| |
| |
| |
De Caraiman.
Dreigend en somber verheft zich de Caraiman met zijne grootsche, geweldige rotsen, die den indruk geven als ware er een stuk van losgeraakt, dat halverwege is blijven hangen. Dit stuk heeft den vorm van een doedelzak, en ziehier de geschiedenis welke daarvan wordt verhaald:
In over - overoude tijden, toen de hemel veel dichter bij de aarde en er veel meer water dan land was, huisde in het Karpathen-gebergte een geweldig toovenaar. Hij was zoo groot als de allergrootste denneboom en droeg nog een boom met groene takken en twijgen op het hoofd. Zijn ellenlange baard was van mos evenals zijn wenkbrauwen; zijn gewaad bestond uit boomschors, zijn stem geleek het rollen van den donder en onder den arm droeg hij een doedelzak zoo groot als een huis. Met dien doedelzak kon hij alles verkrijgen wat hij wilde: speelde hij een zacht liefelijk wijsje, dan spruitte van alle kanten, zoo ver zijn oogen reikten, het jonge groen uit den grond op blies hij
| |
| |
harder, dan kon hij levende wezens te voorschijn roepen; blies hij echter geweldig hard, dan verhief zich een storm, die de bergen deed wankelen, de zee van de rotsen deed terugwijken en veel land droog maakte. Eens werd hij door machtige vijanden aangevallen; in plaats van zich te verweren, zette hij slechts zijn doedelzak aan den mond en veranderde zijn vijanden in dennen en beuken. Nooit werd hij het spelen moede; zijn ooren werden gestreeld, wanneer de echo zijn liederen terugkaatste, maar meer nog verheugde het hem, wanneer alles om hem heen begon te leven. Dan kwamen duizenden schapen van alle hoogten en uit alle dalen te voorschijn; allen hadden zij kleine boompjes op het voorhoofd, waaraan de Caraiman zijn eigendom kon herkennen. Ook kwamen uit de steenen en rotsen honden aangesprongen, die zijn stem kenden en hem gehoorzaamden.
Daar hij in andere landen van de menschen niet veel moois gezien had, aarzelde hij geruimen tijd alvorens menschen te maken; hij dacht echter bij zichzelven, dat kinderen toch altijd lief en goed zijn, en dus wilde hij zijn rijk slechts met kinderen bevolken. Hij speelde daarom de liefelijkste melodieën, die hij nog ooit had uitgevonden, en zie! daar kwamen kinderen en altijd weer kinderen in eindelooze menigte te voorschijn. Men kan denken, hoe merkwaardig het er thans in het rijk van den Caraiman uitzag. Men deed er niets anders dan spelen en stoeien van den morgen tot den avond, en de kleine wezentjes rolden en dartelden over Gods schoonen, zonnigen aardbodem en waren zoo vergenoegd
| |
| |
en gelukkig mogelijk. Zij kropen onder de schapen om zich met hun melk te voeden, zij plukten vruchten en kruiden die zij aten; zij sliepen op mos onder steenen en waren zoo vroolijk als de dag lang was; zelfs in den slaap waren zij nog opgeruimd, want dan speelde de Caraiman schoone liederen, opdat zij liefelijk zouden droomen. Nimmer werd in het rijk van den Caraiman een toornig woord vernomen; die kinderen waren allen zoo lief en gelukkig, dat zij nooit met elkander twistten; nijd en ijverzucht kwamen ook niet voor, daar de een het even goed had als de ander. De Caraiman zorgde dat er altijd genoeg schapen voorhanden waren om allen te voeden, en dat er voor de vele schapen ook gras en kruiden in overvloed groeiden; dit alles verkreeg hij met zijn spel. Den kinderen kon nooit eenig letsel overkomen; daarop te passen was de taak der honden, die de kleinen ronddroegen en de zachtste bemoste plekjes voor hun spelen uitzochten. Viel er een kind in het water, de honden haalden het er uit; was er een moede, een hond nam het op zijn rug en bracht het in de koelste schaduw om te slapen. De kinderen waren dan ook zoo gelukkig als in den hemel; zij koesterden geenerlei wenschen, daar zij nooit iets gezien hadden. Zij wisten niets van mooie of leelijke kleederen; er waren geen groote, trotsche paleizen en daarnaast armoedige hutjes, zoodat er van jaloezie en hebzucht geen sprake kon zijn. Ziekte en dood bestonden evenmin in het rijk van den Caraiman; de wezens, door hem gemaakt, kwamen allen zoo gezond ter wereld, als waren zij uit een ei gekropen, en niet één behoefde er te
| |
| |
sterven; er was plaats voor hen in overvloed. Al het land, door Caraiman aan de zee onttrokken, moest immers bevolkt worden, en voor schapen en kinderen was er nog voor langen tijd ruimte genoeg.
