| |
| |
| |
XI. Beknopte handleiding voor de koude vrede
De wereldpolitiek is geen eenvoudige zaak meer. Vroeger kon men, in tijden van spanning, een bondgenootschap sluiten met iedereen die op dezelfde wijze bedreigd werd. De gemeenschap van belangen sprak duidelijk en met niet te veel moeite werden daaruit de consequenties getrokken. Op het ogenblik hebben we te maken met een abnormale vijand, met een totalitaire tegenstander. We worden dus gedwongen tot een totaal verzet dat noch wat zijn omvang, noch wat zijn duur betreft, begrensd kan worden. Niet dat de vijand op de loer ligt, want dat veronderstelt van zijn kant een inspanning die niet voortdurend volgehouden kan worden. Het gevaar komt veeleer voort uit het natuurlijke groeiproces van het Russische totalitaire systeem zelf. Er zijn in Rusland crises, die uit de spanningen van zijn eigen systeem voortkomen; het Communisme kent geen crises die uit zijn buitenlandse politiek voortkomen. (Dat zijn binnenlandse crises gemakkelijker overwonnen kunnen worden bij een andere buitenlandse politiek, is wat anders.)
We maken thans zo'n inwendige crisis mee; en vermoedelijk - het is nog altijd niet geheel zeker - zal dit tot gevolg hebben dat Rusland voor afzienbare tijd een minder agressieve buitenlandse politiek gaat voeren; een die het in staat stelt zijn bewapeningsinspanning ietwat te matigen. En die bewapening is een zware hypotheek op zijn economische inspanning. Maar niemand kan voorspellen hoe lang die adempauze zal duren. In ieder geval zelfs tijdens die adempauze gaat de ontwikkeling van het regime verder. Dit regime nu is krachtens zijn aard aan onze wereld vijandig; het kan zijn invloed slechts vergroten ten koste van onze wereld, en daarmee is het antagonisme gegeven, waarschijnlijk voor meer dan een generatie.
Om in deze gespannen situatie zijn plaats te behouden, moet men vitaal zijn, en zelfs meer dan normaal vitaal, ja, eigenlijk agressief vitaal. De vitaliteit die ons in staat stelt naar de wapens te grijpen, indien we aangevallen worden, is niet meer voldoende. Ze heeft ons in 1940 op het nippertje gered. Een volgende keer kan dat anders aflopen. De oorlogstechniek is zo gevorderd dat de verdediging niet alleen ver van de eigen grens maar ook al lang voor het uitbreken van
| |
| |
de oorlog moet beginnen. We moeten een aanval voorkomen. Daarvoor is een mentaliteit nodig die een veel grotere vitaliteit veronderstelt dan de Europese landen in 1939 en 1940 en vooral in de periode tussen 1933 en 1939 getoond hebben. Alleen heel jonge volken, of volken die zich bewust zijn het leiderschap te bezitten, beschikken over dat zelfvertrouwen. Geen enkel land in Europa bezit nog die vitaliteit. Niettemin, men moge haar naïef of verwaten noemen, ze is van essentieel belang. Er wordt op het ogenblik meer aan bewapening en defensie in het algemeen gedaan dan in 1936, maar de impuls daartoe is niet meer van ons uitgegaan. En nog elke dag moet de werkelijke drijfkracht daartoe van overzee komen. Daar, in Amerika, vindt ge de jeugdige vitaliteit en ook het gevoel van leiderschap dat de staatslieden in staat stelt vrij zware offers te eisen. Dat die leiders daar niet steeds gebruik van maken is een andere zaak. Ook in Amerika wordt gesputterd tegen de bewapening; maar goed bekeken dragen die discussies een ander karakter dan bij ons in Europa. Ginds is het een vorm van luiheid en gemakzucht; minder vaak is het een uiting van angst voor de oorlog. In Europa wordt iedere discussie over deze zaak beïnvloed door de uit verlangen geboren hoop de bewapening niet nodig te hebben.
Europa heeft, zo wordt gezegd, te veel leergeld betaald. We hebben van de boom der (historische) kennis gegeten. Het is mogelijk, maar we zijn er dan niet intelligenter door geworden. De grote beslissingen in de politiek zijn niet alleen intellectuele berekeningen; het zijn vooral ook wilsbesluiten. Angst en pessimisme zijn daarbij slechte raadgevers. Dat Amerika minder geëxponeerd is dan Europa en daarom gemakkelijker tot harde beslissingen komt, moge waar zijn, het is een groot voordeel voor de gehele Westerse gemeenschap. Een verstandig leger brengt zijn hoofdkwartier op een veilige plaats. Men vindt dit mentaliteitsverschil terug in schier alle strategische debatten: allereerst in de discussie over de preventieve oorlog die in verdekte vorm telkens weer opduikt. En dan in het debat over het gebruik van de atoombom. Indien deze bom zich inderdaad tot het finale wapen zou ontwikkelen dat pacifisten ons voorschilderen, komt zijn uitwerking trouwens aan die van een preventieve oorlog nabij.
Het is me niet duidelijk waarom een preventieve oorlog onder alle omstandigheden onzedelijk zou moeten zijn. Onzedelijk is de oorlog zelve, en vooral de ongerechtvaardigde, de overbodige oorlog. Maar de preventieve oorlog veronder- | |
| |
stelt dat anderen de oorlog willen en dat men die anderen voor wil zijn. Aangenomen dat wij zelf die oorlog niet willen, en zeker niet willen voor het bereiken van machtsvergroting; aangenomen verder dat wij van het agressieve karakter der tegenpartij overtuigd zijn, waarom zouden we dan niet de preventieve oorlog kunnen beschouwen als een - in de tijd naar voren geschoven - maatregel van defensie?
Dat het Westen de oorlog niet wil, dat het zelfs voor de oorlog bevreesd is, is duidelijk. Het is even duidelijk dat het Westen geen machtsvergroting wil. De ontstellende lankmoedigheid waarmee het de machtsvergroting van Rusland heeft gadegeslagen, bewijst het overtuigend. Amerika dat door de pacifisten en hun vrienden van agressieve bedoelingen beticht wordt, heeft nergens getoond lust in machtsvergroting te bezitten. Een agressieve politiek zou dan toch objecten moeten hebben. Die nu zijn, voor ieder die te goeder trouw is, niet aanwijsbaar. Men kan natuurlijk het Marshallplan en de politiek van ‘point four’ als pogingen tot vergroting van macht afschilderen, maar dan maakt men zich toch schuldig aan woordmisbruik. Dat een land als Amerika zijn economische, commerciële, politieke en culturele invloed vergroten wil, is normaal. Ieder land, elke zakenman, elke vereniging doet hetzelfde. De vraag is alleen of iemand zijn invloed vergroot zonder het eigen karakter en de levenskracht van de partner waarmee hij zaken doet, te beschadigen. Hierin ligt juist het fundamentele verschil tussen het satellietsysteem der Russen en het Marshallplan. Het satellietsysteem maakt de partners zwakker; het Marshallplan maakte ze sterker. (Dat kwam trouwens in de gedragingen en uitlatingen der Europese partners tegenover Amerika duidelijk tot uiting.) De eerste methode eist een steeds toenemende druk, eerst politioneel, dan militair. De Marshall-methode oefent geen druk uit, maar wekt nieuwe krachten in de partner op.
