terd. Met hare zachte vingeren streelen zij den Pelesch en spreken al fluisterend met hem over zijn tehuis, diep in den schoot der aarde, en dan houdt hij haar kleine spiegels voor, waarin zij haar blozende gezichtjes kunnen aanschouwen. Dat is dan een zoo zoet verwonderlijk gefluister, alsof er een liefkoozend koeltje langs het loover strijkt. De Pelesch kent ook geen vermoeienis, zoo groot is zijn kracht, zoo genotvol is zijn dartelen in het vrije.
In altijd weelderigen overvloed stuwt hij zijn schuimende golven voort, zonder te vragen hoeveel hij schenkt. Hij weet immers, dat daar in de diepte het groote meer nimmer uitgeput geraakt zoo lang de Bucegi zijn trotsche toppen tot den hemel verheft en de zee nog niet over de Karpathen stroomt.
Hij kan volstrekt niet rekenen, de Pelesch, en zegt nooit: ‘Ik wil niet te veel weggeven, misschien word ik arm!’ O neen, vrijgevig en gul als geen ander stroomt hij met ruischende snelheid verder, om menschen en dieren en planten lafenis en verkwikking te brengen.
Wel ergert hij zich soms, wanneer de lente niet komen wil, of de herfst te vroeg afscheid neemt; dan wordt hij geel van boosheid en zwelt hij zoo op, dat hij alles vernielt en verwoest wat binnen zijn bereik is. En dan lacht de storm hem uit en geeselt hem voor zijn straf, of werpt hem groote boomen in den weg, waaraan hij zich moe kan slepen, de ongeduldige, slecht geluimde krullekop. Maar het is toch ook niet te verwonderen, dat hij boos wordt wanneer de winter te vroeg komt.