| |
| |
| |
Furnica.
Er was eens een meisje, schoon onder de schoonsten; zij heette Viorica. Zij had lokken als van goud en oogen als het blauw des hemels; wangen als klaprozen en lippen als kersen en haar gestalte was zoo slank en buigzaam als riet. Alle menschen verheugden zich wanneer zij het schoone meisje in het oog kregen, niet alleen wegens hare bekoorlijkheid, maar ook omdat zij overal voor zoo vlijtig bekend stond. Wanneer zij met de kruik op het hoofd naar de bron ging, om water te scheppen, had zij tegelijkertijd het spinrokken in den gordel om te spinnen. Weven kon zij ook, en zij borduurde als een fee. Hare hemden waren dan ook de schoonste van het geheele dorp; geen der andere meisjes kon in handigheid en vlijt met haar wedijveren.
Zelfs haar rok en haar zondagskousen waren met bloemen versierd. De kleine handen konden nooit rusten. Op het veld daarbuiten werkte zij even ijverig als in huis en menige flinke borst wendde zijn blikken naar de schoone Viorica, die eenmaal een zoo voorbeeldelooze huisvrouw zou worden.
| |
| |
Zij echter zag niet naar hen om; zij wilde niets van trouwen weten; daar had zij geen tijd voor, zeide zij, haar taak was het voor hare moedor te zorgen. De moeder fronste wel eens het voorhoofd en gaf te verstaan, dat een schoonzoon haar een welkome steun zou zijn; maar dan werd het dochtertje bedroefd en vroeg of zij dan zoo weinig uitvoerde, dat moeder nog een man in huis noodig had. ‘De mannen geven ons slechts nog meer drukte en moeite!’ beweerde zij; ‘wij moeten dan voor hen ook nog spinnen en weven en naaien, en houden geen tijd meer voor veldarbeid over!’
Dan zuchtte de moeder en dacht aan haar vroeg gestorven zoon, voor wien zij zulke fraaie hemden gemaakt had - hemden die zij zoo mooi en hagelwit placht te wasschen, dat alle jonge meisjes haar oogen naar hem uitkeken. Het was haar nooit te veel geweest; maar welke moeder wordt ooit vermoeid wanneer zij voor haar kind werkt?
Weldra brak de ure aan waarin Viorica zou inzien, dat de oude vrouw gelijk had met naar een schoonzoon te verlangen. Het was alsof zij een voorgevoel had gehad van haar naderend einde. Zij begon te sukkelen, werd al zwakker en zwakker, en al de liefde harer dochter was niet bij machte haar op aarde vast te houden.
Het schoone meisje moest de geliefde oogen toedrukken en bleef geheel alleen in het kleine huisje achter. Voor de eerste maal legde zij de handen in den schoot; voor wie zou zij voortaan nog werken? Zij had immers niemand meer.
| |
| |
Op zekeren dag zat zij aan haar deur en staarde treurig voor zich uit. Daar zag zij op den grond iets langs en zwarts zich bewegen, dat al nader en nader kwam, en zie! het waren mieren, die een eindeloozen stoet vormden. Men kon niet zien van waar zij kwamen, daar het einde van den optocht zich in de verte verloor. Thans echter maakten zij halt, om zich in een grooten kring rondom Viorica te scharen; vervolgens traden eenige van hen naar voren en spraken haar aldus aan:
‘Wij kennen u reeds lang, Viorica, en menigmaal hebben wij uwe vlijt bewonderd, die schier de onze evenaart - iets wat wij zelden bij menschen hebben waargenomen. Wij weten tevens, dat gij geheel alleen op de wereld zijt, en daarom komen wij de bede tot u richten, met ons mede te gaan en onze koningin te worden. Wij zullen u een paleis bouwen, veel schooner en grooter dan het grootste huis dat gij ooit gezien hebt; van uw kant echter moet gij ons beloven nooit meer naar de menschen terug te keeren en bij ons te blijven uw leven lang.’
‘Gaarne wil ik bij u blijven,’ gaf Viorica ten antwoord, ‘er is niets wat mij hier kan terughouden, behalve het graf mijner moeder; dat moet ik nu en dan bezoeken om bloemen en wijn en koeken te brengen en voor hare ziel te bidden.’