Bestaat er twijfel aan het agressieve karakter van de tegenstander? Het Bolsjewistische regime is een totalitair regime, het is een regime dat al onze levenswaarden bedreigt. Er wordt - van tijd tot tijd ten minste - eer betuigd aan het werk en de offers van de mensen die in de verzetsbewegingen van Europa gewerkt hebben. Men heeft deze verzetsbewegingen nooit gelijk gesteld met de franc tireurs zoals vorige oorlogen gekend hebben. Dat waren immers civiele personen die na de nederlaag van het leger van hun land, op eigen houtje de militaire actie voortzetten. De verzetsbewegingen
| |
| |
daarentegen werden veeleer beschouwd als instrumenten van een wereldwijde burgeroorlog. Ze voerden het verzet niet alleen tegen de buitenlandse vijand, maar tegen een totalitair systeem, tegen een wanbeschaving. Het ging niet meer om de nationale onafhankelijkheid doch om de vrijheid in al zijn aspecten. Het grondgevoel dezer strijders was: dat slavernij erger is dan de dood; dat wil zeggen slavernij is erger dan de oorlog. Dat is precies wat de Tsjechen, Polen, Oost-Duitsers nu denken. Niet de vrede is het hoogste belang van de mensheid, maar het handhaven en het uitbreiden van de vrijheid. En ik zie niet in waarom het moreel zou zijn de regelingen van Yalta, Teheran, Potsdam te handhaven, waarmee we tientallen millioenen mensen tot een slavernij veroordelen, waartegen wij in 1940 tot 1945 in opstand gekomen zijn. Indien er een morele plicht bestaat dan is het die om de slaven van het Russische glacis en van Rusland zelf aan de tyrannie te onttrekken.
Er is evenmin iets bijzonder moreels in, een aanval, waarvan men redelijk zeker is, met gekruiste armen af te wachten. Zou het immoreel geweest zijn in 1936 Hitler-Duitsland binnen te trekken? Waarschijnlijk had toen een actie van enkele weken een oorlog van jaren voorkomen. Maar ook toen werden dezelfde moralistische argumenten aangevoerd om een preventieve actie te voorkomen. Voor de Duitse Joden en democraten had men toen even weinig aandacht als voor de gevangenen van het Russische glacis thans. De pacifistische moraal van 1936 heeft millioenen Joden naar de gaskamers gezonden. Morele argumenten verliezen nu eenmaal hun kracht, zodra men te maken heeft met een tegenstander die zich buiten de beschaving en terzijde van de moraal plaatst.
Blijft natuurlijk de kwestie van de opportuniteit. De preventieve oorlog komt aan de orde omdat men de effectiviteit laat overwegen. In 1936 was de situatie volkomen duidelijk. Hitler bereidde zich op de oorlog voor, maar hij was materieel en zijn staf was geestelijk nog niet klaar.
Of Rusland nu de oorlog wil, is onzeker, om het voorzichtig uit te drukken. De koude vrede is voor ons allen onaangenaam, maar een oorlog zal nog heel wat onaangenamer zijn. Indien wij in staat zijn een koude vrede tot stand te brengen waarin de krachtsverhouding tussen Rusland en ons in een voor ons gunstige zin evolueert, dan moeten we op die koude vrede al onze krachten concentreren.
En daar is te meer reden voor nu de kracht van de vernie- | |
| |
lingswapens toeneemt. Of het mogelijk zal zijn het atoomwapen uit te bannen, is niet te zeggen. Het klinkt utopisch; en het zal zeker uitermate moeilijk zijn. De atoombom wist natuurlijk niet het leven op aarde uit. Maar hij maakt het mogelijk de uitwerking van het gevecht te berekenen. Alles hangt ervan af of de heersers in het Kremlin enig begrip van de consequenties der atoom-ontwikkeling krijgen. Uitgesloten is dit niet. Een cultuurloze bandiet als Stalin au fond was, zou voor dit soort overwegingen weinig toegankelijk zijn. Stalin's verachting voor andere mensen, toestanden, culturen stoelde op een even grote onkunde dier mensen en toestanden. Zijn mensenkennis ging niet ver uit boven de psychologie van de schaapherder. Daarmee kan men het overigens een heel eind brengen in het verkeer met onderdrukte volksmassa's - en zelfs met staatslieden. Zoiets sluit echter gigantische vergissingen niet uit; ook dat is gebleken.
Er is enige grond aan te nemen dat de nieuwe heersers, vooral de jongeren onder hen, die niet tegelijkertijd met Stalin diens leerschool doorgemaakt hebben, gespeend zijn van het abnormale gebrek aan scrupules dat Stalin kenmerkte. Door al de hiervoor genoemde factoren zijn ze eigenlijk minder wereldvreemd dan Stalin in grote lijnen was. En daarin ligt een kiem van hoop.
Moet men daarom alvast de atoombom in het verdomboekje plaatsen? We zouden dan tonen vergeten te zijn welke plaats de atoombom in onze defensie ingenomen heeft. Dank zij de atoombom - symbool van de technische voorsprong der Amerikaanse economie - is de vrede gehandhaafd in een periode toen onze zwakheid de Russen als het ware tot een aanval uitdaagde. Dat de Russen op eenzijdig verbod van die bom aandrongen sprak vanzelf; maar het bedrog van die actie lag er dan ook zo dik op dat de Russen zelf ten slotte ervan terug gekomen zijn. Hun instemming met het plan-Eisenhower tot gecontroleerde voorraadvorming van de atomaire grondstoffen moge nog slechts twijfelachtige positieve betekenis hebben; ze heeft alvast een negatief resultaat dat voor politiek denkende mensen geen twijfel overlaat. Ze betekent dat de Russen het doelloze inzien van hun agitatie voor atomaire ontwapening maar met handhaving van alle wapens waarin ze zelf sterk staan.
