motive that inspired throughout his manipulation of the fourteen confessions; for the rest, Ab uno disce omnes. The Defence betrays the characteristics of its author equally in all its parts. It was necessary to draw attention to the true character of the Defence, as in the eyes of many it still remains a kind of Gospel, containing only truth. To Colvin the Defence is a ‘noble document,’ indeed ‘one of the most convincing and transparently truthful documents ever penned.’ Yet anyone who has once examined it must recognise it to be, upon the contrary, a tissue of falsehood and fraud.
[note. - The Defence, together with the falsified documents comprised in it, was translated and published as genuine, without a word of caution, by Mr. Leibbrandt. The most superficial verification of the excerpts by comparison with the original documents then in his charge, must have convinced him in less than half an hour of the true character of the Defence. We must presume that the comparison was not made. Not but what Leibbrandt was animated by the best of motives when he entered upon the work of publication. ‘I laid down,’ he says, ‘as the one and only principle to guide me, that the Archives alone were the true sources from which the historian should draw his facts, and that every statement contradicting them should be rejected as worthless. Thus I have always worked, so that South Africa may rest assured that what I have laid before it ... is the plain unvarnished truth, as told by the Archives.’ His principles are unexceptionable in themselves, but less obviously so in their application; otherwise the Defence of van der Stel, which in so many particulars contradicts the records in the Archives, must assuredly have met with rejection ‘as worthless.’ In any event the archivist who publishes mutilated and distorted excerpt of the kind, taken from the records under his personal charge, without the least critical examination, and without the slightest intimation that such examination has been omitted, at once invests his work with a character which I prefer not to define more closely. That a tissue of falsehood and fraud like the Defence should be solemnly published at the public charge by the Keeper of the Public Records, as an | |
[pagina 324]
| |
Dat een samenflansing van leugen en bedrog, als de ‘Korte Deductie,’ plechtig uitgegeven is, als deel onzer Archivalia, door 's Lands Archivaris, en op 's lands kosten, is een schande voor Zuid-Afrika. Dat dit ongewraakt kon gebeuren, is een beschamende kommentaar op de toestand van de geschiedvorsing in ons land. Het kon ook alleen gebeuren in een land als het onze, waar de vaderlandse geschiedenis geheel in oneer vervallen was, dank zij de stelselmatige verwaarlozing, die haar bij de opvoeding ten dele viel.] |
|