‘Het graf uwer moeder moogt gij bezoeken, mits gij op uw weg daarheen met geen enkel mensch spreekt; anders wordt gij ons ontrouw, en wee dan onze wraak!’
Zoo ging dus Viorica met de mieren mede, ver, ver weg,
| |
| |
totdat zij een geschikte plek hadden gevonden om een paleis voor haar te bouwen. Viorica zag nu hoeveel handiger en vlugger de mieren waren dan zij zelve; nooit ware zij in staat geweest in zoo korten tijd een zoo schoon gebouw te doen verrijzen. Er liepen verscheidene galerijen boven elkander, die naar groote uitgebreide ruimten midden in het paleis voerden. Deze waren bestemd voor de poppen, die vaak naar buiten in de zon werden gedragen, om even vaak en snel weder in veiligheid te worden gebracht wanneer men voor regen beducht was. De vertrekken waren op de keurigste wijze met bloesem versierd, dien men met dennennaalden aan de wanden bevestigde, en Viorica leerde spinrag spinnen, waaruit de fijnste stoffen werden vervaardigd.
Steeds hooger verrees het gebouw; het vertrek echter voor Viorica bestemd, was zoo tooverachtig schoon, dat zij zich zelfs niet in den droom iets dergelijks had kunnen voorstellen. Tal van gangen voerden daarheen, zoodat zij met de grootste snelheid berichten van hare verschillende onderdanen kon ontvangen, en de vloer dier gangen was met klaprozeblaadjes bedekt, opdat de voeten der koningin slechts een tapijt van purper zouden betreden. De deuren bestonden uit rozebladen, aan spinrag bevestigd, zoodat zij onhoorbaar open- en dicht gingen. De vloer van het vertrek was geheel van edelweiss, een dik mollig tapijt vormend, waarin Viorica's kleine voetjes geheel verzonken; schoentjes had zij hier niet noodig; die zouden veel te grof zijn geweest en het bloementapijt hebben beschadigd. De wanden waren
| |
| |
uit anjelieren, viooltjes en vergeet-mij-nietjes kunstig saamgeweven en alle bloemen werden voortdurend vernieuwd, zoodat zij altijd even frisch en geurig waren. De zoldering van het vertrek was uit leliënbladeren vervaardigd, evenals een zeil er boven gespannen, en wat het rustbed betrof, dit had den vlijtigen mieren vele weken arbeids gekost. Het bestond uit louter bloemenstof, het fijnste wat zij slechts konden verzamelen, en daarover werd een van de door Viorica zelve geweven spreien gelegd. Wanneer zij op dat rustbed lag te slapen, was zij zoo schoon, dat de sterren, zoo zij haar hadden kunnen zien, van den hemel waren gevallen. De mieren echter hadden een der binnenvertrekken van het paleis voor haar ingericht en bewaakten hunne koningin met een ijverzuchtige liefde; zij zelven zouden het nimmer hebben gewaagd haar in den slaap te bespieden.
Het ware moeielijk geweest het leven in het mierenpaleis beter in te richten dan thans het geval was. Al hare onderdanen stelden er hun eer in den meesten arbeid te verrichten en de tevredenheid der vlijtige koningin te verwerven. Elk harer bevelen werd met ongeëvenaarde snelheid ten uitvoer gebracht; want zij vergde nooit te veel op eens en nooit onverstandige dingen. Met haar zachte stem klonk het bevel steeds als een vriendschappelijke raad of wenk, en tot dank ontving men een zonnigen blik uit hare schoone oogen.
De mieren zeiden menigmaal, dat zij den zonneschijn in hun paleis huisvestten en prezen zich gelukkig met hunne koningin. Zij hadden een soort van bordes
| |
| |
aangelegd, waar Viorica, wanneer zij in het vrije wilde ademen, lucht en zonneschijn kon genieten. Ook kon zij van daar de vorderingen van den bouw gadeslaan, die reeds op een tamelijk hoogen berg begon te gelijken.