Dat plaatst ons voor verantwoordelijkheden. Met zedelijkheid heeft dat niet zoveel te maken. Waarom zou de uitwerking van de atoombom onzedelijker zijn dan van een concen- | |
| |
tratiekamp? De bom treft schuldigen en onschuldigen, combattanten en non-combattanten, zonder discriminatie; het is waar. Maar dat doen de deportaties naar Siberië ook. We kunnen het atomaire onderzoek voor militaire doeleinden natuurlijk niet stopzetten zo lang we niet de absolute zekerheid hebben dat het onderzoek aan de andere kant ook stop gezet is en, door uitwisseling van resultaten, ontmanteld.
De bewapeningswedloop mocht niet gaan ten koste van het sociale peil der bevolking, hebben de Europese regeringen gezegd en met zoveel nadruk, dat de Amerikanen zich gehaast hebben dit uitgangspunt te onderstrepen. Dit feit is kenmerkend voor de situatie waarin we verkeren. Vroeger, in normale verhoudingen, zou een bondgenootschap alleen beoordeeld worden op zijn diplomatieke en militaire mérites. Men had een belangengemeenschap omdat men een gemeenschappelijke tegenstander had. Men bewapende zich net genoeg om de tegenstander, hetzij potentieel, hetzij in werkelijkheid, de baas te worden. Overwegingen van binnenlandse politiek en bijzonderlijk van sociale politiek speelden een rol - voorzover ze de bewapening niet belemmerden. Op het ogenblik neigt men tot het omgekeerde: de bewapening wordt voortgezet voorzover ze de sociale politiek niet hindert. Hierin ligt een zorg uitgedrukt die kenmerkend is voor onze tijd, de tijd der totalitaire oorlogen. Europa weet, dat het zich bewapenen moet; het weet echter ook dat die bewapeningsstrijd heel lang volgehouden moet worden. Het mist de vitaliteit om dit perspectief zonder ruggesteun in het oog te houden. Vandaar dat thans van de grote bondgenoot ook geëist wordt dat hij garant wordt voor onze welvaart.
Of we het recht hebben dit te eisen, laat ik rusten. Het is in elk geval duidelijk dat Amerika van Europa alleen voldoende medewerking krijgt - en alleen over een voldoende tijdsruimte - indien het ons op dit punt geruststelt. Ook zonder dat Amerika onze welvaart ging steunen, zouden we genoodzaakt geweest zijn het bij te staan in zijn strijd tegen Rusland. Maar het is niet zeker dat we het allemaal gedaan hadden. En het is niet in het belang van Amerika dat Europa zelfmoord pleegt.
In de eerste jaren na de oorlog was er trouwens meer reden om Europa te hulp te snellen. De economie van al die landen was in moeilijkheden geraakt, door de vernielingen enerzijds maar vooral door de slijtage van het productie-apparaat. Er was een enorme achterstand in de investeringen, de rationali- | |
| |
satie; en het was duidelijk dat Europa die kapitaals-inspanning niet zelf kon leveren. Er was ook een ethisch argument aan te voeren: Engeland bijvoorbeeld dat door zijn tegenstand thuis, in 1940, de tweede wereldoorlog een beslissende wending gaf, had veel meer aan den lijve geleden dan Amerika. En men kon met recht beweren dat Amerika op den duur zelf economische moeilijkheden zou ondervinden indien het zijn partners in het wereldverkeer niet op de been hielp. Het verkeerde in de positie van de fabrikant die zijn klanten door een moeilijke periode heenhelpt om zijn net van verkooppunten intact te houden. Al deze overwegingen tezamen leidden ten slotte tot het Marshall-plan. Het lijkt me onweerlegbaar dat ethische argumenten, simpele gevoelens van verbondenheid, bij het Amerikaanse volk een minstens zo grote rol gespeeld hebben als zakelijke overwegingen. Maar zelfs van dit eigenbelang kan men zeggen dat het van een heel bijzondere soort was. Het Amerikaanse volk - ik wees daar al op - heeft op dat ogenblik zijn eigenbelang heel ruim opgevat; het was één moment bereid ver in de toekomst te kijken. Om een brilliante opmerking van de Londense ‘Economist’ te herhalen: het Amerikaanse volk bracht een vorm van eigenbelang op, zo verlicht dat ze van idealisme niet meer was te onderscheiden. Het is een uniek feit in de geschiedenis dat een land, na zijn overwinning, het herstel van zijn vijanden voor zijn rekening neemt, en, na de hegemonie te hebben veroverd, de welvaart van zijn bondgenoten gaat verzorgen. Natuurlijk, dit was niet mogelijk geworden zonder het gevoel van onuitputtelijke rijkdom dat de Amerikaanse staatsburger
zo gemakkelijk bezielt; het was de laatste en zeker fraaiste vrucht van de atmosfeer ‘der onbegrensde mogelijkheden’. Maar als alle analyses uitgeput zijn, blijft dit feit bestaan dat het Amerikaanse volk, op een beslissend ogenblik, na de oorlog, getoond heeft opgewassen te zijn tegen de enorme verantwoordelijkheden die het toevielen. Zij die Amerika zo gemakkelijk zijn jeugd, naïeveteit en onervarenheid verwijten, mogen wel bedenken: men moet zeer jong - en misschien onervaren - zijn, om zo snel en met zoveel ruimhartigheid een oud continent te hulp te snellen. (De critikasters kunnen we geruststellen: ze hebben Amerika intussen een stevig stuk ervaring bezorgd. Of we nu beter af zijn, betwijfel ik.)
Het Marshall-plan heeft zijn werk gedaan. Europa is bezig er weer boven op te komen. De NATO heeft een deel van de administratie der ECA opgeslorpt. De directe steun voor de
| |
| |
industrialisatie is in de meest gezonde landen stop gezet; ze bleek niet meer nodig. Maar op deze weg is toch geen terug meer mogelijk. Voortaan is de welvaart van Amerika aan die van de rest van de wereld geknoopt. Ook wat dat betreft is de tijd van laissez faire voorbij. Een nieuwe phase is aangebroken: die waarin een gemeenschappelijke Atlantische markt geschapen moet worden. We zijn daar nog ver van af; en dit doel kan ook niet in eens bereikt worden. Maar het is wel duidelijk geworden dat we er niet meer komen door de tolmuren tussen de Europese landen onderling af te schaffen. Van elk land lopen te veel draden naar Amerika. Ook de tolmuren tussen Amerika en Europa moeten op den duur gesloopt worden. Zonder dat kan Europa de bewapeningsinspanning niet volhouden. Dit is een ander gevolg van de lange termijn die de bewapeningsstrijd in onze tijd vergt. We hebben een stabiele economie van het Westen nodig omdat we een stabiele bewapeningsinspanning moeten hebben. We hebben met andere woorden een economie voor de koude oorlog nodig, en dit veronderstelt een zo gesloten mogelijk economisch front van de Westerse wereld.
