De vaart door de Noordzee leverde niets bijzonders op en om 7 uur liep de ‘Tucuman’ den mond der Elbe binnen en legde langzaam manoevreerend aan de kade aan.
Plotseling klonk het vandaar:
- Hein, Marie, hoera, hoera!
Bliksemsnel wendden zij zich om en keken uit.
- Daar, Marie, naast die officier, daar staat moeder en Willy en Werner.
En den hoed zwaaiend, wuifde hij hen toe.
Eindelijk lag de boot en werd de brug uitgebracht en de eerste die, in weerwil van alle waarschuwend geroep, er over stormde, was Werner. Hij snelde recht op Marie toe en kustte en omhelsde haar, liet haar los, begroette Hein en begon dan opnieuw met Marie, tot hunne moeder verscheen.
- Lieve beste moeder, hier hebt u onze Marie, zei Hein.
Sprakeloos, de oogen vol vreugdetranen, omhelsde de moeder haar lang verloren gewaand kind.
- Lieve mama, fluisterde Marie.
Wat deden deze weinige woorden de moeder goed.
- Mijn kind! was al wat zij kon uitbrengen. Toen omhelsde en kustte zij haar nogmaals en begroette toen Hein.
- God zal het je beloonen, mijn jongen, ik ben trotsch op je.
Vreugdetranen overstroomden haar gelaat.
- Nu, nu is alles in orde, moedertje, zei Hein, nu zijn wij allen bij elkaar en blijven bij elkander ook.
Terwijl moeder en jongens bij de bagage bleven