Op zekeren dag was zij in haar eigen vertrekken bezig om met de draden van een zijdeworm, door de mieren binnengesleept, een kleed te vervaardigen, waarop zij kapellenvleugels wilde naaien. Alleen hare teedere vingeren konden een zoo kunstvollen arbeid verrichten. Daar op eens hoorde men rondom den berg een hevig rumoer; het klonk als het geluid van stemmen; in enkele oogenblikken tijds was in het geheele kleine mierenrijk alles in rep en roer en kwamen eenigen ademloos bij de koningin binnenstormen:
‘Men verwoest ons huis! Booze menschen zijn bezig de aarde om te woelen. Twee, drie galerijen zijn reeds ingestort en ook de andere worden bedreigd. Wat zullen wij doen?’
‘Is het anders niet?’ sprak Viorica bedaard. ‘Ik zal dadelijk bevelen dat men daarmede ophoude, en in een of twee dagen zijn de galerijen weder opgebouwd.’
Door het labyrint van gangen ijlde zij naar buiten en verscheen plotseling op haar bordes. Daar werd zij een beeldschoonen jongeling gewaar, die van zijn paard was gestegen en met zijn metgezellen bezig was met degens en lansen den mierenberg om te woelen. Bij hare verschijning echter hielden zij plotseling op;
| |
| |
de schoone jongeling bracht als verblind de hand boven de oogen en stond de heerlijke gestalte in het glanzend gewaad schier ademloos te bewonderen. Viorica's gouden lokken golfden tot op haar voeten neder; een zacht rood had haar gelaat overtogen en haar oogen schitterden als sterren. Een oogenblik sloeg zij ze voor den blik des jongelings neder, dan echter zag zij tot hem op, en van de rozenlippen klonk het met zilveren stem: ‘Wie zijt gij, die uw schendende hand naar mijn rijk uitstrekt?’
Vergeving, bekoorlijke jonkvrouw!’ riep hij. ‘Zoo waar als ik een ridder ben en de zoon eens konings, zal ik voortaan uw trouwste beschermer wezen! Hoe kon ik vermoeden, dat een fee, eene godin dit rijk bestiert!’
‘Ik dank u,’ sprak Viorica. ‘Ik heb geen andere hulp of bescherming noodig dan die mijner trouwe onderdanen en verlang alleen dat geen menschenvoeten mijn rijk betreden.’
Met deze woorden was zij plotseling verdwenen, als hadde de berg haar verslonden, en zij die daarbuiten stonden, zagen niet hoe een schare van mieren haar de voeten kusten en haar in triomf naar haar vertrek terugleidden, waar zij bedaard en kalm, als ware er niets voorgevallen, haar arbeid weer hervatte.
De koningszoon echter bleef als in een droom verzonken voor den berg staan en was in geen uren te bewegen zijn paard te bestijgen. Nog altijd hoopte hij de liefelijke verschijning, ware het ook met bestraffen- | |
| |
den blik, te zien wederkeeren. Maar hij zag slechts mieren en altijd weer mieren, in eindelooze menigte, die met de grootste haast zich beijverden de door hem aangerichte schade te herstellen. Hij had ze in zijn toorn en ongeduld wel willen vertrappen, want zijn vragen schenen zij niet te hooren of niet te verstaan, en zij liepen in het besef hunner veiligheid zoo vermetel mogelijk vlak voor zijn voeten heen en weder. Eindelijk besteeg hij treurig zijn ros, en gedurig bij zichzelven overleggend, hoe hij het schoonste wezen, dat hij ooit had aanschouwd, zou kunnen winnen, zwierf hij tot aan het vallen van den avond door het bosch, tot groote ergernis zijner metgezellen, die den mierenberg, benevens de jonkvrouw, gezamenlijk naar de maan wenschten en verlangend aan hun avondmaal en den wijnbeker dachten, die reeds geruimen tijd op hen wachtten.