Een dergelijke lang uitgesponnen krachtsinspanning ten bate van anderen is veel moeilijker op te brengen dan een kortstondig geschenk als het Marshall-plan, dat als het ware in een romantische opwelling gevoteerd kon worden. In Amerika bleven de reacties dan ook niet uit. Een groot deel der Amerikanen ziet op tegen het perspectief van steeds inniger wordende verbondenheid; het ziet op tegen de practische consequenties van de koude oorlog; het huivert in de atmosfeer van de koude vrede. Dat doen wij ook. Maar het helpt ons niet. De blizzard gaat niet weg omdat wij in bed kruipen. Het leven moet voortgaan. Het is een kwestie van wilskracht en vooral van scheppingskracht. Een democratie die zijn economie goed organiseert en zijn werkgelegenheid ten volle benut, is in staat zowel de materiële als de geestelijke inspanningen van de koude vrede te dragen, zowel welvaart als bewapening voort te brengen.
De Amerikaan moet de hegemonie accepteren zoals hij de wereld accepteren moet. Dat betekent dat hij flink moet zijn. Veel meer eigenschappen zijn nog nodig om het leiderschap van de wereld te vervullen, maar kracht is de eerste.
Het zal niet aan adviezen ontbreken, het langs omwegen te proberen; langs wegen die zo ver mogelijk van de krachtmeting af voeren. Op zichzelf is dat niet onjuist. Men hoeft de
| |
| |
krachtmeting niet op te zoeken. Intelligent zijn, kan ook geen kwaad. Maar men moet zich hoeden voor degenen die slimheid in de plaats willen stellen van kracht. Want dat is het tegendeel van intelligent en zelfs van slim. Er zijn mensen die van de krachtmeting afwillen omdat ze er zich niet tegen bestand voelen. Het zijn de gevaarlijkste raadgevers. Het ontbreekt niet aan Amerikanen die van die taak afwillen. Onder deze isolationisten vindt men allereerst pacifisten. Ze worden beheerst door een nobel gevoel, zo sterk dat het bij hen het inzicht verblindt. Dan komen de ongeduldigen, de provinciaalse locaal-patriotten die het te moeilijk vinden met andere volken om te springen en die de boontjes zelf - en alleen - willen doppen. Ze vergissen zich erg, en op een terrein van dodelijk belang. Ze vergissen zich namelijk in de krachtsverhoudingen. Of periphere strategie mogelijk is, het blijve hier onbesproken, maar om die strategie met succes uit te voeren is een veel grotere krachtsinspanning van Amerika nodig, dan het goed functionneren van de Atlantische Gemeenschap van de V.S. eist. Er is nog de groep westelijke Amerikanen die dichter bij de Pacific wonen (geestelijk of materieel) dan bij de Atlantische Oceaan. Ze vergeten dat de potentiële krachten van Azië niet opwegen tegen de reële krachten van Europa. Ze vergeten vooral dat de koude vrede ondeelbaar is en dat de oorlog in de Pacific in de Noordzee verloren zou kunnen worden. Ze spelen met zulke grote risico's dat het Amerikaanse volk toch in laatste instantie ook deze verkapte isolationisten niet zal volgen. Blijven over de lieden die van de wereldheerschappij af willen, omdat het te veel verplichtingen meebrengt. Ze hadden beter gedaan in een andere wereld geboren te worden. Deze stelt zijn eisen, zonder te vragen of we er voor voelen. Niets kan kracht vervangen. De vrede, de rust, de orde, ze kunnen niet op een koopje verkregen worden. Wil Amerika die vrede, rust en orde
handhaven, dan moet het de taak die de hegemonie stelt, op zich nemen. Het kan die niet meer afwijzen zonder door de wolven opgevreten te worden.
Het heeft trouwens weinig zin Europa te verwijten dat het alleen met Amerikaanse hulp overeind kan blijven. Dat is het geval met de bondgenoten van elk hegemonie-systeem. En Amerika heeft nu eenmaal, onbewust weliswaar, maar zeer effectief, het zijne ertoe bijgedragen het hegemoniesysteem dat aan de Pax Americana vooraf ging, te vernietigen. Het is beter de inventaris van de huidige taken op te maken dan zich te vermoeien met nutteloze verwijten.
| |
| |
Onze voornaamste taak is het Westen zo sterk mogelijk te maken. We moeten dus allereerst onze macht consolideren en daarna uitbreiden, in de gebieden waar we nog zonder conflict onze invloed kunnen verspreiden. Het Westen zou beduidend sterker staan indien de landen van Azië hecht met ons verbonden waren. Dat ze potentieel onze bondgenoten zijn, het is duidelijk voor iedereen die de strategische kaart bekijkt; en men mag zelfs aannemen dat het duidelijk is voor al de Aziatische leiders die om redenen van zelfbehoud of van pure demagogie het ontkennen of zelfs het tegendeel betogen.