Van lezen en schrijven wisten de kinderen niets; dat was ook volstrekt niet noodig, daar alles van zelf ontstond en zij zich over niets behoefden te bekommeren; knapper te worden was ook overbodig, en gevaren bestonden er niet. Toch begonnen zij, grooter geworden, kleine huisjes in de aarde te graven en die met mos te bedekken, en toen zeiden zij op eenmaal: dat is van mij! Maar zoodra er een gezegd had: dat is van mij! wilden de anderen dat ook zeggen. Sommigen bouwden zich dus ook zulke huisjes, maar anderen vonden het veel gemakkelijker zich neer te vlijen in die welke gereed waren, en wanneer dan de eigenaars zich heftig beklaagden, lachten de ondeugende kleine veroveraars hen uit. Toen begonnen de bedrogenen hun vuistjes te gebruiken, en zoo ontstond de eerste twist. Eenigen liepen naar den Caraiman om zich te beklagen, doch deze blies een geweldigen donder, die hen doodelijk bang maakte. Zoo leerden zij voor de eerste maal vrees kennen en dientengevolge werden de aanklagers door hen met verwijten overstelpt.
Alom heerschte dus tweedracht in het schoone, vreedzame rijk van den Caraiman. Deze was erg bedroefd, toen hij zag dat die heele kleine menschen in zijn land zich niet beter gedroegen dan de groote in andere landen, en zon op een middel, om verdere onheilen te voorkomen. Zou hij hen allen gezamenlijk in zee slingeren
| |
| |
en anderen maken? Maar die nieuwen zouden weldra ook zoo worden, en hij had zijn kleinen werkelijk lief. Hij dacht er over, alles te verwijderen wat tot twist aanleiding kon geven; maar dan zou alles naakt en kaal zijn geworden, want over een weinig aarde en mos was de strijd begonnen en eigenlijk alleen, wijl de een vlijtig was geweest en de ander traag. Hij vatte dus het plan op hen alles te schenken wat zij noodig hadden, en gaf elk kind zijn eigen schapen en honden en een afzonderlijken tuin. Maar nu werd het nog veel erger: eenigen beplantten hun tuin, anderen lieten daarentegen alles in het wild groeien; en toen nu bleek dat de met zooveel zorg bewerkte tuinen mooier waren en de schapen meer melk gaven, wijl hun weide beter was, geraakte alles in rep en roer. De luiaards sloten te zamen een verbond, vielen de vlijtigen aan en ontnamen dezen hun eigendommen. De vlijtige arbeiders verhuisden naar een andere plek, die weldra onder hun handen weer even schoon werd, of wel zij boden tegenstand, en zoo ontstonden er langdurige gevechten, waarbij velen het leven verloren.
Toen zij aldus voor de eerste maal den dood aanschouwden, waren zij zeer verschrikt en bedroefd, en beloofden elkander voortaan in vrede en vriendschap te zullen leven. Maar lang konden zij toch niet rustig blijven, en daar zij elkander niet meer wilden dooden, namen zij list te baat om zich van elkaars eigendom meester te maken. Dit was nog droeviger om aan te zien, en het werd den Caraiman zoo treurig te moede, dat hij schreide van verdriet, totdat de vele
| |
| |
tranen, die hij stortte, beken vormden. Zij vloeiden naar het dal tot in zee; de booze kinderen echter vermoedden niet, dat het de tranen waren door hun goeden vader om hen gestort en twistten steeds voort. Toen schreide de Caraiman al erger en erger, en zie! zijn tranen deden stroomen en rivieren ontstaan, die het land onder water zetten en eindelijk een groote zee vormden, zoodat ontelbare wezens het leven verloren. Toen hield het schreien op en blies hij een storm, die het land weer droog maakte. Maar nu was alle vruchtbaarheid verdwenen; steenen en puin bedekten de huizen en tuinen; de schapen vonden geen weiden meer, en daar zij niet langer melk gaven, sneden de kinderen hen met scherpe steenen den hals af om te zien, of er dan melk zou te voorschijn komen. Maar in plaats van melk kwam er bloed, en toen zij daarvan hadden gedronken, werden zij erg ruw en woest, begeerden steeds meer, doodden vele schapen, stalen die hunner broeders, dronken bloed en aten vleesch.