Viorica had zich veel later dan al haar onderdanen ter ruste begeven; ingevolge hare gewoonte om des avonds zelve nog naar de poppen te gaan zien en hun bedjes te betasten, of zij wel zacht genoeg waren, lichtte zij den eenen bloemenvoorhang na den anderen op en zag, met een lichtwormpje op den vingertop, teeder en bezorgd naar het jonge gebroed. Vervolgens keerde zij naar haar eigen kamer terug, waarna al de lichtkevers, die haar uren lang bij den arbeid hadden bijgelicht, mochten heengaan. Eén slechts bleef, terwijl zij zich ontkleedde, bij haar. Meestal viel zij, na zich ter ruste te hebben gelegd, onmiddellijk in een diepen slaap; maar heden wierp zij
| |
| |
zich onrustig om en om, wond hare lokken om de vingers, ging overeind zitten, legde zich weer neder en vond het ondragelijk warm. Tot dusverre had zij nooit over te weinig lucht in haar rijk geklaagd, maar nu kon zij nauwelijks ademhalen en zou gaarne naar buiten zijn geijld, hadde zij niet gevreesd dat men haar zou hooren en anderen haar slecht voorbeeld zouden volgen. Reeds menigmaal had zij, aan den drang der anderen gehoor gevend, een hard vonnis moeten vellen, enkele mieren wegens verboden omzwervingen verbannen, anderen zelfs ter dood veroordeeld; met een bloedend hart had zij dan toegezien, hoe zij onmeedoogend werden doodgestoken.
Maar voor alle anderen stond zij op en verraste hare onderdanen er mede, dat zij een der galerijen geheel alleen had opgebouwd. Dat zij onder het werk herhaaldelijk in de richting van het bosch gekeken en zelfs nu en dan geluisterd had, wist zij zelve nauwelijks. Zoodra was zij niet in haar kamer terug, of eenige mieren kwamen in den grootsten angst aangeloopen:
‘De booze man van gisteren is er weder en rijdt onophoudelijk om onzen berg heen!’
‘Laat hem maar begaan!’ sprak Viorica, de koningin, volkomen bedaard, ‘hij zal ons geen leed meer doen.’ Doch tezelfder tijd klopte het hart van Viorica, de teedere jonkvrouwe, zóo hevig, dat zij diep adem moest halen.
Een zonderlinge onrust en gejaagdheid had zich van haar meester gemaakt; zij zwierf veel meer rond dan voorheen, meende altijd dat de poppen te weinig in
| |
| |
de zon vertoefden, droeg ze zelve naar buiten, om ze echter even snel weer naar binnen te brengen en gaf niet zelden tegenstrijdige bevelen. De mieren begrepen niet wat haar bezielde en deden dubbel hun best om het haar naar den zin te maken; zij verrasten haar zelfs met een nieuw prachtig gewelf, dat zij echter met een zekere afgetrokkenheid beschouwde zonder er veel van te zeggen. Vaak hoorde men paardengetrappel rondom den berg, maar dagen lang kwam Viorica niet te voorschijn.
Inmiddels werd zij door een gevoel van heimwee naar menschen overvallen, dat zij tot dusverre nog niet gekend had. Zij dacht voortdurend aan haar dorp en aan de Hora, aan haar huisje, aan hare moeder en aan het graf harer moeder, dat zij in al dien tijd niet meer bezocht had.
Na verloop van eenige dagen kondigde zij haren onderdanen het voornemen aan het graf harer moeder te bezoeken, waarop de mieren verschrikten en vroegen of het haar niet meer bij hen beviel, wijl zij naar haar dorp verlangde. ‘Wel neen,’ sprak Viorica, ‘ik denk slechts eenige uren weg te blijven; vóór den nacht ben ik weder terug.’
Zij wees elk geleide van de hand; doch van verre werd zij, zonder het te bemerken, door eenige mieren gevolgd.
Wat vond zij alles om haar heen veranderd! Zij moest zeker erg lang weg zijn geweest. Zij begon uit te rekenen, hoeveel tijd de mieren wel noodig hadden gehad
| |
| |
om dien grooten berg, waarin zij woonde, te bouwen, en kwam tot de overtuiging, dat het zeker jaren waren geweest. Het graf der moeder was niet meer te vinden, alles was begroeid en onkenbaar geworden en Viorica zwierf al schreiend op het kerkhof rond, daar zij zich ook hier zoo vreemd gevoelde. Reeds begon de avond te vallen en nog altijd liep Viorica naar het graf te zoeken. Daar klonk plotseling vlak naast haar de stem van den jongen koningszoon. Zij wilde vluchten, maar hij hield haar tegen en sprak zacht en dringend van zijn groote liefde, zoodat zij met gebogen hoofd staan bleef en luisterde. Het was zoo heerlijk, weer een menschelijke stem te vernemen; vooral hem, aan wien die stem toebehoorde, te hooren spreken van liefde en vriendschap.