Het is niet voldoende dat die volken ons straks door de vijand in de armen geworpen worden; want dan kan het te laat zijn om in Azië nog stevige bolwerken op te richten. We kunnen hen slechts hechter aan ons binden door onze cultuur, onze civilisatie, op hen over te planten. We hoeven niet in debat te treden over de ethische en philosophische mérites der verschillende culturen. Wanneer we nagaan welke positie de volken van Azië en Afrika op dit ogenblik innemen, welke taken hen wachten, welke gevaren hen bedreigen, dan blijkt wel dat die volken hun crisis slechts te boven kunnen komen door zich te verwestelijken. Deze volken gaan te gronde of ze worden onderworpen, tenzij ze zich binnen niet te lange tijd een modern maatschappelijk en administratief apparaat aanschaffen. Dit wil zeggen dat ze zich onze techniek eigen moeten maken: Daarmee bedoel ik niet alleen de militaire of industriële techniek, maar ook de sociale techniek. Want sociaal is onze civilisatie zeker superieur aan de hunne. In een land als India dat nog tot de verst gevorderden behoort en dat over de oudste cultuur van allen beschikt, is dit evident. Het is een van de redenen waarom dit land, aan zichzelf overgelaten, tegen het Communisme het onderspit moet delven. Er is natuurlijk alle reden om dit proces van cultuurvernieuwing met zorg, en in het geëigende tempo, te verrichten. Maar men kan daarbij niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats de belangen van de oude cultuur tot maatstaf nemen. We zitten in een tijdrace, tegen het Communisme. De sociale veranderingen die het contact met het Westen te weeg gebracht hebben, veroorzaakten al een ontworteling, die nieuwe misstanden kweekt en nieuwe gevaren. Het zal vrijwel nooit mogelijk zijn die ontworteling te voorkomen; want men kan de technische evolutie en zijn sociologische gevolgen niet tegenhouden en eigenlijk ook niet regelen. Men kan pogen de gevolgen van die ontworteling op te vangen. Maar dat is een werk
| |
| |
van sociologische hygiëne dat zijn eigen eisen stelt. Wie in deze zaken een sentimentele voorkeur voor de oude culturen toont, raakt onherroepelijk in de knel. In het geval van de Bantoes, is dat zonneklaar. De Bantoes zijn verstard op een niveau dat alleen uit armoede aan contact met de buitenwereld verklaard kan worden. Hun cultuur is verre inferieur aan de Westerse. In het geval van India kan de conclusie niet veel anders luiden. Niet de Hindoese wijsgeren zijn in dit opzicht van belang, maar de Hindoese volkscultuur. Ze is nergens bestand gebleken tegen het contact met het Westen - niet het minst wijl de Aziaten, vrijgelaten in hun keuze, onweerstaanbaar naar de producten en uitingsvormen der Westerse civilisatie grijpen. Ze verdient ook niet gespaard of beschermd te worden, want ze heeft in de enkele jaren dat India vrij is, al gefaald. Wat het Westen te bieden heeft, is beter. Het is, zo men wil, een methode en een atmosfeer: de methode van scrupuleus onderzoek, in een sfeer van vrijheid. Het Westen heeft niet tot taak Azië een andere religie te brengen of er de niet-Westerse mystieken te bestrijden. Ook het Westen heeft zijn religie en zijn mystiek. Maar het Westen heeft, na veel pijnlijke ervaringen, geleerd de redelijke arbeid vrij te houden van overvallen uit die gebieden van religie en mystiek. Daardoor is het Westen groot geworden. Dat is de boodschap die het Westen die jonge volken brengen moet. Want alleen zo kunnen we een gezond veld van actie krijgen en een effectieve arbeidsgemeenschap. De repercussies die dit alles in hun wereld van speculatie hebben moet, kunnen we gerust aan hen overlaten.
Een dergelijke zendingsarbeid van het Westen kan alleen succes hebben indien ze gebracht wordt met zelfvertrouwen en intellectuele moed. Nodig is ook tact. Indien het de Europeanen al zwaar valt de hegemonie van Amerika te aanvaarden, hoe moeilijk zal het dan wel zijn voor zovele Aziaten die gewend zijn Europa en het Westen gelijk te stellen en die twee dan weer gelijk met koloniale ervaring. Het zou verkeerd zijn aan dit vooroordeel toe te geven; het zou echter nog verkeerder zijn toe te geven aan de vooroordelen die in onze eigen boezem leven. De wereld is geen blanke wereld; de wereld van de vrijheid is dat evenmin. Amerika kan alleen de hegemonie in onze wereld behouden indien het zich vrij weet te houden van rassenvooroordeel.
Waarschijnlijk zou in Amerika, dat eigenlijk geen koloniaal verleden heeft, het rassenvooroordeel zwakker geweest zijn
| |
| |
dan in menig Europees land met een koloniale geschiedenis; indien er niet het negerprobleem was. Maar we weten dat het rassenvooroordeel alleen werkelijk krachtig is indien men de anders gekleurden bij zich thuis heeft. Hoe dat zij, Amerika is aan zichzelf verplicht dit stuk archaïsme uit zijn sociale sfeer te verwijderen.
Tact in het contact met andere volken en culturen is alleen mogelijk indien men geestelijk voor vreemde, afwijkende toestanden, gebruiken en normen van anderen open staat. De vitaliteit van een jong volk leidt gemakkelijk tot de verabsolutering van de eigen omgeving. Maar inmiddels is het Amerikaanse volk met de neus op andere volken gedrukt. Het komt er nu op aan bij hen een vitale nieuwsgierigheid te ontwikkelen. Een natie die alleen maar heimwee kan ontwikkelen, is niet in staat een vrije gemeenschap van volken te leiden. Ook voor de bestrijding van dat heimwee is het nodig het onvruchtbare verlangen naar populariteit te lijf te gaan. Niets wakkert het heimwee zo sterk aan, als de gekwetste hang naar populariteit.
De rassen- en nationaliteitsconflicten die thans in Azië en Afrika woeden, moeten door de Westerse gemeenschap gearbitreerd worden, waarbij de belangen van vandaag en morgen afgewogen moeten worden tegen die van een verdere toekomst. Ook wat dat betreft zal de Westerse gemeenschap uit moeten gaan van een langdurige koude vrede. Dus zullen we moeten streven naar verhoudingen die we zonder grote krachtsinspanning zeer lang vol kunnen houden. Een politiek in de Unie van Zuid Afrika die geheel Afrika in beroering gaat brengen, betekent een enorm en op den duur ontoelaatbaar energieverlies voor de Westerse gemeenschap.
De verhouding van Amerika tot Europa, bijzonder delicaat geworden toen we directe financiële steun van Amerika ontvingen, is heel wat gezonder geworden sindsdien. Europa maakt onwrikbaar deel uit van de Atlantische Gemeenschap. Het is - aarzelend nog, maar onmiskenbaar - op weg naar een grotere innerlijke eenheid. De verbindingen die de Europese landen met Amerika hebben, doorkruisen soms het Europese groeiproces, maar niet altijd. En er is niet veel voor nodig, om de verbindingen tussen de Europese landen en Amerika in harmonie te brengen met het vergroeiingsproces der Europese staten. Reeds nu werken de Amerikaanse organen die met Europa te maken hebben in die richting. Amerika is zelfs de sterkste stuwkracht in dit groeiproces. Want dit proces is
| |
| |
moeilijk, juist omdat het niet door een hegemonie gesteund wordt. De stuwkracht die van Amerika uitgaat moet de expansiekracht vervangen die, als het geval normaal geweest was, van een krachtige continentale mogendheid uitgegaan was. De vormen waarin dit proces plaats vindt zijn bijzakelijk; of men bij economische taken begint, dan wel van boven af bij een politieke gemeenschap, de fundamentele dan wel de constitutionele methode volgt, het lijkt een groter verschil dan het in werkelijkheid is. Ook als men bij een economische sector begint, zal men spoedig vastlopen op belangentegenstellingen die slechts overbrugd kunnen worden met behulp van andere sectoren. In alle gevallen zal men naar een politieke hevel moeten zoeken die de zaak over het dode punt kan torsen.
Het is overdreven van Europese stagnatie te spreken; Engeland, de landen van Scandinavië en die der Benelux maken nog volstrekt geen uitgebluste indruk. Dat een zo centraal gelegen land als Frankrijk stagneert, is ongetwijfeld een ernstige zaak, maar alleen door Frankrijk, zij het met de nodige voorzorgsmaatregelen, in Europa op te nemen of te stuwen kan men het helpen die stagnatie te overwinnen.