Toen sprak de Caraiman: ‘Men moet grootere dieren maken, anders blijven er geene meer over.’
Weer blies hij op zijn doedelzak, en nu kwamen er koeien en stieren op de wereld, en paarden met vleugels en met een langen kronkelenden staart, en olifanten en slangen. De kinderen begonnen tegen al deze groote dieren te kampen, waardoor zijzelven groot en sterk werden. Vele dieren maakten zij aan zich dienstbaar; door anderen werden zij vervolgd en gedood, en daar zij niet meer hun vroegere, gezonde, onschadelijke levenswijze leidden, braken er zware ziekten onder hen uit.
| |
| |
Eindelijk waren zij volkomen gelijk aan andere menschen in andere rijken, en de Caraiman werd gedurig somberder en slechter geluimd, daar alles wat hij ten beste had willen schikken, verkeerd uitviel.
Zijne schepselen hadden ook geen vertrouwen in hem en hadden hem niet lief; zij begrepen niet, dat zij hun ongelukken aan zichzelven te danken hadden, doch meenden, dat de Caraiman uit overmoed, en bij wijze van tijdkorting al die onheilen over hen uitstortte. Den doedelzak, die hen vroeger met zijn zoete tonen zoo liefelijk in de ooren had geklonken, wilden zij volstrekt niet meer hooren. De reus speelde dan ook zelden meer; hij was zoo treurig dat hij zich meestal vermoeid gevoelde, en vaak uren lang sliep onder de schaduw zijner wenkbrauwen, die met den baard ineengroeiden. Soms ontwaakte hij uit dien slaap; dan bracht hij den doedelzak aan de lippen en deed een waar bazuingeschal door de booze wereld weerklinken. Een zoo geweldige storm verhief zich dan, dat de boomen steunend en krakend langs elkaar schoven, zoodat zij in brand geraakten en er weldra geheele wouden in vlammen opgingen. Dan reikte hij, met den boom op zijn hoofd, tot hoog in de wolken en schudde stroomen regens omlaag om den brand te blusschen.
De menschen nochtans hadden slechts ééne gedachte, en wel hoe zij den doedelzak voor goed tot zwijgen zouden kunnen brengen. Met lansen en speren en steenen gewapend, togen zij ten strijde om den reus te overwinnen. Maar deze lachte zóó, dat er een aardbeving ontstond, die hen allen te zamen met have
| |
| |
en goed verzwolg. Een andere bende toog met brandende pijnboomen op weg om zijn baard in brand te steken. Hij echter niesde slechts; alles doofde uit en de menschen vielen achterover op den grond. Een derde maal wilden zij hem in den slaap vastbinden; maar hij rekte zijn leden uit, alle banden scheurden vaneen en de lieden werden verpletterd.
Vervolgens beproefden zij de verscheurende dieren, die hij geschapen had, op hem aan te hitsen. Geen nood! Hij hoopte de wolken opeen, en er dwarrelde een eindelooze sneeuwjacht naar omlaag, die hen geheel omhulde en bedekte. En de sneeuw werd ijs, zoodat na duizenden jaren de dieren nog met vleesch en huid en al in het ijs waren gevroren, toen hun gelijken reeds lang niet meer op aarde bestonden.
Eindelijk kwamen zij op de gedachte hem den doedelzak door list te ontnemen; zij wilden dien wegsleepen terwijl de reus sliep. Maar hij legde er zijn hoofd op, en dit was zoo zwaar, dat alle menschen en dieren te zamen den doedelzak niet in beweging konden brengen. Toen kwamen zij zachtjes naderbij en boorden er een heel klein gaatje in, en zie! daar verhief zich een zoo geweldige storm, dat men niet meer wist wat hemel en aarde was, en er van de geheele schepping van den Caraiman nagenoeg niets meer over bleef. Wat den reus zelf betreft, deze ontwaakte niet meer; nog heden sluimert hij op dezelfde plek met den doedelzak in den arm, die menigmaal begint te zingen, wanneer de storm er in blaast en langs het Prahova-dal afdrijft. Zoo iemand slechts den doedelzak kon herstellen, zou de wereld weder den kinderen toebehooren.
|
|