Niet voordat het geheel donker was geworden, schoot het haar te binnen, dat zij geen verlaten weeze was, maar een koningin die haar plicht verzaakte, wijl zij den mieren beloofd had nooit meer met menschen te verkeeren. Met ijlende schreden ontvlood zij den jongeling. Doch hij vervolgde haar met zijn liefdesbetuigingen tot dicht bij den berg, waar zij hem bad en smeekte haar te verlaten. Hij wilde evenwel niet vertrekken, voordat zij hem beloofd had den volgenden avond terug te zullen komen.
Zacht en geruischloos gleed zij de gangen door, nu en dan anstig omziende, daar zij zich verbeeldde van alle kanten een haastig trappelen en fluisteren te vernemen. Waarschijnlijk hoorde zij slechts het angstig kloppen van haar eigen hart, want zoo vaak zij stil- | |
| |
stond en luisterde, was alles rustig. Eindelijk bereikte zij haar kamer en zonk uitgeput op hare legerstede; maar geen slaap ontfermde zich over haar. Zij was zich maar al te zeer bewust hare belofte te hebben verbroken; wie zou nu nog achting voor haar kunnen hebben, nu een gegeven woord haar niet meer heilig was? Haar trots kwam in opstand tegen het denkbeeld hare daden te verbergen, en toch kende zij de mieren, hun fellen haat, hun meedoogenlooze straffen. Meermalen richtte zij zich overeind, om, op haar ellebogen gesteund, te luisteren, en steeds was het haar als hoorde zij het trippelen van duizend voetjes, alsof de geheele berg levend was geworden.
Zoodra zij voelde dat de morgen aanbrak, hief zij een der bloemenvoorhangen op om naar buiten te ijlen. Hoe verbaasd was zij echter den uitgang geheel met dennenaalden versperd te vinden. Zij beproefde het met een tweeden, een derden en zoo de geheele rij langs, maar te vergeefs; allen waren van onder tot boven op dezelfde wijze versperd. Daar begon zij luide te roepen, en zie, door tal van kleine, onzichtbare openingen kwamen de mieren in menigte binnen.
‘Ik wil naar buiten, in het vrije!’ sprak zij gestreng.
‘Neen,’ spraken de mieren, ‘de vrijheid geven wij u niet, anders loopen wij gevaar u te verliezen!’
‘Wilt gij mij dus niet langer gehoorzamen?’
‘O ja, even als vroeger, doch op dat ééne punt niet; straf ons, vertrap ons, zoo gij wilt; wij zijn bereid voor het welzijn van allen te sterven, zoo wij door
| |
| |
onzen dood de eer onzer koningin kunnen redden.’
Viorica boog het hoofd, tranen vloeiden uit haar oogen. Zij smeekte de mieren haar de vrijheid terug te schenken; zij waren onverbiddelijk en op eenmaal bevond zij zich in de donkere ruimte geheel alleen. O! hoe weende en jammerde zij en rukte zij zich in wanhoop de schoone haren uit! Daarna begon zij zich met de teedere vingeren een weg te banen; maar hetgeen zij wegkrabde, viel even snel weder terug, zoodat zij zich eindelijk in vertwijfeling op den grond wierp. De mieren brachten haar de geurigste bloemen en nectar en dauwdroppelen om haren dorst te stillen, doch hare klachten bleven onverhoord. Uit vrees dat haar gejammer naar buiten zou doordringen, bouwden de mieren al hooger en hooger, zoo hoog als de Virful cu Dor en noemden den berg Furnica (Mier). De koningszoon rijdt nu sedert lang niet meer om den berg heen, maar in stille nachten is het klagen en schreien van Viorica nog duidelijk hoorbaar.
|
|