Hoewel het nog te vroeg is om een oordeel over het experiment Mendès-France uit te spreken, kan men toch wel zeggen dat het opeens het licht geworpen heeft op de achterstanden waaronder Frankrijk lijdt, en ook op de krachten die potentieel in dit land nog aanwezig zijn. De politiek die Mendès-France in onderdelen volgen wil, en in het bijzonder de elementen van zijn buitenlandse politiek, zijn minder belangrijk dan de wijziging van methode die hij aangebracht heeft. Een natie die niet geregeerd werd, kreeg opeens leiding. Ook voor het buitenland is dat op zichzelf van meer belang dan de EDG. Maar wat in het EDG-debat, zowel op de conferentie van Brussel als in het Palais Bourbon trof, was nu juist een zaak van methode. Reeds voor de conferentie van Brussel begon, was ze al mislukt omdat al was uitgelekt dat Mendès-France van plan was tussen de eerste helft der ratificatie (de stemming in de kamer) en de tweede helft (het deponeren van het verdrag) met Rusland te onderhandelen. In schijn zou hij dus eerst ratificeren; dat was de kant die hij de westelijke geallieerden toonde. In werkelijkheid wilde hij eerst met Rusland onderhandelen; dat was de kant die hij Rusland toekeerde. Op deze dubbelzinnigheid leed de conferentie van Brussel schipbreuk. Het minimum van vertrouwen was niet aanwezig.
| |
| |
De voorstellen van Mendès-France, die ver boven normale wijzigingsvoorstellen uitgingen, vergemakkelijkten het échec. Het ‘supranationale talmoedisme’ der anderen deed de rest. De conferentie was een échec - ook voor Mendès. Dit laatste ging echter verloren in het tumult van het Parijse kamerdebat, vooral wijl Mendès uit dat debat als overwinnaar te voorschijn kwam. Zelden heeft een groep zo slecht, zo zwak vooral, gemanoeuvreerd als het blok der EDG-aanhanger in het Franse parlement.
De EDG is nog niet dood en zeker niet dood is de Europese gedachte. De aanhangers der EDG hebben zozeer het gevoel dat zij de gedachte der toekomst aanhangen, dat ze zelfs door de nederlaag in het Franse parlement niet ontmoedigd werden. Het probleem der Duitse herbewapening blijft. De Westerse wereld heeft die herbewapening nodig. Het negatieve resultaat van het EDG-debat heeft alleen een aantal problemen van de EDG naar de Nato geschoven. Ze kunnen daarvandaan altijd weer terug verwezen worden naar een organisme, dat de taak van de EDG zou overnemen. Want al is de EDG in strikt technische zin overbodig, omdat alle problemen van de Europese bewapening in het kader van de Nato opgelost kunnen worden, de EDG-geest, het verlangen naar Europese integratie, is zo sterk geworden dat het zich voortaan altijd als politieke factor zal laten gelden.
Het grote probleem dat achter de EDG-controverse staat, is echter de verhouding tot Rusland. De tijd van een eng-nationale politiek is voorbij. En wat in het geheel niet meer geduld kan worden, is dat iemand met zijn land op eigen houtje tussen de twee grote machtblokken uit de koude oorlog gaat manoeuvreren. Daarmee worden de belangen van allen in gevaar gebracht.
Dit zijn vragen, die het optreden van Mendès-France heeft gesteld. De man is geen communist, geen pro-Rus; hij is Frans patriot. Hij is geheel vrij van dogma, wat op zichzelf een deugd is. Maar wanneer men geheel vrij is van iedere leer, van iedere de gebeurtenissen of de mensen overkoepelende gedachte, kan men vervallen in het meest brutale, beginselloze empirisme. En dan is men niet ver meer van de activiteit om der wille van de actie. Mendès-France heeft een voorganger gehad, die ook als activist begon, en het activisme - aangewakkerd door patriottisme - tot alleenzaligmakend beginsel verhief. Hij heette Mussolini. Men moet er zich niet over verbazen, dat dit de mensen buiten Frankrijk meer treft dan de
| |
| |
meeste Fransen. Want voor de Fransen is hij in de allereerste plaats de man die wat doet; beslissingen doordrijft, de noodzakelijke afschrijvingen verricht. Hij deed het in Indo-China, in Tunis en in Marokko. Hij heeft daardoor bij de Fransen het vertrouwen gewekt, dat hij ook zijn positieve programma, het sociaal en economisch program, zal doorvoeren. Want tenminste daarin onderscheidt hij zich van de dictatoren der vorige geschiedenisperiode: hij is veel meer realist, veel minder romantisch, en hij heeft meer verstand van zaken.
Er is in het Franse parlement geen meerderheid voor het neutralisme en zolang die verhouding zo blijft, is het niet uitgesloten dat Mendès-France tot een conflict gedreven wordt met het communisme.
De Communisten vormen stellig nog een kracht. Maar indien Mendès-France zijn program van consolidatie op redelijke wijze en in redelijke overeenstemming met het buitenland gaat voortzetten, moeten de Communisten onvermijdelijk met hem in botsing komen. Die botsing zou de eerste werkelijk grote krachtmeting met het Communisme zijn. Voor het eerst zou het Communisme geplaatst worden tegenover een tegenstander wiens morele kracht de kracht van hun rancune-gif overtreft. Want Mendès-France is populair bij alle groepen, maar het meest bij de groep der intellectuelen die naar het Communisme pleegden te luisteren. Zijn prestige heeft een kracht die zelfs dat van Sartre nooit bezeten heeft, omdat hij niet slechts een intellectueel is maar ook een man van actie. Hij biologeert de jeugd. Een conflict tussen hem en de Communisten dwingt het gehele, neutralistische, door communistische sympathie aangevreten milieu der intellectuelen, te kiezen. En niet te kiezen, zoals nu, tussen een rancuneuze maar dynamische beweging en een beschaafde maar dadeloze democratie, doch tussen dynamische rancune en dynamisch idealisme en patriottisme. Het is een formidabele keus, die wel eens het begin zou kunnen zijn van de neergang van het Franse Communisme. Maar dit veronderstelt dat Mendès-France door het buitenland of door het Westen in samenwerking met de Franse aanhangers van Europa, gedwongen wordt tot een buitenlandse politiek die een front vormt met de rest van het Westen. Het is nog altijd denkbaar dat Frankrijk zijn economische en sociale kracht herwint. En een gezond Frankrijk zou minder complexen hebben en daardoor een redelijker houding aannemen tegenover het probleem der Europese eenwording.
| |
| |
De koude vrede heeft zijn generale staf nodig; en dit moet een gemeenschappelijke staf zijn, waarin de nationale belangen zonder intimidatie bepleit kunnen worden. In het apparaat van de NATO is dit doel in hoge mate al verwezenlijkt, doch de taak van de NATO is in hoofdzaak technisch. Er is een politieke wereld achter de NATO; het is de (naar de vorm onzichtbare) verenigde gemeenschap van het Westen, waarin de grote drie een - al evenzeer officieuze - veiligheidsraad vormen. Ze bestaat in het onderlinge contact der naties, en in het bijzonder dat der grote drie, contact dat buiten de gevormde organen omgaat maar niettemin bijzonder intensief is, en door de afwezigheid van juridische organen, in elk geval bijzonder soepel. Uit dit ‘officieuze’ contact komen de richtlijnen van de NATO. Het karakteristieke van een vrije samenleving van volken is dat ze de gelijkgerechtigdheid der naties intact houdt zonder te rebelleren tegen de krachtsverhoudingen. Zoiets vereist inzicht van beide kanten.
Europa heeft natuurlijk volstrekt het recht zijn eigen belangen en vooral zijn eigen waardigheid te verdedigen. Het is in niemands belang bij Amerika arrogantie aan te kweken. Maar het is wel ons belang Amerika zo hecht mogelijk aan ons te binden en we moeten dus elk vooroordeel bestrijden dat het de Amerikanen moeilijk maakt rekening met ons te houden of zelfs maar contact met ons te maken. Het is ook ons belang rekening te houden met de bijzondere positie die Amerika in de vrije wereld inneemt: het heeft weinig zin een combine van koloniale of ex-koloniale mogendheden te vormen die de arbitrage van de Westerse gemeenschap (dat is dus meestal Amerika) over Azië of Afrika bemoeilijkt, alleen maar om de een of de ander in Europa daar pleizier mee te doen.
Onze positie zal sterker zijn naarmate we ons meer met de belangen der Westerse gemeenschap identificeren, naarmate we ons meer bereid tonen offers te brengen voor de gemeenschappelijke zaak. Indien we daarvoor gezorgd hebben kunnen we ook Amerika op zijn plichten wijzen elke keer als het volk voor zijn taak terug schijnt te schrikken.
Of het vrede blijft, het zal aan ons niet liggen. Het hangt van ons echter niet af. De echte vrede, de vrede die geruststelt, in plaats van de vrede die verontrust, kan eerst komen als Rusland de bedreiging vermindert die op ons rust. Tot op grote hoogte staan de Russen voor dezelfde problemen als wij. Ook zij moeten zich instellen op een langdurige koude vrede
| |
| |
en evenals wij dienen ze hun economie en hun binnenlandse politiek daaraan aan te passen. In de Stalin-aera was dat betrekkelijk eenvoudig: alle problemen werden opgelost door het vergroten van de druk op de bevolking. Bereikte die druk een critische hoogte, dan zorgde een ‘zuivering’ voor de aderlating. Toch was die methode niet zonder risico. Ze verzwakte op den duur het uithoudingsvermogen van het volk en juist op uithoudingsvermogen komt het in de koude vrede aan.
Er is voor de nieuwe Russische heersers veel aan gelegen een betere verhouding tot hun volk, een meer ontspannen situatie in het binnenland te krijgen. Alleen zo kunnen ze hopen het volk in een situatie te brengen die het in staat stelt de koude oorlog vol te houden. Dit eist een zekere toenadering tot het Westen, minstens in de vorm. De Russische heersers hebben geen belang bij een verscherping van de situatie; daarom hebben ze ook geen belang bij enige schoksgewijze verandering in de toestand; zelfs niet in een schoksgewijze verzwakking van hun tegenstander. Elke bruuske verandering in de krachtsverhouding, in welke richting ook, schept onzekerheden. En wat de Russen nodig hebben, voor alles nodig hebben, is zekerheid, continuïteit. Een gewapende continuïteit is voor hen meer waard dan een onoverzichtelijke ontwapening onzerzijds. De bewapening kan door hen gecontroleerd worden en het leven van het Russische volk kan erop ingesteld worden. Een stabiele bewapening kan zelfs een houvast worden voor hun economie.
Daarom is een stabilisering van het Russische glacis aan de ene kant, Atlantische macht aan de andere kant, denkbaar. De Russen ageren weliswaar tegen EDG en NATO, maar in de grond van de zaak zijn zulke militaire allianties voor hen begrijpelijker, vertrouwder en dus betrouwbaarder, meer vertrouwenwekkend dan quasi-pacifistische mantelorganisaties die ze zelf - voor de politieke grap - opperen. Hun aanvallen op de NATO hebben meer een propagandistisch doel. Ze hopen - voorzichtig - het krachtsevenwicht te hunnen gunste ermee te verplaatsen. Wat zou er gebeuren indien de Atlantische combinatie inderdaad uit elkaar ging vallen? Een nieuwe situatie zou ontstaan die Rusland voor nieuwe beslissingen zou plaatsen en nieuwe gevaren. Het uiteenvallen van de NATO zou b.v. Amerika dermate isoleren en tegenover het Russische blok in een dergelijke zwakke positie plaatsen dat de Amerikaanse regering uit lijfsbehoud haast wel genoodzaakt zou zijn met alle middelen de preventieve oorlog te
| |
| |
beginnen. Het is niet in het belang van Rusland een situatie te bevorderen die de preventieve oorlog dichterbij brengt. Er is juist omgekeerd een tendens merkbaar de wrijfplekken - voorzichtig en met een op zelfkennis gebaseerd wantrouwen - te verkleinen. Die tendens is sterker bij de Russen dan bij de Chinezen. De Russen hebben bijna veertig jaar Bolsjewistisch bewind achter de rug; ze zijn een gevestigd regime geworden met een geconsolideerde heersende klasse, een ‘gearriveerde’ revolutie. Ze hebben risico's leren kennen, en het gevoel ontwikkeld dat ze wat te verliezen hebben. De Chinezen daarentegen zijn nog in het rauwe stadium van de revolutionnaire proleten. Ze hebben nog niet veel meer te verliezen dan de keten van moeilijkheden die ze door hun primitieve methoden zelf veroorzaakt hebben; ze zijn ongeduldig en gulzig en minder kwetsbaar dan de Russen. Men droomt in Engeland van een politiek die de Chinezen van de Russen af zou trekken, maar het is niet uitgesloten dat het omgekeerde eerder mogelijk is: dat de Russen toenadering tot het Westen zoeken ten koste van China.
De conferentie van Genève heeft de moeilijkheden van het spel en de zwakheden der hoofdrolspelers nog eenmaal onder het zoeklicht geplaatst. Als zodanig verdient ze de vergelijking met de conferentie van München. Het westen kwam in Genève volstrekt onvoorbereid. De militaire situatie in Indochina was afschuwelijk geworden, maar dat was de angelsaksische mogendheden toch niet onbekend gebleven. Wat erger was: twee concepties stonden tegenover elkaar. Dulles en zijn groep wilden China in quarantaine houden; de Engelsen wilden het in de wereldgemeenschap betrekken om het tam te maken. De laatste conceptie getuigde van een kolossale onwetendheid omtrent het Chinese Communisme of ten minste van een grenzenloze zorgeloosheid. Maar in elk geval werd die conceptie met bekwaamheid door Eden verdedigd, terwijl de Amerikanen de hunne al in de aanvang van het debat lieten varen. Men kan niet ernstig volhouden dat Amerika bereid was aan het gevecht in Indochina deel te nemen ten einde er een nederlaag voor China van te maken. Een land van 180 miljoen inwoners, dat bovendien economisch de sterkste mogendheid ter wereld is, verbergt zich niet achter de weigering van een land als Engeland dat slechts 50 miljoen inwoners bezit en een twijfelachtige betalingsbalans.
Daarmee was militair gesproken het lot van Indochina bezegeld, want men kon in gemoede niet van het zwakke
| |
| |
Frankrijk verwachten dat het alleen een oorlog verder ging voeren voor de belangen van allen gezamenlijk. Het was ook een politiek besluit van verstrekkende betekenis; de strategische motieven dienden slechts als aankleding. Per saldo kon Indochina, met inbegrip van Dien Bien Phu vóór dit gevallen was, heel goed verdedigd worden boven Shanghai en Peking. De garanties waarmee men later de overeenkomst van Genève moest consolideren hebben trouwens alleen zin indien het Westen bereid is die militaire consequenties te aanvaarden. De demarcatielijn die in Genève is overeengekomen, kan niet afdoende en niet snel genoeg verdedigd worden. Militaire interventies van de kant der Angelsaksen lag trouwens zozeer voor de hand dat de Russen er tijdens de conferentie voortdurend door geobsedeerd werden. Alleen zo kan men het betrekkelijk gunstige resultaat verklaren dat Mendès-France mee naar huis nam. De Russen wisten dat na het verlopen van het ultimatum dat Mendès-France gesteld had, deze van zijn parlement toestemming zou vragen Franse miliciens naar Indochina te zenden. Dit bracht echter het risico mee dat Amerika zich gedwongen zou zien met eigen troepen het Franse gebaar te ondersteunen. En dat had Engeland er weer in betrokken. Om de uitbreiding van de oorlog, om Angelsaksische interventie vooral, te voorkomen, kwam Molotof Mendès-France tegemoet. Het laat zien welk een kans aan het begin van de conferentie gemist is. Hierin echter onderscheidt zich dan toch Genève van München. Niet aan onze kant ligt het verschil, maar aan de overkant. Hitler wilde veroveringen, maar hij wilde ten slotte toch ook de oorlog. De Communisten willen eveneens veroveringen maar ze zien op tegen de oorlog. Het Hitleriaanse experiment is voor hen een precedent. Het soldateske ongeduld van Hitler verslond de adempauze die in München was gekocht. In Genève is tijd gekocht en tijd is veel - voor wie haar
gebruikt. Zoals gezegd: voorlopig is Europa belangrijker dan Azië. Daarom ook laat Genève ons meer tijd dan destijds München ons liet. Zoals de zaken er nu voor staan, lijkt het dat de Communisten die tijd zeker zo goed gebruiken zullen als wij. De Chinezen moeten zich nog consolideren. Er zijn weinig mensen die zich afvragen wat het betekent wanneer een volk van 500 miljoen zich op totalitaire wijze consolideren gaat. Het is misschien waar dat 500 miljoen moeilijk onder de Marxistische leer te brengen zijn, maar dat is ook volstrekt niet nodig. Het is voldoende als ze binnen het gareel van een Marxistische staat gehouden kunnen worden.
| |
| |
Die staat heeft zelve slechts een paar miljoen overtuigde of gekochte adepten nodig. Het wordt dus een race tegen de tijd, een race waarin de tijd niet onze bondgenoot is. Amerika staat zoals al gezegd, thans op zijn hoogtepunt; en op dat punt is weinig ruimte. Alles wat de historie het Amerikaanse volk tot taak heeft voorbehouden, dient in deze betrekkelijk korte tijd gedaan en afgedaan te worden.
Zeker, Zuid Amerika maakt op dit ogenblik een snelle ontwikkeling door. Het kan zich tot een enorme mogendheid ontwikkelen. Het is juist sterk genoeg om behoed te blijven voor het lot speelbal te worden van andere mogendheden of continenten. Maar het is nog lang niet sterk genoeg om zijn wil aan andere continenten op te dringen. Het wordt nog bijna geheel geabsorbeerd door de problemen die de ontwikkeling van het continent zelve stelt.
In de koude oorlog heeft het eigenlijk zijn keuze al gedaan. Voorlopig zal het de taak vervullen van een langzaam in kracht toenemende bondgenoot; langzaam, want voor de buitenlandse politiek telt alleen de toename van de naar buiten werkende kracht. De invloed die dit continent later op het westerse kamp zal uitoefenen kan moeilijk voorspeld worden, maar één ding kan men er wel van zeggen: ze zal in hoge mate bepaald worden door de situatie waarin het dit westerse kamp aantreft, op het ogenblik dat het zelf aan de hegemonie toe is. Dit brengt ons weer naar de Verenigde Staten terug.
In ieder geval moet ook dit probleem gezien worden in het verband van de langdurige koude vrede die onder de schaduw van de atoombom uitgevochten wordt. De beste manier om die vrede te bereiken - de beste, omdat ze voor Rusland en voor het Westen de minste risico's meebrengt - is, dat Rusland begint het regime aan de peripherie van zijn glacis te verzachten. Deze vredespolitiek vergt niettemin van het Westen een grote, gestadig groeiende en met moed volgehouden druk. Want de Russen zullen eerst tot het overwegen van een dergelijke politiek komen als ze er van overtuigd zijn dat het Westen noch te kopen, noch te misleiden, noch te verrassen, noch te verslaan, noch uit te putten is.
Een ernstige periode ligt voor ons. Ze is minder gevaarlijk dan de phase die achter ons ligt. En ze eist een gestadige krachtsinspanning. Voor vitale volken is dat geen ramp; integendeel het is een uitdaging die hen inspireert. Uit de nieuwe phase kan Europa, kan het Westen, versterkt, verstrengeld en verruimd te voorschijn komen.
|
|